Byvoeghsel tot den Christelijcken jongelingh(1647)–Frans Esausz. den Heussen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 184] [p. 184] Morgen-Gebedt. DE nacht die is voorgaen; Het morgen-roodt komt aen, De Son met hare schichten Komt weder ons verlichten: Wilt uyt den slaep dan rijsen, Des Heeren Naem te prijsen. 2. Der vogelen gesanck Geeft onsen Heere danck, Wat leven heeft, of wesen, Daer van wordt hy gepresen: Hoe souden wy dan swijgen, Die 't eeuwigh leven krijgen? 3. Heer', uwer handen werck Toont ons dat ghy zijt sterck: Doch meer is u gende Te roemen vroeg en spade: Om die recht te verkonden, Bevrijdt ons Heer van sonden. 4. V Woordt en uwen Geest Verleent ons aldermeest: Dat wy daer na beraden Recht gaen in uwe paden: Doet uwe minne-stralen In onse herten dalen. 5. Nu ben ick wel gemoedt: Den Heer is mijn behoedt, Sijn gunst heb ick verkregen, Ick voel des Heeren zegen. Mijn werck wil ick aenvangen; Heer, stuert ghy mijn gangen. Vorige Volgende