De Nederduytsche Grammatica ofte Spraec-konst
(1953)–Christiaan van Heule– Auteursrecht onbekend
[pagina XV]
| |
§ 1. De schrijver.De biografische woordenboeken geven geen antwoord op de vraag, wanneer en waar Christiaen van Heule geboren werd. Ook het Leidse gemeente-archief kan hierover geen inlichtingen verstrekken: eerst op 26 Juni 1623 is Christiaen van Heule poorter der stad Leiden geworden. Vanwaar kwam hij? Op 17 Juli 1623 tekende hij aan met Anna de Beer uit Leiden, dochter van een vachtenploter. Hij wordt dan genoemd ‘jongman van Delft’. Het Delftse archief zo min als het Algemeen Rijksarchief kon omtrent deze aanwijzing het gewenste licht ontsteken, zodat we slechts het vermoeden kunnen uitspreken, dat hij te Delft geboren is. Te Leiden had hijGa naar voetnoot1) eenzelfde bedrijf als zijn schoonvader. Volgens Posthumus waren vachtenploters ‘zelfstandige handwerkmeesters, die zelf de grondstof inkochten en hun arbeid in eigen werkplaatsen verrichtten’Ga naar voetnoot2). Meestal hadden zij een of twee leerjongens en eenzelfde aantal knechts. ‘In de aanslagen der vermogensbelasting kwamen de ploters geregeld voor,.... waaruit af te leiden is, dat zij economisch tot de beter gesitueerden behoorden’Ga naar voetnoot3). Het blijkt, dat ook Van Heule in goeden doen was. Zijn huwelijk werd gezegend met vier zoons en vijf dochters, en als deze trouwen, krijgen ze behalve hun ‘uytzettinghe’ nog driehonderd carolusguldens, een flink bedrag voor dien tijd, mee. Het jongste kind, gedoopt 16 Juli 1645 in de Hooglandse kerk, Christiaen geheten evenals de vader, heeft later enige bekendheid verkregen: we treffen hem aan in de Amsterdamse toneelwereldGa naar voetnoot4). Er zijn twee testamenten van Van Heule in het Leidse archief. Het eerste is een mutueel testament uit 1635. Van Heule had toen zes kinderen. Na den dood van zijn vrouw (1653) aanvaardt hij de voogdij over de twee minderjarige kinderen Maria en Christiaen. In 1654 sluit hij een tweede huwelijk en wel met de weduwe Christyna van Buijtevest, welke verbintenis slechts van korten duur geweest is. Volgens | |
[pagina XVI]
| |
het begraafregister wordt reeds in 1655 ‘de vrouw van Christiaen Verheule’ begraven. Daar zij echter in 1657 hertrouwt, moet deze aantekening onjuist zijn. Het staat wel vast, dat Van Heule zelf op 27 Juli 1655 in de Pieterskerk begraven is. Zijn tweede testament is zes dagen tevoren opgemaakt. Hierin worden de voogden voor de twee minderjarige kinderen uit het eerste huwelijk aangewezen. Hun vader was toen ‘sieck te bedde ligghende, doch niettemin syn verstand ende memorie hebbende’. De voogden nemen ter weeskamer op 1 Aug. 1655 de voogdij aan. Toen moet Van Heule dus reeds gestorven zijn. Een copie van den inventaris der goederen van Chr. van Heule vindt men in het protocol van notaris Brasser inzake de hierin beschreven boedelscheiding. Maria, de nog minderjarige dochter, ontving een gouden diamantring en meer sieraden, benevens twee honderd carolusguldens; de jongste zoon, Christiaen, een wapenringGa naar voetnoot1), een ‘horologium’ en drie honderd carolusguldens. Deze beiden deelden ook de boeken, waarvan we de titels helaas niet vermeld vinden. De ontvangsten en uitgaven beliepen de sommen van resp. 7112 en 6746 guldensGa naar voetnoot2). In het Leidse archief vonden we ook den naam Susanna van Heule. Op welke wijze zij aan Christiaen verwant was, is niet duidelijk. Zij was afkomstig uit ‘Sandwits’ in Engeland, dochter van Susanna van Baviere, en huwde met Jacob Hollebeecke (r), vachtenploter te Leiden. Van Heule's eerstgeborene werd Susanna genoemd, vermoedelijk naar haar of naar haar moeder. Hollebeecke(r) en zijn vrouw fungeren wel als getuigen als er een kind van Christiaen gedoopt wordt. Er is een mogelijkheid, dat Susanna van Baviere de moeder van onzen Van Heule geweest is. Is het geslacht Van Heule in vervolgingstijd uitgeweken uit Vlaanderen naar Engeland, en later naar Holland gegaan? Er zijn verscheidene Vlamingen, soms op verzoek van de stadsregering, in 1577 te Leiden gekomen uit | |
[pagina XVII]
| |
Colchester en Norwich. Posthumus spreekt van ‘meerdere tientallen’Ga naar voetnoot1). Het is opmerkelijk dat Van Heule soms woorden gebruikt of vermeldt, die Vlaams aandoen. Zo bijv. klawier (smidsgereedschap); rupsen (rups); spot (vlek); swalem (zwaluw); grouw (afschuw); baes (voor baers); blok, bocht en elsen als m., straal en vliem als onz. woorden; brak als vr., bouk als onz. en m., doot als vr. woord (het laatste is volgens De Bo in W.-Vl. nooit m.); vervolgens (volgens); bleef (overblijfsel). Evenzeer trekt het de aandacht, dat Van Heule enkele uit Zuid-Nederland afkomstige vrienden heeft. Behalve Jacob van der Schuere noemen we Maerten Beheyt en den Leidsen hoogleraar Anthony Thysius, die in 1580 naar Leiden kwam en aan wien Van Heule zijn Spraeckonst opdraagt. Het ex. B der Kon. Bibl. bevat achterin een geschreven ‘Aenwyzer der Schryvers in dit boec bygebracht’. Het geeft ons een indruk van het geestelijk klimaat, waarin Van Heule ademde. Het Zeeuws en Vlaams overheerst sterk. Hooft en Huygens treffen we niet aan; ‘Vondelen’ eenmaal in B 144. Wij laten de lijst hier volgen en vermelden het aantal keren, dat de ons onbekende schrijver naar een plaats in Van Heule verwijst: Adolphus Venator (1), Anton. Thysius (2), Aldegonde (7), Ampsingius (11), Amsterdamse Letter-Konstenaers (4), De Brune (1), Bybel (1), David Mostart (1), Grotius (8), Heinsius (6), De Hubert (7), Kamphuizen (2), Cats (9), Kilianus (4), Koornhert (6), Karel van Mander (1), Van der Mijle (4), Bybelsche overzetters (1), Pontus Huyterus (4), Van der Schuere (6), Spelen van Gent (1), Stevin (3). Er is nog een andere aanwijzing. De Westvlaming Jacob Ymmeloot gaf in 1626 een versleer uit. Hij zegtGa naar voetnoot2) hiermee veel nieuws te brengen, maar Dambre merkt over het werk van dezen Iepersen rederijker op: Al die beschouwingen over klemtoon, lengte of kortheid van lettergrepen en zangerigheid van het vers vinden we ten slotte terug in Chr. van Heule's in hetzelfde jaar als Ymmeloot's Traicte verschenen ‘Nederduytsche Grammatica’ (1626)Ga naar voetnoot3). Ook hier blijkt weer een contactpunt met Vlaanderen (hoe dan ook) aanwezig te zijn. Behalve vachtenploter was Chr. van Heule, gelijk het titelblad van zijn beide spraakkunsten aangeeft, mathematicus. Eenmaal wordt hij landmeter genoemd. In een brief van P.C. Hooft aan Jacob WijtzGa naar voetnoot4) ontvangt deze den raad, ‘dat haer [dit woord slaat terug op U.Ed.] geliefde zelve | |
[pagina XVIII]
| |
te lezen de Spraekkonst onlanx by zekeren landmeter tot Leyden ujtgegeven, en daernae met haer' handt [n.l. W's hand] de verbetering [n.l. van W's eigen werk] te doen’. Of de benaming ‘landmeter’ eenvoudig als synoniem van ‘mathematicus’ moet aangemerkt worden, is niet duidelijk. Het is evenmin bekend, of Van Heule de practijk van het landmeten beoefend heeft, of waar hij gestudeerd heeft. De alba studiosorum van Leiden en Utrecht vermelden hem niet. Dat zowel landmeters als (andere) mathematici toch wel college liepen, blijkt uit een resolutie van Curatoren der Leidse Universiteit, dd. 10 Dec. 1646. Men besloot, zo staat hier, te verzoeken aan H. Gecommitteerde Raden van de H. Staten van Hollandt, ‘dat alsnoch de landtmeters bij de Professoren van de Mathese alhier geexamineert ende bequaem gekent zijnde, daermede sullen mogen gestaen, ende niet gehouden zijn andermael by andere mathematici in Den Hage te werden geexamineert, om tot het landtmeterschap geadmitteert te sijn....’Ga naar voetnoot1). Of hij na zijn studietijd enigerlei band aan de Leidse Universiteit gehad heeft, is ook al onzeker. De tweede uitgave van zijn grammatica draagt hij behalve aan De Hubert ook aan den rector magnificus Prof. Thysius op, terwijl hij in 1649 een verbeterde editie van Dathenus' psalmen in het licht zendt met een opdracht aan de drie curatoren der Leidse hogeschool en aan de vier burgemeesters der stad. Hij geeft zekere verklaring hiervan door zijn betoog aldus te besluiten: ‘Dit hebben wy nodich geacht, aen U.E. op te dragen, vruchten synde uyt UE. bloeyende Schole, en gheluckighe Staet-regeringe ontstaen, erkennende indien wy jet weerdichlicx voort gebracht hebben, dat het ons van den ghever alles goets, door U.E. gesegent beleyt bevordert is,....’. Wat bedoelt de schrijver? De opdracht zelf geeft, dunkt mij, een aanwijzing, hoe wij deze mededeling hebben op te vatten. We lezen er namelijk, dat Van Heule gebruik gemaakt heeft van de Statenvertaling. Hij heeft zijn arbeid ondernomen ‘de nieuwe Oversettinge beogende’. Het wil mij voorkomen, dat Van Heule gedoeld heeft op het belangrijke aandeel, dat de Leidse Hogeschool genomen heeft in de totstandkoming der nieuwe vertaling, toen hij zijn eigen arbeid, die hiervan profijt getrokken had, bescheiden en dankbaar een vrucht der universiteit noemde. De verbeterde uitgave van Datheen's psalmen wijst ons tenslotte nog | |
[pagina XIX]
| |
op een andere zijde van Van Heule's persoonlijkheid, namelijk op zijn belangstelling voor de verskunst, met name voor de verhouding van gedicht en bijbehorenden zang. Zijn opvattingen dienaangaande leren wij kennen niet alleen uit zijn opmerkingen voor de psalmenuitgave, maar ook uit zijn grammatica van 1625. Men zie zijn prosodie, vooral A 79 vlg., waar men ‘Eenige Aenteykeningen om na de Zangnoten te rijmen’ vindt. Wat hij ten dezen in de practijk gepresteerd heeft, dient nog nader onderzocht. Bijzonder zou daarbij nagegaan moeten worden, wat de verhouding is van zijn werk tot vroegere pogingen ter verbetering van Datheen's psalmen.
Van Heule heeft voor zijn Nederduytsche Grammatica wel waardering gevonden bij zijn tijdgenoten. Er schuilt geen geringe lof in het daaraan toegekende gezag, zoals boven reeds gebleken is, door een dichter als P.C. Hooft. Maar in het bijzonder heeft Richard Dafforne, wiens spelboekjeGa naar voetnoot1) niet lang na Van Heule's werk verscheen, de Spraec-konst van den Leidsen mathematicus geprezen. ‘Onder allen/die door haren ghetrouwen arbeyd een anders nutbaerheyt betracht hebben/en is gheensins de minste Christiaen van Heule mathematicus! dewelke in syne Spraec-konst / ghedrukt tot Leyden anno 1626 (na Schools-wyze) de Spraek-konst in vier deelen verdeeld heeft / namelijk in Orthographia, Etymologia, Prosodia end' Syntaxis. Die noemende Spellinghe, Oorspronkelikheyt, Klank-maet, end' T'zamen-voeginghe: Van welke vier deelen hij / (over de drie laetste) zeer uyt-muntende ghehandelt heeft’Ga naar voetnoot2).
Een Haarlemse vriend van Van Heule was de Franse schoolmeester Jacob van der Schuere, Meenenaar van geboorte. Deze schreef een lofdicht voor Van Heule's grammatica van 1633. Waarom niet voor de eerste uitgave van 1625/26? Kende Van Heule hem toen nog niet of nog niet zo goedGa naar voetnoot3)? Het is wel opmerkelijk, dat Van Heule alleen in de ed. 1633 de leer der interpunctie overneemt uit de Nederduydsche Spellinghe van 1612. Van der Aa zet dit werkje op naam van onzen Van Heule. Maar dit moet onjuist zijn. Het spelboekje is anoniem verschenen en heet ge- | |
[pagina XX]
| |
schreven te zijn (blijkens den titel) ‘duer lief-hebbers’. Algemeen houdt men Jacob van der Schuere voor den auteur. En terecht; deze deelt het zelf mee in den Toe-eygen-brief van Tristium ofte Truerdichten van Publ. Ovidius Nazo... Vertaeld duer M. Theodor. Schrevelium... Ende in Nederlandschen Dicht gesteld Duer Jacob van der Schuere, dat bij denzelfden drukker (Vincent Kasteleyn) en in hetzelfde jaar (1612) als de Nederduydsche Spellinghe verschenen is. Letterlijk heet het daar: ‘Deze Truer-Dichten dan, alzoo nauwelijks ter degen volmaekt ende herschreven wezende, zijn my beginnen bekend te worden, de groote misbruyken in onze Nederduydsche spellinge: de welke met opmerk overleggende (in gezelschap, en met behulp van eenige mijnder Vrienden) ende beschrijvende een onderrichtinge, tot verbeteringe derzelver, héft (beneffens ander oorzaken) veroorzaekt, dat dit drukkig werk tot nu toe uyten druk gehouden is’. Van der Schuere heeft dus het spelboekje geschreven, nadat hij met vrienden besprekingen had gevoerd. Er is geen grond voor de veronderstelling, dat Van Heule hierbij zou geweest zijn. Integendeel, hij neemt immers eerst in zijn tweede editie iets uit het werkje over. Een andere Haarlemse vriend was de bekende theoloog-taalkundige Ds. Ampzing. Deze verwijst enkele malen in zijn Taelbericht naar Van Heule, die anderzijds vaak Ampzing's naam noemt en zijn verhandeling opnieuw uitgeeftGa naar voetnoot1). Ondanks de wederzijdse waardering en het beroep op elkanders werk bleven zij zelfstandig in hun oordeel. Zo is Ampzing tegenover Van Heule voorstander van de gelijkvormigheidsspelling en verwerpt hij de ou-spelling voor gutturalen en labialen, die Van Heule langen tijd voorstondGa naar voetnoot2). | |
§ 2. Bibliographie en Bronnen. | |
a. Bibliographie.Men neemt algemeen aan, dat Van Heule's grammatica voor het eerst in 1626 gedrukt werd. Echter ten onrechte. De Koninklijke Bibliotheek bezit een exemplaar in perkamenten band met het jaartal 1625; voorin staat geschreven: D. de Roo 1629. We zullen moeten aannemen, dat de eerste exemplaren in 1625 gezet, eventueel afgedrukt, en in 1626 in den handel gebracht zijn. Het jaartal van het exemplaar der Amsterdamse Universiteitsbibliotheek is gecorrigeerd: de gedrukte zes is met inkt ver- | |
[pagina XXI]
| |
anderd in een vijf. De exemplaren van 1625 en 1626 verschillen overigens in den druk niet. Die der tweede editie zijn alle van 1633. Wij noemen de eerste uitgave A, en de tweede B. Het exemplaar B van de Kon. Bibl. is voorzien van aantekeningen in oud handschrift, met tweeërlei inktsoort geschreven, rood en zwart. Deze geven meest consequente spellingveranderingen aan en betreffen voorts de indeling van het werk; onjuist geachte termen zijn doorgestreept en er zijn hoofdjes aangebracht. Een exemplaar A uit de Bibl. van de Maatsch. d. N.Ltk. is eigendom geweest van C.G. Plemp. Ook hierin staan enkele geschreven aantekeningen, door ons aangeduid met: Plemp. Een ander exemplaar A van de Maatsch. d. N.Ltk. is met wit doorschoten en bevat Latijnse aantekeningen in 17de-eeuws handschrift (soms onleesbaar, soms ten dele weggesneden), door ons aangeduid met Leid. ex. 2. In 1649 verschenen nog twee werken, door Van Heule bezorgd. Het zijn de volgende heruitgaven: 1. Samuelis Ampzingii Taelbericht Der Nederlandsche Spellinge. Door Christiaen Vander Heulen Oversien en verbeterd. Tot Wormer-veer, By Willem Symonsz. Boogaert, Boekverkooper in den beslagen Bijbel, 1649. Zie over deze uitgave Zwaan p. 27 vlg. Bij denzelfden uitgever verscheen ook in 1649 een herdruk van de vier tractaten van Spiegel. Zou Van Heule hier ook de hand in gehad hebben? 2. De CL Psalmen des Propheten Davids, van P. Dathenus gedicht en nu verbetert, Mitsgaders Den Christelicken Catechismus, Formulieren en Gebeden der Kercke. Tot Leyden, Gedrukt voor Jacob Roels, 1649. De drukker was Philips de Crö-y. De verbeteringen, die Van Heule aanbrengt, waren een ‘proeve om Dathenus' rijmwerk te versachten, en de geheymenissen van den text claerder te vertonen’. Hij heeft er naar gestreefd ‘de Silben en Voeten (Pedes genaemt) tot haere rechte plaets en order te vertrecken mitsgaders de ongebruyckelicxste verouderde woorden, en Stop-redenen te vermyden, alle de nieuwe Oversettinge beogende, en daerbeneven de vertalinge, van den Heer Aldegonde en Johannes de bruyne, voornaeme ondersoeckers der Hebreusche sprake’. Zijn metrisch beginsel, reeds eerder ook uitgesproken in zijn grammatica, was: de volmaecktheyt van den sang wort alleenlick verkregen, als de rysende Noten lange silben of een-silbige woorden hebben (behalven De, se, der, en, welcke wel de alderkortste een-silbige woorden syn)Ga naar voetnoot1). Ook den Catechismus heeft hij | |
[pagina XXII]
| |
verbeterd ‘na onse Spraec-konst..., en daerenboven acht geslagen, op de eyge plaetsinge der woorden (locationes verborum, conjunctionum, pronominum, Adverbiorum, Participiorum, Verborum auxiliarium, et Dictionum enclyticarum, manuscriptaGa naar voetnoot1)) sonder welcker sekere ondervindinge, den wech tot de volkome Tael-verbetering af-gesneden is.’ | |
b. Bronnen.Van Heule heeft voor het schrijven van de beide edities zijner grammatica heel wat bronnen gebruikt. Wij noemen de volgende: 1. Grammatica Latina van Ludolffus Lithocomus. Dit werk is Van Heule tot voorbeeld geweest voor zijn behandeling der Orthographia en Etymologia. Hij sluit er zich nauw bij aan: niet alleen deelt hij de genoemde onderwerpen op dezelfde wijze in, maar ook vertaalt hij meermalen den tekst en neemt hij dezelfde voorbeelden. In de noten heb ik steeds vermeld - met de aanwijzing L -, waar de overeenkomstige plaatsen te vinden zijn in de ed. Lugd. Bat. 1592Ga naar voetnoot2). Het leek mij niet nodig ze alle over te nemen. Dit werk is meermalen door G.J. Vossius herzien en uitgegeven ‘ex decreto Illustr. DD. Hollandiae, West-Frisiaeque Ordinum in usum scholarum adornata’Ga naar voetnoot3). Waarschijnlijk heeft Van Heule deze uitgave, die voor het eerst uitkwam in 1626, niet gebruikt voor zijn twee edities. 2. Een Syntaxis Dilucido Compendio Scripta van Antonius Caucius. Ik gebruikte een exemplaar gedrukt in 1589 te Leiden, in één band gebonden met het onder no. 1 genoemde werk. Naar Caucius is in de noten verwezen met de aanduiding: Cauc. 3. Clenardus' Institutiones Linguae Graecae. Van Heule ontleende enkele voorbeelden hieraan (B 5). Ook in A wijst hij enkele malen op het Grieks. Er is geen reden om aan te nemen, dat hij deze taal pas later geleerd heeft (zie A 15, 82, 100, 109, 111). 4. De Beghinselen der Weeghconst van Simon Stevin, verschenen te Leiden in 1586, maar herdrukt in de ‘Wisconstige Gedachtenissen’ (1608), welke uitgave door Van Heule gebruikt is blijkens B 46. Aan de Weeghconst gaat een verhandeling vooraf: Uytspraek van de Weerdicheyt der Duytsche Taal. Hierop doelt Van Heule in zijn woord Aen den Lezer (A). | |
[pagina XXIII]
| |
Ook den term Gront (A 93) ontleende hij aan Stevin, als vertaling van subjectum. In diens Dialectike ofte Bewijsconst (Leiden 1585) treffen we het woord Grondt herhaaldelijk aan; op p. 132 vlg. blijkt, dat deze vertaling van hemzelf is. Ze geeft weer wat ‘by den Latynen Subiectum, Objectum, Substantia, ende dickmael Materia circa quam’ heet (132, 137). Op dit werk kan ook Van Heule's betoog tegen de Latijnse verbuiging in Nederlandse teksten steunenGa naar voetnoot1), ofschoon A 28 Stevin niet noemt, wel Heynsius, Grotius en Ampsingius. 5. De Twe-spraack vande Nederduitse Letterkunst, uitgegeven door de Kamer In Liefde Bloeyende, Leiden 1584, door mij aangeduid met Tw. Van Heule doelt op dit werk als hij over de Amsterdamsche Letterkonstenaers spreekt. Hij ontleende er enkele beschouwingen en termen en vrij wat voorbeelden aan; vgl. Spiegel's Voorzettinghen (66) met A 66; zijn eensilbighe grondwóórden, die ‘breder betekenis hebben’ (3 en 4) met A 114; zijn Kreeftwóórden (106/7) met A 113; zijn Spruytwóórden, Voorzettinghen en Volghers (96/7) met A 112, B 43; zijn ghelaschte wóórden (91) met A 112; zijn etymologieën (4, 111) met A 115; zijn beschouwing over het oorspronkelijke Nederlands (4, 104, 105) met A 115. Van Heule neemt niet critiekloos over, zie A 66. Soms polemiseert hij, bijv. als hij verklaart het voor een verzinsel te houden, dat andere talen haar grondwoorden aan de onze zouden ontleend hebben, die volgens de Twe-spraack ‘verre d'oudste ende ryckste is’ (Tw. 4.), ja de taal in het paradijs gesproken (Tw. 104). Hij bestrijdt dan deze door Spiegel van Goropius Becanus overgenomenGa naar voetnoot2) mening en neemt een nuchter standpunt in, gelijk de Engelse grammaticus Charles Butler, die in zijn English grammar (1634) opmerkt: ‘For that of Becanus..... may go for a paradox’ (To the Reader). 6. De Nederduydsche Spellinge (Haarlem, 1612). Dit spelboekje gebruikte Van Heule voor zijn leer der interpunctie (B 136). Enkele malen verwijst hij naar opmerkingen van Van der Schuere ‘in manuscriptis’. 7. Kilianus' Etymologicon. Van Heule vermeldt het werk o.a. in B 9 | |
[pagina XXIV]
| |
en B 27; hij noemt Kilianus in de Voor-reden van B, en in B 6; ook in A 34 i.m. 8. De Nederduitse Orthographie van Pontus de Heuiter (1581), waarnaar zowel A als B meermalen verwijst. 9. Ampzing's Taelbericht, dat van 1628 is, kon alleen in B vermeld worden; Van Heule noemt het herhaaldelijk; zie Zwaan 133-191, en 24 vlg. 10. De Hubert's Noodige Waarschouwinge was reeds in 1624 verschenen. Van Heule verwijst er enkele malen naar in A en B; zie Zwaan 121-131. 11. Een fragment van een Nederlandse spraakkunst, geschreven in 1568, uitgeg. door J.W. Muller in Ts. 38 p. 9-20. Misschien ontleende Van Heule hieraan iets voor zijn definitie der verba in B 79 vlg. De derde categorie (geschieden) wordt door Lithocomus niet genoemd, wel in het ‘fragment’ (zie Ts. 38 p. 19). Ook het gebruik van het en men in het hagelt, men slaept vindt men hier (cf. B 81). En in A 84/5 betoogt Van Heule, dat men niet zegt De Ian is een Dronkaert of De God is heylig, maar dat men het lidwoord wel voor eigennamen gebruikt, als men ‘in de Persone zoude kunnen twijffelen om dan den rechten Persoon te onderscheyden’, hetgeen gelijkt op wat we in het ‘fragment’ aantreffen: ‘Ghy en segt niedt de Godt, oft de Jan, ten sy by sonderlyke wtnemende reghels...’ 12. Op Marnix' (Voir-rede ende) Waerschouwinge aen den Christelijcken Leser (Zwaan 395 vlg., 397-401) doelt Van Heule in A 38. Aldegonde wordt verscheidene malen genoemd in A en in B. 13. Abraham van der Mijle's Lingua Belgica (Lugd. Bat. 1612) door Van Heule zelf aangegeven (B 153) als de bron, waaraan hij zijn ‘gemeyne woorden der Nederlanders’ en resp. der ‘Hebreen’, ‘Grieken’ en ‘Latijnen’ ontleende. De Hebr. woorden vindt men bij Van der Mijle p. 26 vlgg. en 205 vlgg., de Lat. p. 30 vlgg., de Griekse p. 35 vlg. Ook vond Van Heule (B 165) psalm 19 in dit werk (p. 152-155), en het pron. Him (B 73). 14. De Literis et Lingua Getarum, sive Gothorum, van Bonaventura Vulcanius (Lugd. Bat. 1597), niet door Van Heule genoemd. Vulcanius geeft (p. 54-55) een ‘Specimen Veteris Linguae Teutonicae’, dat we terugvinden bij Van Heule (B 162: Mariaes Lof-zanc). 15. Willerami Abbatis in Canticum Canticorum Paraphrasis gemina, door Paulus Merula uitgegeven (Lugd. Bat. 1598), waaraan toegevoegd is een ‘explicatio, lingua Belgica’. Het in B 163 vlgg. afgedrukte fragment van Salomons Hoog-liet vindt men in Merula's werk op p. 2 vlgg. In de | |
[pagina t.o. XXIV]
| |
[pagina XXV]
| |
tweede uitgave van B. Huydecoper's Proeve van Tael- en Dichtkunde in vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde herscheppingen van Ovidius, uitgegeven door F. van Lelyveld, betoogt deze, dat de vertaling van een proeve uit Willeram's werk in Merula's uitgave geleverd is door Pancratius Castricomius en niet door Merula (Dl. II, Leiden 1784, p. 562). 16. Het Schat-boeck der Christelycke Leere ofte Uytlegginghe over den Catechismus,.... van Doctor Zacharias Ursinus.... overgezet.... Door Festus Hommius (Leiden, 1602). Van Heule gebruikte dezen eersten druk om er ‘eene zeer oude Beschrijvinge der tien Geboden in de Vriesche sprake’ aan te ontlenen. Hommius spreekt van de ‘Tien-gebode / die voor menige hondert jaren van de oude Vriezen gebruyckt is geweest / ghelijck de selve noch hedensdaechs in de oude boecken gevonden wort’. De tweede druk (1606) bevat dit Oud-fries niet; zie het artikel van T.D. Smid in Geref. Theol. Tijdschrift, 1940, 236. De zeldzame eerste druk is aanwezig in de bibliotheek der Vrije Universiteit te Amsterdam. 17. Theod. Bibliander noemt Van Heule in B 153 terloops. Hij doelt op De ratione communi omnium linguarum et literarum commentarius Theodori Bibliandri... Tiguri MDXLVIII. 18. David Mostaert's naam ontmoeten we in B 12. Van hem verscheen in 1612 te Amsterdam Het licht der Neder-Duytsche Schrijfkonst. Zie De Vooys, Verz. Opst. I. 278. 19. Duitse grammatica's. Herhaaldelijk spreekt Van Heule over de ‘Hoog-duytschen’. Alleen uit het overnemen van typerende bijzonderheden zou men kunnen vaststellen, dat Duitse grammatica's als bron gebruikt zijn. Zo luidt in B 97 het part. fut. van zijn: komstich ofte Toekomstich, wat direct of indirect ontleend zal zijn aan Clajus' Grammatica Germaniae Linguae (1578), waar men de termen Künfftig, Zukünfftig (p. 182) aantreft. Maar Clajus had invloed op latere grammatici, bijv. op Ritter (Jellinek I. 79, 81). Ritter vermeldt de genoemde vormen niet, zoals mij bij onderzoek van diens Grammatica Nova (1616) bleek. Hij schrijft: Partizipium futuri Temporis non habemus quod tamen ita circumscribimus einer so da seyn wird (p. 107). Toch vinden we bij Van Heule wel dingen, die overeenkomst met Ritter's werk tonen. En ook met dat van Helwig (1619), die trouwens Ritter kende en met dezen correspondeerde. Evenals Ritter verdeelt Van Heule de impersonalia in neutra, activa en passivaGa naar voetnoot1). Aan Helwig's Beiwort of Advocabulum (Jellinek II. 75) als | |
[pagina XXVI]
| |
benaming voor particulae herinnert Van Heule's term adverbia of Helpwoorden (in B). Ritter en Helwig nemen slechts vier casus aan, Helwig nummert ze; Van Heule doet hetzelfde in B. Beide Duitse grammatici onderscheiden slechts twee hoofddelen: etymologia en syntaxis, hetgeen invloed van Ramus toont. Bij Van Heule vinden we iets gezegd (ofschoon niet toegepast), dat er op lijktGa naar voetnoot1). Evenals Ritter kent Van Heule in B een relativum wie (B 70 en Jellinek II. 278); en een groep conjuncties de conditionales (A 70), door Jellinek (II. 368) een nieuwe klasse genoemdGa naar voetnoot2). 20. Dat Van Heule Melanchthon's Grammatica Latina zou gebruikt hebben, is niet aanwijsbaar. Er is indirecte invloed van den praeceptor Germaniae mogelijk. Zo herinnert de uitdrukking ‘tot onderscheydinge der gevallen’ (B 49) wel sterk aan Melanchthon's ‘ad discriminandos casus’. Beide uitspraken handelen over de iota subscriptum. 21. Het is ook zeer aannemelijk, dat Van Heule kennis gehad heeft van de taalkundige overwegingen der Statenvertalers. Hij verwijst naar de ‘Bybelsche Overzetters’ in B 6 en naar de ‘Bibelsche verbeteringen’ in B 98. 22. B 153 wijst op werk van Antonius Thysius. Dit zal de vader zijn (theol. prof., gest. 1640) en niet de zoon (jurist en philoloog, gest. 1665). Welk werk bedoeld is, heb ik niet kunnen ontdekken. 23. De bron waaruit Van Heule enkele Griekse citaten in B geput heeft, konden wij niet vaststellen. 24. Evenmin hebben wij gevonden op welk werk hij doelt, als hij zegt, dat Adolphus Venator van de ‘silb-scheydinge’ geschreven heeft (B 13). 25. Het is niet duidelijk, wie Van Heule bedoelt met ‘kloeke verstanden’ (A 107) en de ‘geachtste onzer eewe’ (B 130). Vooral zullen we wel moeten denken aan de ‘Letterkunstige Vergadering’ (zie Zwaan p. 3-12), waaraan De Hubert deelgenomen heeft. Deze was voor Van Heule een autoriteit blijkens het feit, dat hij de beide drukken van zijn Spraec-konst aan hem opdroegGa naar voetnoot3). | |
[pagina XXVII]
| |
§ 3. De beide drukken.In de Voor-reden van B deelt Van Heule mede, dat zijn werk van het vorige iets verschilt ‘alleen in order en niet in de zake’. Deze toevoeging mag men niet over het hoofd zien, wil men de bedoeling van den schrijver recht vatten. De beide drukken verschillen namelijk vrij veel, hetgeen reeds onmiddellijk te zien is aan den omvang: A heeft 136 pagina's, waarvan de laatste 16 nog door een uitvoerige woordenlijst in beslag genomen worden, terwijl B, waarin deze lijst niet voorkomt, er 168 telt. Van Heule heeft er nu op willen wijzen, dat er geen wezenlijk verschil tussen beide edities bestaat, wat de ‘zake’ (niet ‘zaken’) betreft. Zijn opvatting is ongewijzigd en hij neemt het vroeger geschrevene niet terug. Maar wel is er, zo erkent hij, enig onderscheid wat de ‘order’, de rangschikking, het systeem aangaat. En inderdaad, er zijn ten aanzien hiervan verscheidene veranderingen waar te nemen. Hoeveel deze betekenen, hebben wij thans na te gaan. | |
a. De hoofddelen.A heeft de bekende indeling in Spellinghe, Oorspronkelickheyt, Klankmaet en Tsamenvouginge, die algemeen aanwezig is bij de humanistische en nationale grammatica's, (maar meest in de volgorde Orthographia, Prosodia, Etymologia, Syntaxis) en teruggaat op de Middeleeuwen, die weer aansluiten bij PriscianusGa naar voetnoot1). B heeft de volgorde veranderd door de Klankmaet en Tsamenvouginghe van plaats te doen verwisselen, terwijl achter de Orthographia reeds enigermate op de Prosodia werd vooruitgegrepen door de capita over Silben en Silbscheydinge. ‘Die Stellung der Prosodie schwankt’, zo merkt Jellinek op, sprekend over het systeem der Duitse grammatica's (II, 5). Melanchthon, Albertus en Clajus behandelen haar op twee plaatsen: 1o. na de Orthographie: de accentleer; 2o. na de syntaxis: de versleer. Tegenover de indeling in vieren staat de dichotomistische opvatting van Ramus. Deze deelt aldus in: 1. Etymologie; 2. Syntaxis, maar ‘la Prosodie et l'Orthographe sont repandues dans toute la grammaire comme le sang et les esprits dans le corps tout entier’Ga naar voetnoot2). Ritter (1616) en Helwig (1619) hebben dezelfde indeling in tweeën, maar de orthographie en de prosodie (leer der syllaben) vallen bij hen onder de etymologieGa naar voetnoot3). Dat Van Heule | |
[pagina XXVIII]
| |
in B de syntaxis onmiddellijk na de etymologie plaatst, wordt meer begrijpelijk, als we zien, dat ook hij van oordeel is, dat een spraakkunst slechts twee delen heeft. Deze handelen over 1. de woorden; 2. der woorden veranderlikheyt. Het eerste bevat bij hem echter de orthographie en de prosodie, het tweede de etymologie. Als men vraagt, waar in dit systeem de syntaxis blijft, dan antwoordt Van Heule: ‘Door de kennisse der woorden / ende der woorden veranderlikheyt / worden de redenen te zamen ghevoucht / deze wetenschap wort Samen-vouginge genaemt’ (i.m. Syntaxis). En zo komt hij weer tot de bekende vier delen, maar hij kan niet nalaten er nog aan toe te voegen ‘alhoewel eene Tale allenelic maer twee delen en heeft’Ga naar voetnoot1). Schematisch voorgesteld wordt het dus: De volgorde van behandeling is bij Van Heule: orthographia, leer der silben, etymologia, syntaxis, prosodiaGa naar voetnoot2). We vinden zijn betoog over de twee delen der grammatica in zijn Voor-reden en op de eerste twee bladzijden van de tweede uitgave van zijn werk. De uitvoering van zijn Spraec-konst is er evenwel op geen enkele wijze door beïnvloed en men merkt geen spoor van Ramistische opvattingen. B wijkt in dit opzicht dus niet af van A, maar er zijn andere verschillen, zoals blijken zal. | |
b. Spelling.Het is Van Heule's bedoeling niet geweest, zo verklaart hij in A 1, van de spelling ‘veel verscheydenheden aan te roeren’. Dit acht hij ook niet nodig, want ‘die is van verscheyde geleerden grondig beschreven ende ook is het daeglix gebruyk in veele deelen onberispelic’. Of Van Heule in dit laatste gelijk had, laten wij in het midden. Zijn tijdgenoot Plemp was van een geheel andere mening, en misschien had diens klacht (men | |
[pagina XXIX]
| |
zie A 1, n. 9) recht van bestaan, al moeten we niet vergeten, dat Van Heule zijn uitspraak wel beperkt door de toevoeging: In veele deelen. Maar een feit is het, dat Van Heule het veel noodzakelijker acht taalkwesties te behandelen dan spellingregels. En dit oordeel kunnen wij billijken. Pontus de Heuiter, Spiegel, Jacob van der Schuere en anderen hadden reeds voor hem hun aandacht aan de orthographie gewijd, Van Heule gaat er nu haastig door heen. Hij noemt de letters, bespreekt vluchtig de y, de z, het verschil i - j en u - v, attendeert op de tweeërlei klanken van o en oo, en gaat iets breder in op het onderwerp van de tweeklanken. Hij noemt ze, demonstreert ze in voorbeelden, bespreekt afzonderlijk de ae, waarna enige opmerkingen volgen over de ou, de euy, de uy, de verandering van z in s (Gezicht - Opsicht; wijze - wijs), de overbodigheid van c voor k. Op blz. 30-35 knoopt hij hierbij aan, als hij op het veranderen en verdubbelen van letters wijst volgens regels met uitzonderingen. In B geeft Van Heule niet alleen herhaling van deze stof, maar ook uitbreiding. Zo maakt hij onderscheid tussen mutae en liquidae, waarbij hij deze benamingen verwisselt, een eigenaardigheid van benoeming, een afwijking van traditie, die aan de waarneming niets afdoetGa naar voetnoot1). Hij maakt voorts melding van twee e-klanken in auslaut, die hij daarom met één of met twee tekens spelt (men zie de zeer merkwaardige voorbeelden ze - ipsa en me - una naast mee - kruyt en zee - mare). Veel meer dan in A handelt hij over assimilatie- en sandhiverschijnselen en hij verklaart zich opnieuw voorstander van phonetische spelling der slotklanken, behalve als dit moeilijkheden oplevert (rad - rat). Later komt hij op deze kwestie nog weer terug (B 148-151) en behandelt hij tevens de ‘zoetvloeyentheyt’. Op p. 12/13 bespreekt hij de Silben en de Silb-scheydingen. Conclusie: systeemveranderingen zijn er niet, maar in B is de stof uitgebreid.
Van Heule's practijk komt met zijn opvattingen overeen. Hij past doorgaans de gelijkvormigheidsspelling niet toe. Wel bevatten zijn boekjes een vrij groot aantal drukfouten. Een afzonderlijke vraag is, of woorden als blyscap, sprakonst, vrienscap fouten zijn, bezien vanuit het standpunt van den schrijver. Ik meen, dat dit niet het geval is en dat Van Heule in composita vaak phonetisch spelt: hij let op de ‘zoetvloeyentheyt’. Dit | |
[pagina XXX]
| |
is dan in overeenstemming met De Hubert's opvatting (r. 183 vlgg.): ‘Ende hier op [n.l. op de etymologische spelling zoals in deugd met g] dient gelett in 't spellen van alle enkele woorden, so verde immers, als het de uijtsprake ende talinge in eeniger wijse will toe laten: want veele, ja meest alle de Dubbel-woorden en schijnen dit niet te willen lijden, gelijk als Sprink-haan, niet, spring-haan, hoo-vaerdig, niet hoog-vaerdig, misschien, niet mag schien. Dan dese woorden dus veranderd, schijnen eenigen zier mede te brengen, behalven dat de selve ons genougsaem in den mond geven, datse t'saamgevougde word [l.wschl. woorden] sijn, ende mits dien ons ook tot opmerkinge verwecken van haare oorspronckelikheijd, die wij ook daarom te lichter konnen vinden’. Men vergelijke ook een dergelijke opvatting bij Ampzing (r. 1573 vlgg.): ‘... dat de spellinge de uytsprake wel volgen ende uyt-drucken mag in alle oprechte ende waere twe-woorden, die uyt twee naem-woorden, werkwoorden, ofte andere deelen van eene reden genomen, ende te samen gevoegd worden naer de wijse, ende nature der twe-woorden, die veeltijds tot veranderinge der letteren, in hun begin sonderlinge genegen sijn’. | |
c. Etymologie.De woordsoorten. A 6 telt er negen. Het zijn de acht van LithocomusGa naar voetnoot1), waarbij dan de articulus komt, die het Latijn niet kent. B 14 heeft slechts zes woordsoorten, doordien de vier particulae (adverbium, praepositio, coniunctio, interiectio) onder een naam gevat worden n.l. van Help-woorden (adverbia) ‘om het kleyn onderscheyt des gebruyx wille’ (B 100). Iets dergelijks vinden we bij Helwig. Maar ook Spiegel reeds zou de interjectie en de conjunctie bij de adverbia willen onderbrengen (Tw. 67/8).
De accidentia der nomina. A 7 heeft er zeven, als Lithocomus: qualitas, genus, species, numerus, figura, casus, declinatio. In B 16 zijn er eveneens zeven, maar er is enig verschil: de comparatio komt er als zelfstandig accidens bij, onmiddellijk achter de qualitas (in A verschijnt de comparatio als aanhangsel bij de qualitas), terwijl de casus ondergebracht zijn bij de declinatio. De qualitas doet de nomina uiteengaan in propria en appellativa; de laatste zijn substantiva of adjectiva (A, B). Door de comparatio is er onderscheid tussen positivus, comparativus en superlativus (A 8, B 17; | |
[pagina XXXI]
| |
de Latijnse termen staan niet in A). Het genus heeft in beide edities drie geslachten: masculinum, femininum en neutrum. De species levert twee soorten in A 17 en B 34: primitiva en derivata. Onder de laatste vallen in A: patronymica, gentilia, possesssiva, diminutiva, denominativa, terwijl er - verderop - ook sprake is van verbalia (A 28). B noemt: gentilia, possessiva, denominativa, verbalia, diminutiva, maar spreekt abusievelijk van ‘vierderleye’, en laat terecht de patronymica achterwege. De numerus wordt onderscheiden in singularis en pluralis (A 19, B 39). De figura (A 20 vlg., B 42) kan zijn Enkel of Dobbel (Nomen Simplex of Compositum). A noemt (als Lithocomus) ook Drievoudige woorden (Decomposita), die of ‘Afkomstich’ of ‘Gekoppelt’ zijn. In B vallen deze onder de groep der composita. Casus: A 21 onderscheidt zes gevallen; B 47 erkent er slechts vier en nummert ze eenvoudig: vocativus en ablativus vervallen. De vermindering van het aantal casus vinden we reeds vroeger bij de Duitsers, Helwig en Ritter, die er ook slechts vier hebben. Deze worden door Helwig ook genummerdGa naar voetnoot1). De accidentia der Pronomina: A 36 en B 68 hebben er beide zeven. Ze verschillen niet, maar de volgorde van behandeling is ongelijk. A: genus, species, numerus, figura, declinatio, persona, significatioGa naar voetnoot2). B: genus, numerus, persona, species, figura, qualitas aut significatio, declinatio. A 40 onderscheidt in de significatio: 1. demonstrativa, 2. relativa, 3. interrogativa, 4. possessivaGa naar voetnoot3), terwijl B dezelfde soorten heeft, maar de possessiva onmiddellijk achter de demonstrativa noemt. De accidentia der Verba: A 41 telt er acht: qualitas, genus, numerus, persona, figura, modus, tempus, conjugatioGa naar voetnoot4). B 80 noemt de qualitas niet, maar toch komt de onderverdeling, zoals A die geeft, ter sprake n.l. in de onderscheiding van personalia en impersonalia. Hieraan worden in A en B het verbum substantivum en de auxiliaria toegevoegd. Onder genus vallen de activa, passiva en neutra (A 42, B 81)Ga naar voetnoot5). In de persona worden drie personen onderscheiden: eerste, tweede en derde (A 43, B 83). De figura is in A 43 Enkel of Dobbel, B vermeldt dit accidens niet. De modi zijn als bij Lithocomus: indicativus, imperativus, optativus, subjunctivus, infinitivus (A 43, B 83). De tempora zijn eveneens gelijk | |
[pagina XXXII]
| |
aan die van Lithocomus: praesens, imperfectum, praeteritum (dat in B perfectum genoemd wordt), plusquamperfectum, futurum (A 44, B 84). De coniugatio omvat in beide edities vijf soorten, waarvan wij de eerste drie zwak zouden noemen, de vierde sterk van de eerste klasse. De vijfde acht Van Heule ‘zonder Regel’ (A 53), ze bevat o.a. veel sterke werkwoorden van de andere klassen. Voorbeelden in A: 1. bedelen - bedelde (B deelen - deelde), 2. braken - braakte (B idem), 3. achten - achtede (B idem), 4. blijven - bleef (B bijten - beet). A geeft van elk type een opsomming van daartoe behorende verba. B 87 herhaalt dit niet, maar verwijst naar A. Dat de stof op enkele plaatsen in B in een andere volgorde dan in A behandeld wordt, laat zich voor een groot deel verklaren door de genoemde verschuivingen in het systeem.
Definities. In A volgt Van Heule, zo getrouw als mogelijk is, de definities van Lithocomus. Hij vertaalt soms, indien dit geen bezwaren oplevert met het oog op het Nederlands, den tekst en de voorbeelden. Bezwaren waren er vele o.a. bij de behandeling van de geslachtsregels, als het niet gaat over het natuurlijk woordgeslacht. Lithocomus geeft dan vele Regulae Speciales, waarmee Van Heule voor het Nederlands niets kon aanvangen. Voor de paradigmata van declinatie en conjugatie kon hij Lithocomus natuurlijk evenmin gebruiken. B levert enkele verschillen met A op, doordat Van Heule iets anders geeft dan wat hij in Lithocomus vond. Zo de toevoeging in de definitie van het nomen: lichamelick en onlichamelick, zichtbare en onzichtbare dingen (B 16, 17). Reeds de Romeinse grammatici spraken van ‘rem corporalem aut incorporalem’ (Jeep 124). Bij de humanistische grammatici vinden we dit wel terug, o.a. bij Valerius ‘rem corpoream aut incorpoream’. Spiegel spreekt in de Tw. van ‘alle namen enigher lichamelycker dingen’ en vermeldt merkwaardigerwijs de ‘onlichamelijke’ niet. Maar in zijn ‘Tafel voordragende aller dingen opperste geslacht...’, bij zijn Ruygh-bewerp, vinden we de beide termenGa naar voetnoot1). Een andere afwijking betreft de definitie der substantiva en adjectiva. A 7 hield zich precies aan Lithocomus met de woorden: welk door zichzelf / in eene reden bestaat, maar B 16 komt tot een andere omschrijving (en tot andere voorbeelden dan A en Lithocomus): die alleen staande volkomelic bedieden / hetgene dat men noemt. B's formulering is dus meer semasiologisch. Reeds Melanchthon gaf een formele definitie in zijn oudste | |
[pagina XXXIII]
| |
drukken (bijv. 1526): cui non potest addi Mann weib Ding; in latere drukken is er aan toegevoegd: hoc est, cuius significatio per se absque altero addito intelligitur. Iets dergelijks treffen we ook aan in de grammatica van Finck-HelwigGa naar voetnoot1) en bij Gueintz: ‘Das selbständige Nenwort ist, das vor sich selbst ein Ding bedeutet’Ga naar voetnoot2). Nauw hierbij aansluitend is de uitdrukking: welke wezen hebben, waarmee in A 7 en in B 17 de substantiva bedoeld worden. In Lithocomus vinden we haar niet, wel in Spiegels juist genoemde ‘Tafel’ en Tw. 70/1. Den oorsprong dezer uitdrukking hebben we waarschijnlijk te zoeken bij J.C. ScaligerGa naar voetnoot3). Deze duidt het substantivum aan met den term essentiale, het ‘ding’ naar zijn wezen, waaronder ook accidentia kunnen vallen bijv. witheid (albedo). Onder Essentia (οὐσια) moet drieërlei verstaan worden: materia, forma en de verbinding er van. ‘Forma igitur dicitur Essentia, quia dat Essentiam: Materia, quia dantem gerit: sed propriè οὐσια est totum ipsum à qua quod Substantivum vocabant, nominavimus Essentiale’ (p. 211). Ook de definitie der pronomina heeft in B 67 een uitbreiding ontvangen, die in Lithocomus niet te vinden is n.l. ‘benamende altijt eenen Persoon of eenich ding welc iet doet of lijt’. Het moet betwijfeld worden, of iets dergelijks wel eens elders opgemerkt is. De bedoeling zal zijn, dat de genoemde pronomina niet als subject bij impersonalia worden gevonden. Maar voor alle geldt, dat ze ‘sine verbis non inveniuntur’ (B 69 i.m.), waarom Van Heule ze de ‘ledekens’ der werkwoorden zou willen noemen. Ook deze gedachte vond ik elders niet. De verba definieert Van Heule in A 41 reeds afwijkend van Lithocomus, doordien hij naast agere aut pati nog een derde betekenis aangeeft; hij zegt: eene werkinge die men zelf doet / ofte die men lijd / ofte die van een ander gedaan wort. In B 80 handelt hij evenzo. Hij laat hier echter duidelijker uitkomen, dat hij op de verba neutra doelt, als hij kortweg zegt: eene werkinge / die gedaen of geleden wort / of geschiet. Lithocomus onderscheidt de neutra wel, maar anders dan Van Heule en hij laat ze buiten de definitie. De hoofdindeling der verba in A en B is die in personalia en impersonalia. De genera (activa, passiva, neutra) vindt men in beide groepen. Voorbeelden der activa zijn in A niet alleen Ik beminne, maar ook Ik drinck en Ik ploug. | |
[pagina XXXIV]
| |
Van Heule blijkt weer zelfstandig te staan tegenover Lithocomus die bibo en aro tot de neutra rekent, omdat vormen als bibor en aror niet mogelijk zijn. B handelt als A, al zijn de voorbeelden niet woordelijk gelijk. Een verschil tussen A en B toont zich echter wel in de passiva der impersonalia. Ondanks het feit, dat Van Heule zowel in B 82 als in A 42 meedeelt, dat men de passiva altijd met worden vervoegt, heeft het den schijn, dat hij in A de impersonalia niet naar dit syntactisch kenmerk, maar naar de betekenis indeelt. Zijn voorbeelden zijn hier Het regent, Het vriest, Men zeyt, Men lijd. Blijkbaar betreffen de eerste twee voorbeelden de neutra en moet men het derde tot de activa rekenen. En het laatste? Tot de passiva? En meende Van Heule zo te kunnen aansluiten bij de definitie, waar hij spreekt over de passiva als de groep, die ‘eene Werkinge beteykent...... die men lijd’? In B laat Van Heule dit voorbeeld vallen, en hij vervangt het door werkelijke passiva nl. Daer wort gewrocht, Daer wort gedaen, Daer wort geseyt. Deze indeling en voorbeelden komen overeen met die van Ritter: a. es regnet, b. man sagt, c. es wird gelesen; het laatste met een zuiver passivum, ‘eine Neuerung’ waarmee Ritter volgens JellinekGa naar voetnoot1) van de traditie geheel afwijkt, en die in Duitsland ‘zunächst keine Beobachtung’ vindt. Praeposities, adverbia, conjuncties en interjecties: A 66 vlgg. onderscheidt deze vier soorten en definieert ze met vertalingen uit Lithocomus. B 98 echter vangt ze alle onder één naam: adverbia, helpwoorden, waarvan de definitie woordelijk gelijkluidend is met die van de adverbia in A. Iets dergelijks treffen we aan bij HelwigGa naar voetnoot2). Het resultaat der vergelijking van A en B in het hoofdstuk der etymologie is duidelijk. In de ‘order’ is daar herhaaldelijk enig klein onderscheid, samenhangend met ‘het verloop des tijds ende de Ervarentheyt onzer Eewe’Ga naar voetnoot3), maar de systematische opzet is onveranderd gebleven.
Paradigmata. Bij vergelijking van A en B vallen er enige veranderingen binnen het raam der paradigmata op te merken. Wij gaan hierbij stilzwijgend voorbij aan spellingverandering als den - denn, om de aandacht te vestigen op werkelijke woordverandering en op uitbreiding en weglating in B. Articuli (B 48). De mannelijke worden volkomen gelijk verbogen als in | |
[pagina XXXV]
| |
A 28Ga naar voetnoot1), maar de vrouwelijke niet: B 49 laat het in A 25 voorgestelde Ter (dat. sg.) nu vervallen. Blijkbaar was Van Heule tot een beter inzicht gekomen. De onzijdige tonen in den dat. sg. een overgang van ‘het ofte den’ naar den, kennelijk een poging tot differentiëring: A liet nog de keus. B 50 geeft extra een Hgd. paradigma van Der, maar laat de verbuiging van een achterwege. Substantiva. B 51 voegt aan den Man toe of manne (dat. sg.), laat weg Mannen (nom. acc. pl.), en geeft de declinatie van De Meester en God. Bij de vrouwelijke vervalt ter (in dat. sg.). De verandering van den (vrouwen) in de (wetten) in den dat. pl. zal een drukfout zijn, (B 52), want het lidwoord vr. dat. pl. luidt den (B 50). De vorm het velt (dat. sg.) neemt B 54 niet meer op. De gehele verbuiging van Het huys is toegevoegd. Adjectiva. De verbuiging van A 35 en B 63 zijn gelijk. De zelfstandig gebruikte adjectiva ontvangen in A 23 doorgaans -n (maar bij sommige woorden klinkt dit ‘somtijts hart’). B 64 geeft den regel minder streng: ‘Vele Geleerde achten...’, en op de bezwaren der practijk wordt nu meer nadruk gelegd. Van Heule verklaart zelfs i.m.: Deze order hebben wij in ons schrijven niet durven volgen, omdat men die niet over al gebruyken en mach. Pronomina: De vorm mijn (pron. pers. in A 38 naast my) is in B 71 verdwenen en vervangen door me. Du vervangt Gy in den singularis. Enige uitbreiding toont B door de vermelding van Gyluy, uwer lieden, him naast hem, zyly, zyluyden, haer en ze, in het mannelijk, en van zyl(u)y, ze en hun in het vrouwelijk. Vervallen zijn: Haer (f. sg. 3. 4.), heur (l.) (f. pl. 3. 4.). De vormen Dies (m. sg. 2.) en Dat (n. sg. 3) die A geeft, zijn in B 76 vervangen door Diens en Dien. Toegevoegd worden de declinaties van Onze en Alle. Verba. Door het herstel van Du zijn voor den 2ps. sg. nieuw de vormen: hebst, hebbes of hebs; hads; zulst, zuls, zulles; haddes, hats; bist; waerst, waeres; zijst, zyës. Nieuw zijn ook de vormen van den subjunctivus met ingevoegde -e-. Verlengde vormen zijn: Ic hebbe, Gy hebbet in het praesens en Gy haddet (Imperf.), Gyly zijet en du zyës (Opt). De Imperatief laat hebbe gy vallen en geeft van ‘zijn’ alleen vormen van het ww. wezen. Opmerkelijk is, dat B behalve hebben ook zijn als hulpww. bij geweest opneemt en dat bij de deelwoorden een participium van het futurum verschijnt: Komstich ofte Toekomstich. | |
[pagina XXXVI]
| |
d. Prosodie.Het derde deel van A en het vierde van B behandelen de ‘Klank-maet’. De volgende onderwerpen komen in de beide drukken ter sprake: leestekensGa naar voetnoot1), lengte der syllaben, versnoten, bouw der versregels, dichterlijke vrijheid in verkorting en verlenging der woorden (‘Rijmverlof’). A 79 heeft bovendien een caput over de ‘Gezangen’, waaraan toegevoegd zijn ‘Eenige Aenteykeningen om na de Zangnoten te rijmen’. Het geeft een viertal regels; de eerste bevat het metrisch beginsel (ook in 1649 uitgesproken voor de psalmenuitgave): Als de Nooten rijzen / zo behooren onder de rijzende Nooten lange silben te komenGa naar voetnoot2). Of Van Heule in B 144 bedoeld heeft, dat de beste poëzie ‘chantable’ is, durf ik niet te beslissen. Hij zegt: Doch aengaende de order aller veranderinge / die wort byzonderlic en volkomelixt / nae de zing-noten bedicht. Betekent dit: Maar wat aangaat het (uit al de metrumsoorten te volgen) systeem ben ik van oordeel, dat het dichten op bijzondere wijze en het volkomenst naar de zangnoten geschiedt? Bij Ymmeloot treffen we bovengenoemde mening aan. Het is echter niet aannemelijk, dat Van Heule iets aan hem zou ontleend hebben, daar zijn grammatica hoogstwaarschijnlijk eerder in het licht gezonden, of althans afgedrukt isGa naar voetnoot3). Bij verscheidene schrijvers vinden we de bovengenoemde gedachte. Behalve bij HuygensGa naar voetnoot4), die in 1625 opmerkt, dat de natuurlijke lezer van de taal eist ‘qu'en vers on la luy donne chantable’, lezen we haar reeds bij Van der Mijle, die in zijn Lingua BelgicaGa naar voetnoot5) zich aldus uit: In accentus tamen decoro consistit praecipua carminis virtus et elegantia: is facit, ut mollius fluat, ut genuina sit modulatio; ab accentu est carmen, et quidam quasi cantus. Van Heule betoont zich een verdediger van het alternerend metrumGa naar voetnoot6). Waar hij zijn theorie gevonden heeft, is niet aan te geven. Het beginsel der alternantie treft men bij velen in dezen tijd; bijzonder moeten we wijzen op de strenge alternisten D. Heinsius, Cats en HuygensGa naar voetnoot7). De stofbehandeling van de gemeenschappelijke onderwerpen der prosodie | |
[pagina XXXVII]
| |
in A en B loopt soms uiteen. Enig verschil bemerken we in de bespreking der leestekens, daar B zich nauw aansluit bij de bewoording van de Nederduydsche Spellinge. In A voelt Van Heule - in tegenstelling met De Hubert, die het teken der ‘uitwiszinge’ veel gebruikte - niet veel voor het apostrophe-teken. Ook de behandeling van de lengte der syllaben levert ‘in de sake’ geen verschil: de alternantie van de syllaben met en zonder klemtoon is uitgangspunt; afwijkingen worden besproken en aangewezen. Natuurlijk kende Van Heule de theoretische onderscheiding lang - kort uit de klassieke metriek. Hij zag, dat ze niet gelijk was aan de tegenstelling beklemtoond-onbeklemtoond. Vooral de eensilbige woorden gaven moeite. Van Heule zegt in A en B, dat men ze voor lang of kort mag houden in de poëzie. Maar bijv. de woordjes dan en en zijn zeer zelden lang (A); en Hem, Den, Der, De, En zijn bijna, de enclitica zeker, altijd kort (B). In 1649 heeft hij nog dezelfde opvatting: hij noemt De, Se, Der, En ‘wel de alderkortste een-silbige woorden’. Als men de eenlettergrepige woorden lang noemt, dan zullen de versvoeten vaak spondaeën zijn; indien niet, dan jamben. Volgens A 79 moeten de even syllaben in jambische versregels ‘lang’ zijn, beklemtoond; de oneven kunnen ‘lang’ of ‘kort’ zijn. Trochaeën passen daar niet tussen. Enig verschil tussen A en B is gelegen in de toepassing van den regel. A noemt de eensilbige woorden in enkele dichtregels lang, B kort. Zo ontstaan in A ‘spondaei’, in B ‘jamben’, een kwestie van benoeming. Waarom B anders handelt dan A is duidelijk: zo kan de regelmatigheid van de jambemaat in versregels aangetoond worden (B 142). Reeds in A 77 kan Van Heule den spondaeus niet aantonen in een woord, in B 141 ontkent hij het bestaan van dezen voet in een woord, zoals de verwijzing naar regel 3 en 4 aldaar bewijst. In gedichten gebruikt men meestal, volgens A en B, de jambe, waarvan de regels er ten hoogste zes tellen, maar de jambische viervoet komt ook voor. B geeft meer voorbeelden dan A, en voegt er een Lat. trochaeisch en een Ned. dactylisch vers aan toe. Enig onderscheid blijkt ook bij voorbeelden, maar vooral in de nummering der gevallen. De laatste is in B na no. 5 geheel gewijzigd. Men zie de voetnoten ter plaatse. Onder het hoofd ‘Rijmverlof’ behandelen de beide drukken de grammatische figuren. A noemt: Prosthesis, Aphaeresis, Syncope, Paragoge, Apocope, Epenthesis, Synaeresis, Diaeresis, Antithesis, Metathesis, Diastole, Systole. B 146 behandelt deze niet alle. Onder den naam Aphaeresis of verkortinge vallen ook Syncope, Apocope en Synaeresis: deze zijn | |
[pagina XXXVIII]
| |
‘nobis fere idem’. In B 151 volgt dan de verlenginge, de Paragoge, waaronder de Diaeresis blijkt te vallen (Ellef, Zellef, Arrem, Vollec), alsmede de toevoeging van een -r (bijv. in Totter voor Tot de). Dit laatste wordt in A nog ondergebracht bij de Antithesis, de ‘Wisselinge der letteren’, die B 151 ten slotte ook bespreekt. Het blijkt dus, dat B slechts drie groepen wil onderscheiden (B heeft vaker voorliefde voor een groter greep; men denke aan de groep Adverbia, die veel meer dan bijwoorden omvat): Aphaeresis, Paragoge en Antithesis. Het systeem is wat vereenvoudigd. Van de figuren Prothesis, Epenthesis, Metathesis, Diastole, Systole bemerken we niets meer. Uitvoerig en met veel begrip gaat B echter in op de ‘Zoetvloeyentheyt der Silben’, waardoor ‘letteren...... in het spreken veranderen’ of ‘verswegen konnen worden’. In A 113 vinden we slechts een opmerking, die hiermee verband houdt. Van Heule zegt, dat het eerste lid van Zonne-schijn (en nog enige composita) soms in het meervoud genomen wordt. Hij beproeft geen verklaring als in B 150, waar de ‘verwerpinge’ nodig geacht wordt tot ‘verzoetinge der Same gevouchde woorden’. Met de behandeling der grammatische figuren eindigt de Prosodia in A. We kunnen aannemen, dat in B de grens niet anders ligt, ofschoon er nog enkele onderwerpen volgen. In A hebben we een dergelijke kwestie, als we willen bepalen, waar het laatste onderdeel, de Syntaxis, eindigt. Ook hier volgt een soort van aanhangsel als in B; we spreken hierover na de syntaxis in beide edities te hebben bezien. | |
e. Syntaxis.Syntaxis betekent in A en B beide, gelijk steeds bij de grammatica van dien tijd, leer der woordgroepen en der congruentie; niet leer van den zin. De stof wordt behandeld in de volgorde van de rededelen. In de omschrijvingen der gevallen herkennen we duidelijk het voorbeeld van Caucius. Articuli (A 85, B 102). Natuurlijk niet door Caucius besproken. In dit onderdeel verschilt B van A, doordat het een iets uitgebreider behandeling geeft. In beide draait het voornamelijk om de vraag, wanneer de substantiva een lidwoord krijgen en wanneer niet. Voorts keurt B 105 af Een wijze; goed is De wijze (plur.), maar voor het enk. geeft B niets beters. Een Duytsche is ook onjuist om de vrouwelijke verbuiging van het adjectief; Een Duyts is in de plaats hiervan ‘ingebracht’. Bedoelt men echter een vrouw, dan is de juiste vorm eene Duytse met syncope van de -ch (men zie het marginale ‘Per syncopen’). | |
[pagina XXXIX]
| |
Adjectiva (A 85, B 105). Beide drukken spreken over gesubstantiveerde adjectiva. A 86 behandelt gevallen als Het wit (onz. en zonder verbuiging), Het booze (met uitgang -e), Het Spaensch (voor de Spaensche Spraeke); B 107/8 eveneens. Doorgaans is B wat uitgebreider. Zo komen ook ter sprake: genitivi als Veel goets en het praedicatieve gebruik: Hij is vroom, Zij waren vroom, Zij zijn die ellendige, geïllustreerd met Latijnse en Griekse voorbeelden. Voorts betoogt B 105 met verwijzing naar B 65 dat het meervoud soms -en heeft: De heyligen, maar Van Heule acht het meestal ‘bevallicker’, als de uitgang -e is: De rechtveerdige. Hierna worden de andere casus van het meervoud besproken: ze hebben in genitivus en dativus -en. Van Heule erkent echter, dat participia en superlativa in deze gevallen ‘bequamelic’ zonder n kunnen verbogen worden. De accusativus is gelijk aan den nominativus. Substantiva cum adjectivis (A 86, B 109). De capita zijn in A en B bijna gelijk. Dezelfde onderwerpen komen ter sprake: a. overeenkomst in geslacht, getal en naamval van adjectiva en substantiva (behalve, naar Van Heule meent, in uitdrukkingen als twee jaer), in geslacht en getal van relativum en antecedent; b. de verbinding van adjectiva door Ende (B wil liever En gebruiken, behalve als er De, Den of Die op volgt); en c. de plaatsing der adjectiva: als er één adj. is, moet het voor het subst. geplaatst worden, maar twee adjectiva volgen het subst. dikwijls. Postpositie hebben we ook in gevallen als: Spilbergen, veltoverste; Philips de twede. Duo substantiva (A 87, B 111). Zonder zakelijk verschil behandelen A en B voorbeelden, die de plaatsing van den genitivus betreffen: a. Pieters bouk (Psalmen Davids is niet juist gezegd; het moet zijn De Psalmen van David); b. De voorzichticheyt der Vrouwe is duidelijker dan Der Vrouwe voorzichticheyt; c. de verbuiging: zijn wijfs zuster. Ook de omschrijving met van bespreekt Van Heule. Ze blijkt soms de voorkeur te verdienen. Zo wordt afgekeurd: De macht des Vorsts der Vreede. A bespreekt bovendien de voorbeelden: Liefde des gelts, De zonde der Menschen, Zommiger mannen werk, en B: Kinderen Israëls, Der weerelt dwazen. Adjectiva cum genitivo (A 89, B 113). B komt met A overeen in het aangeven van een genitief bij: veel, weynig, luttel, niets, wat, meer, min, vol, gelijk, genouch, waerdich, wille; en bij superlatieven: De wijste aller menschen. ‘Tael-spreuken’Ga naar voetnoot1) als Een Vaendel volcx behandelt A hier, maar B - terecht - bij het geval der ‘Twee Zelfstandige’. B wijst nog op den | |
[pagina XL]
| |
genitivus bij: zat, verzekert, deelachtig, schuldig, genadich, berooft, onervaren, ontslagen; en noemt werkwoorden met gen.: ontfermen, gedenken, terwijl verscheidene Griekse voorbeelden zijn opgenomen. Onze uitdrukking Droogvoets luidt in B 116 Droochsvoets. Zonder -s-, maar met koppelteken, treffen we dit vb. aan in B 108. Men vergelijke ook in B 116 Droochs monts, naast Drooch-monts (i.m.) Adjectiva cum dativo (A 90, B 117). De beschrijving van B is bijna gelijk aan die van AGa naar voetnoot1), waar gesproken wordt over adjectiva, die een ‘Gelegenheyt, Nutticheyt, Naerheyt, Vrienscap, Eygendom, Gelijkheyt, ofte yet des gelijcx / ofte het tegendeel beteykenen.’ B geeft minder voorbeelden. Pronomina (A 91, B 117). De behandelde stof loopt in de beide drukken tamelijk uiteen. Gemeenschappelijk zijn gevallen als: Diegeen, gevolgd door relativum, welke als relativum, het vragende wat (dat welke betekent) zonder congruentie met het geantwoorde, het relatieve wie (gevolgd door die), uitdrukkingen als tot mijnent. A gaat speciaal in op de vele betekenissen van wat (hoeveel, waerom; interjectie), bespreekt de functie van zich, en vermeldt wie als vragend en betrekkelijk voornaamwoord. B wijst er op, dat het Nederlands geen overeenstemming met het Latijn vertoont in zinnen als: Dat is mijne Dienstmaecht; Dat zijn mijne Knechten; wel met het Frans. Ook een constructie als Wat wijfs zoon? vindt men in het Latijn niet. Tenslotte vermeldt B, dat een possessivum geen lidwoord kan krijgen, als er een substantivum achter staat. Zonder subst. gaat het wel; de geslachten moeten in beide gevallen onderscheiden worden. Ziet Van Heule in De mijne (dat is: Het is mijn volc, of mijne knechten) een pron. relat. (B 121)? Waarschijnlijk hebben we hier met een drukfout te maken. Verba (A 92, B 121). De volgorde en omvang der onderwerpen verschilt vrij sterk. A begint met een uitvoerig betoog over de plaats van de werkwoorden in den zin. Dit houdt in, dat hij ook over de locatio van de andere partes orationis heeft te handelen. Allereerst bespreekt Van Heule de plaats van de pronomina. Deze is vóór het werkwoord in den indicativus, behalve als er een bijwoord voorafgaat. Vervolgens komt hij tot ‘hetgeen... bij ons voor den gront van het Werkwoort genomen wort’. Hij omschrijft dit begrip aldus: hetgeene daar de Werkinge op spreekt. In margine geeft hij het Latijn, waarvan Gront de vertaling is: verbi subjectum. Het begrip subjectum vinden we reeds bij Stevin weergegeven door Grondt (in diens Dialektike). Het mag zeker niet verward | |
[pagina XLI]
| |
worden met ons taalkundig begrip subject. Stevin geeft allerlei mogelijkheid van gebruik o.a. Grondt als subjectum in welks richting de werking geschiedt. Hieraan zal Van Heule zijn opvatting ontleend hebben. Het is een begrip uit de leer der praedicamenta, die we in de dialectica's van dien tijd behandeld vinden. Men zie bijv. de uiteenzetting in Valerius' Dialectica (in den druk Lovanii, Arnold Birckman 1549, cap. 79): Subiectum est cui aliquid inest, receptaculum adiacentium, actuúmque fultura, et id omne, quod actioni subiectum est, et expositum, in quod ea tendat, et vim suam explicet: ut, calfacere proficiscitur ab igne calfaciente, et in aliud tendit, quod calfieri possit. Propriè autem subiectum est substantia, accidentium receptaculum. Quae vulgò dicuntur obiecta sensuum, et quae sunt mentis agitationi obiecta, non sunt subiecta, sed efficientia potius, et sensum moventia: nec sunt sensuum actioni subiecta, cum sensus patiantur ipsi magis, quàm agant. Het overbrengen van stof der dialectica in de grammatica is niet ongewoonGa naar voetnoot1). Hans GlinzGa naar voetnoot2) wijst er op, dat begrippen als Subject en Praedicaat uit de taal gegroeid zijn ten behoeve van de logica; ‘und von diesen Ursprung her haben sie stets die Fähigkeit und auch die Tendenz gehabt, wieder als Ordnungsbegriffe zur Sprache zurückzukehren, d.h. von der logischen zur grammatischen Geltung überzugehen und Satzglieder zu werden’ (p. 19). Zijn opmerking: ‘Die Wörter kommen hie und da vor, bedeuten aber meist etwas anderes als die Satzglieder Subject und Prädikat’ (p. 24), kan ook licht werpen op Van Heule's gebruik van den term Subjectum. Maar wanneer Glinz even daarna (p. 26) constateert: ‘Dass die Satzglieder besondere Werte sind und dass ihre Zahl und Einteilung sich mit Zahl und Einteilung der Wortarten und Fälle nicht decken, das wird nirgens erkannt’, dan moet opgemerkt worden, dat Van Heule's voorbeelden van Gront toch wel schijnen heen te wijzen naar een groeiend begrip zinsdeel. Gezien de bovengegeven verklaring van subjectum bij verschillende geleerden uit de 16de eeuw, zal het duidelijk zijn, dat dit begrip er ook gemakkelijk uit resulteren kon. Zeer opmerkelijk is, dat Van Heule zo consequent vasthoudt - in al zijn voorbeelden - aan de ene betekenis. Het lijkt er op, dat bij hem reeds een overgang valt | |
[pagina XLII]
| |
waar te nemen van een logisch begrip naar een grammatisch begrip ‘object’ (dat hij anders noemt, maar dit betreft slechts de terminologie). De kwestie Subjectum - Grond is echter nog te weinig onderzocht, dan dat wij nu reeds conclusies zouden mogen trekken. De scheiding tussen pars orationis en zinsdeel is pas van veel later tijd. In de 18de eeuw verschijnen in Frankrijk nieuwe benamingen, die voor het eerst het zinsdeelkarakter van het object doen uitkomen (Glinz p. 26). Het is jammer, dat Van Heule in B op deze zaak niet terugkomt. Dit behoeft zeker niet te betekenen, dat hij er van teruggekomen is. Integendeel, hij handhaaft doorgaans wat hij in A heeft geschreven. Dat Gront voor hem een vast begrip moet zijn, schijnt men niet alleen te kunnen opmaken uit de vele consequent gekozen voorbeelden, maar ook uit het feit, dat het een hulpbegrip voor de locatio is. Glinz (25) maakt de belangrijke opmerking: ‘Begriffe der übrigen Satzglieder sind überall da wenigstens keimhaft vorhanden, wo Angaben über die Wortstellung gemacht werden. Hier käme man ohne diese Begriffe gar nicht aus. Aber als Namen dienen fast ausschliesslich die Namen der verwendeten Wortarten’. Van H. kon de vaste plaats niet aanwijzen van iets dat verschillende functie kon hebben. Juist het invoeren van het begrip Gront in dit onderdeel wijst op vastheid van zijn betekenis. Van Heule tracht nauwkeurig de plaats te bepalen van den ‘Gront’ in de verschillende tijden en modi, zowel in hoofdzinnen als in bijzinnen (in den ‘casus vestitus’, zoals hij een bijvoeglijken bijzin noemt, en na ‘conjunctiones’). Het punt ten aanzien waarvan de plaats van den ‘Gront’ allereerst wordt aangewezen, is het werkwoord. Maar tevens snijdt Van Heule de vraag aan, of een bepaling (causa instrumentalis) voor of na den ‘Gront’ staat; hoe de locatio is der partic. praesentis; waar de infmitivi staan, als ze behoren bij part. praes., of bij het woordje om, of bij het werkwoord zullen (ook in bijzinnen); welke van twee infinitivi achteraan staat; wanneer in de scheidbaar samengestelde verba, de scheiding der delen plaats vindt. Voorts wijst hij op ‘de veranderinge der stellinge’, die ‘zeer verscheyden’ valt bij de impersonalia. Ook geeft hij aanwijzingen voor het onderscheiden gebruik van imperfectum en perfectum. Een volgend punt betreft de vraag, hoe de Latijnse gerundia ‘in Di’, ‘in Do’ en ‘in Dum’, en hoe de Supina ‘in tum’ en ‘in tu’ in onze taal, waarin ze geen van alle voorkomen, uitgedrukt worden. Na gewezen te hebben op de passiva, waarbij de praep. van komt, gevolgd door den persoon of de zaak ‘waervan de Lijdinge komt’, vergelijkt hij enkele deelwoorden-constructies in het Nederlands en het Latijn. Hij besluit dan met de rectio: | |
[pagina XLIII]
| |
het werkwoord met de casus (nom., gen., dat., acc. en voc.), er op aandringend deze casus op de rechte wijze te gebruiken. In B treft ons allereerst een andere volgorde van behandeling: de rectio gaat voorop. Slechts de werkwoorden met gen., dat., en acc., komen ter sprake. Blijkbaar heeft Van Heule gebroken met de oude (reeds middeleeuwse) opvatting, dat ook de nominatief door het werkwoord geregeerd wordt. Zo is ook de voc. als geval van rectio verdwenen. De gen. treedt in A 103 op bij genadich zijn, ontfermen, vergeten, gedenken, troosten, zijn. In B 122 slechts bij zijn en genadich zijn, maar B 114 levert nog verscheidene ‘Spreuken met het tweede geval’. De omschrijving van de werkwoorden die den datief regeren is gelijkluidend in beide edities: ze betekenen ‘eene gevinge ofte ontneminge’ (A 104, B 122). A somt verscheidene werkwoorden op: geven, ontnemen, schencken, bootschappen, gebieden, gehoorzaemen, helpen, toestemmen (ook hun synoniemen en tegengestelden horen er bij), B noemt: geven, ontnemen, vertonen, beloven, qualic houden, toekomen, zijn, en verwijst naar de Tael-spreuken in B 117. Alle werkwoorden hebben (volgens A) een accus., maar weldra volgen de uitzonderingen. Vandaar dat B 123 zegt: Vele. Gevallen als: Tot den monde (in A voor accus. aangezien) noemt B dativi; dgl. ‘Tael-spreuken’ worden hier buiten de syntaxis gehouden (B 100 vlg.). In de uitdrukking een ofte twee wordt een nooit verbogen; dit geschiedt evenmin achter adjectiva, zo zeggen A en B beide. B wijst in het bijzonder op het belang van de verschillen in naamvalsvormen ter onderscheiding van de functies. B 126 vermeldt, in onderscheiding van A, ook een dativus bij impersonalia: Het geschiet mij, en gaat daarna over tot de locatio. Dit onderdeel handelt in B (als in A) hoofdzakelijk over de verba. B laat hieraan voorafgaan een opmerking over bijvoeglijke woorden. Ze moeten voor de substantiva staan (dus niet: o God mijn). Een gen. plur. van substantiva moet echter volgens B 127 achter het substantief staan, daarentegen een gen. sing. er voor. De behandeling van de locatio der verba is veel beknopter dan in A. De pronomina komen in den indicatief vòòr de verba: bijv. Ic doe (als in A), maar niet in vragen, voegt B er aan toe. Beide drukken wijzen op inversie na adverbia. Geheel onjuist acht Van Heule de verplaatsing van het pron. pers. als antecedent van een relativum achter dit relativum, wat B 128 toelicht met de zinnen Ic die dat doe en Die ic dat doe tegenover elkaar te plaatsen. In slechts enkele voorbeelden herhaalt B dan hetgeen A gaf over de plaatsing der verba in de verschillende tijden. Bijzonder wijst B op overeenkomst en verschil met de locatio in het Frans. De onderscheidene modi komen niet | |
[pagina XLIV]
| |
meer in behandeling; blijkbaar sluit B zich hier geheel aan bij A. Heel summier is de samenvatting in B, als Van Heule opmerkt, dat de plaats der verba verandert na Die, Welke, Als, Gelijc, Och, Opdat, etc. Hij doelt op de afhankelijke woordschikking in bijzinnen. De plaats van den infinitivus is gewoonlijk aan ‘het eynde van de reden’ (A 97); B 129 bevestigt dit. Van Heule constateert echter, dat de woorden zal, zullen, zoude en zouden in zinnen, beginnend met Op dat, Als, Om dat, Die en Welke (B noemt alleen Die en Welke) toch achter den infin. komen. Dubbele infinitivi staan echter steeds achteraan volgens A en B. B 130 besluit de behandeling der locatio met een opmerking over den casus vestitus in gelijken zin als A 96 dat deed, wat hierop neerkomt, dat de ‘Gront’ wel eens verplaatst wordt, als er een bijvoeglijke bijzin bij hoort. Als aanhangsel bij B's betoog kunnen we beschouwen de proeven van goede taal: het Onze Vader en de Geloofsbelijdenis. Tevens vermeldt B nog, dat infinitieven wel als substantieven voorkomen, gelijk in het Grieks. Praeposities, adverbia, conjuncties (A 107, B 132). Ook hier is B, dat de groepen samenvat onder den naam Helpwoorden, minder uitvoerig. A 107 begint met de voorzetsels op te sommen, die een accus. ‘naer haer begeeren’; te weten: in het enkelvoud van de mannelijke woorden. Maar van, in en uyt hebben soms den Ofnemer. In B erkent Van Heule dit laatste ‘geval’ niet meer. De voorzetsels op, uyt, van, om, met ‘schijnen de Griexsche Tael-order te volgen en worden by het tweede Geval gestelt’ (hij herinnert zich, dat de functie van den Lat. ablat. in het Grieks wordt vervuld door den genitief, en hij ziet, dat de Gr. aequivalenten van de genoemde Ned. voorzetsels inderdaad met den genitief worden geconstrueerd). Maar de kanttekening luidt: In dativo. B 101 gaf deze voorzetsels (behalve van) reeds in een opsomming van ‘Adverbia quae dativum casum masculinorum (in het eenvoudich getal) regunt’, en spreekt tevens over ‘Adverbia quae nomina neutrius generis regunt’ (dan is van toch ook onder de voorbeelden). Van Heule noemt in het laatste geval den casus niet, maar dat hij dien ook als datief ziet, bewijst blz. 54. B 133 geeft nu, ter aanvulling (zie 132), enige vaste uitdrukkingen (‘Tael-spreuken’) met zulke ‘adverbia’ (voorzetsels) voorop, en brengt daaronder ook de veranderingen bij vrouwelijke woorden. Daar nog een Grieks voorbeeld in den genitivus voorop gaat, zal het marginale wel onjuist aangebracht zijn (door Van Heule of een ander; wellicht nadat de tekst gezet was), want Van Heule spreekt zelf van het ‘volgen’ der Griekse verbuiging. Het geval is slechts | |
[pagina XLV]
| |
een kwestie van benoeming, niet van juiste of onjuiste taalwaarneming. Bij mann. en onz. woorden verhinderde de feitelijke waarneming het trekken van een parallel met het Grieks, bij het vrouwelijk enk. niet; hier is der in den genit. het gewone (zie B 52, 53). Bijzonder in A geeft Van Heule zich moeite om precies gebruik en betekenis der praeposities vast te stellen. Zo kan tot betekenen: Nae... toe: tot Delft (ook in B); ten huize van: tot Pieters (ook in B); ad usque: tot het eynde; aen: van daer, tot daer; in: Ik ben tot Parijs (dus voor stedennamen: B vindt zuiverder te). A bespreekt vervolgens heel wat voorzetsels: naer-post; nae: secundum; met: cum (van gezelschap), en met: cum instrumentis; tegens: contra; jegens: ad aut erga; tegen: obviam; op (soms ook met de bet.: in, ‘eene Grieksche manier’ volgens de kanttekening; deze hoort alleen bij het vb. ‘op de waerelt’); in: voor namen van steden en landen; uyt; over: aan de andere zijde, of boven; door: somtijts eene oorzaeke; om: beduyt eene oorzaeke, of Rontsom; van: de beweginge van eene plaats. B haalt dit alles niet weer op, met uitzondering van het geval ‘in’, waarbij nadrukkelijk wordt vermeld, dat dit voorzetsel ‘onvermidelic voor de namen der landen’ komt, terwijl het ook Tael-spreuken vormt als In tween, drieen: een soortgelijke vorming als B 135 aanwijst: bij eenen, met ons tween, een van tween en dergelijke uitdrukkingen. Wel breidt B het aantal niet-omschreven, maar in voorbeelden gedemonstreerde gevallen van geijkte voorzetseluitdrukkingen aanzienlijk uit; ten dele vinden we die met Te(r) en Ten ook reeds in A 111. De adverbia en conjuncties komen in B niet ter sprake. Evenmin de opmerkingen die A 110 maakt over Geen (ongeveer Lat. non); Geene (is gelijk aan die); alleen (Lat. solum, niet solus); noyt (voor imperfectum) en nimmermeer (voor futurum): niets (nihil) en niet (non); of (si) en ofte (vel); noch (etiam) en nochte (neque). De conjunctie En, die Ende betekent, onderscheidt Van Heule in A scherp van En ‘in verbiedende redenen’, waarbij men meestal ook ‘het woordeken Niet of gheen (sal) stellen’. Sprak Van Heule in A 111 nog van ‘verswegene woorden’ (bijv. Hij gaet zijns weegs, te weten Pat), in B heeft hij blijkbaar van een verklaring als ellips afgezien. Het genoemde voorbeeld vinden we zonder commentaar terug in B 117 (enkele andere in B 116). De syntaxis wordt in A 111 vlgg. afgeslotenGa naar voetnoot1) met een caput over composita en derivata. B heeft dit deel ondergebracht bij de Etymologie: B 42 vlgg. ‘Van de gedaente der | |
[pagina XLVI]
| |
woorden’. Gevallen als Zonne-schijn voor Zonnen-schijn vond Van Heule beter bij de Prosodie te behandelen, daar hij een bij dit deel passende verklaring te berde kon brengen. Men zie ook B 43, waar Van Heule reeds verklaart, dat hij de ‘Letter-ontmoetingen’ in de Prosodie beschrijven zal. | |
f. Overige stof.Aan de beide drukken heeft Van Heule nog enige capita toegevoegd, die we als aanhangsel kunnen beschouwenGa naar voetnoot1). Het eerste onderwerp dat ter sprake komt, handelt over de Kreeftwoorden (de aardige term reeds bij Spiegel). Veel onderscheid tonen de edities niet. De voorbeelden van A 113 keren goeddeels in B 151 vlg. terug. Als veel vaker voorkomend geval noemen A en B de ‘onvolkome’ of ‘onvolmaekte’ Kreeftwoorden. Teruggelezen leveren deze een ander woord, dat volgens A soms hetzelfde, soms iets heel anders betekent. In B maakt hij hiervan, dat zij ‘eenige gemeynschap met malkander schijnen te hebben’. Hier laat hij ook kunstige staaltjes zien van spreuken, die ‘Kreefswijze’ nagespoord zijn; een in het Grieks en een in het Latijn. Een tweede gemeenschappelijk onderwerp handelt over de ‘Verscheydenheyt der sprake onder de Nederlanders’. B 160 wijst vooraf op de grote verwantschap van het Nederlands met het Duits. Beide drukken onderscheiden een geschreven taal, die de eenheid der Nederlanders toont, (A 116 spreekt van ‘bynae eenderley Tale’, maar B 161 - sterker - laat ‘bynae’ weg) naast ‘het eygen gebruyk onder yder volk’ (A), de ‘Lant-sprake’ (B). Enkele dialectische eigenaardigheden noteren beide: het verkorten der woorden door de Hollanders (Vraeg voor Vrage; Schepe voor Schepen); de ‘verlanginge der Vlaemsche uytsprake’ (Lopene voor Lopen, Schuyte voor Schuyt); het Brabantsche -ken in diminutieven, beter dan het Hollandse -(t)je en het Vlaamse- kjen. B wijst bovendien op de ‘zoetvloejentheyt’ van het Fries, dat S, T en F heeft voor Z, D en V. Er zijn ook enkele niet-gemeenschappelijke onderwerpen. Zo handelt A 113 vlgg. over het onderscheid tussen ‘Vreemde’ en Nederlandse woorden, alsmede over het verband tussen den klank en de betekenis van ‘veel Grontwoorden’, in beide gevallen steunend op de Twe-spraack. Alleen in A (115 vlg.) vinden we ook de aanwijzingen ‘Om de duystere | |
[pagina XLVII]
| |
Redenen te ontlossen’, regels om de zinnen te ‘ontleden’. Ze zijn geheel ontleend aan Caucius. Enkele bladzijden in A (117 vlgg.) met opmerkingen over het gebruik van Zulx, In veeles, In veelen, Van outs, van dien, Diesaengaende, Zelve, Zulken, Alle, Al lijken vreemd geplaatst en behoren naar ons gevoelen eer thuis in de syntaxisGa naar voetnoot1). De eerste zes uitdrukkingen heeft hij blijkbaar hier afzonderlijk geplaatst, omdat hij ze niet onder enigen regel wist te brengen, maar denken moest aan enigerlei elliptische verkorting, door weglating van de woorden zaken, dingen, tijden of menschen. Het boekje besluit met de bekende geslachtslijst, de ‘Tafel der Zelfstandige woorden’. B heeft anderzijds ook zijn bijzonderheden. Allereerst een kort caput over Anagrammata (B 152). Van meer belang zijn de excursies op taalhistorisch gebied: Van de gemeynschap der Duytsche tale met vreemde talen (p. 153 vlgg.). Van Heule waagt zich hier aan taalvergelijking en neemt lange lijsten van woorden op, ‘die de Hebreeuwsche / Griexsche en Latijnsche zeer na gelijk zijn’. Hij bedient zich hierbij steeds van het Latijnse schrift, ofschoon hij elders in B toch wel de Griekse karakters gebruikt. Een genoegzame verklaring daarvoor biedt het feit, dat ook Abr. van der Mijle in diens Lingua Belgica, de bron waaraan Van Heule alles ontleende, steeds van het Latijnse letterschrift gebruik gemaakt heeft. Trouw drukte Van Heule de voetstappen van zijn voorganger. Het heeft geen zin, de vraag te stellen, in hoe verre Van Heule al of niet faalde, toen hij het pad der comparatieve taalwetenschap bewandelde. Het enig persoonlijke van hem in dit onderdeel is hierin gelegen, dat Van Heule de lijsten gekuist heeft. Hij liet bepaalde soorten van woorden achterwege: de onwelvoeglijke, de on-Nederlandse (ook de Friese) en vervormingen uit de kindertaal. Het boek wordt besloten met ‘Eenige Vertoningen van oude schriften der Duytsche sprake’. Het zijn Mariaes Lof-zanc, ontleend aan Vulcanius; een meditatie of predicatie over de eerste vier verzen van ‘Salomons Hoog-liet’, overgenomen van Paulus Merula; de 19de Psalm, dien Van Heule vond in Van der Mijle's Lingua Belgica; en de Tien Geboden in het Oudfries, die de eerste druk van Festus Hommius' Schatbouc hem leverdeGa naar voetnoot2). | |
[pagina XLVIII]
| |
§ 4. Van Heule's taalbeschouwing en -waarneming.‘Nae de manier der Grieken ende Latijnen’, zo zegt de titel van de eerste editie der Nederduytsche Grammatica, heeft Van Heule ‘de gemeyne deelen der Nederduytsche sprake beschreven’. Het woord ‘Aen den Lezer’ herhaalt het nadrukkelijk (‘zo hebben wy alle delen der Sprakonst na de manier der Latijnen beschreven’, waarbij we de Grieken inbegrepen zullen moeten achten) en het werk zelf legt er een onmiskenbaar getuigenis van afGa naar voetnoot1). Als voornaamste van de door Van Heule gebruikte bronnen hebben wij reeds de Grammatica Latina van Lithocomus genoemd. Dit eenvoudige, voor de scholen geschreven leerboek heeft hem, althans bij de behandeling van de Orthographia en Etymologia, voortdurend tot voorbeeld gediend. Om Van Heule's werk goed te kunnen beoordelen - en niet voorbarig te veroordelen - zal eerst de vraag onder de ogen gezien moeten worden, in hoeverre hij van zijn voorbeeld afhankelijk geweest is in zijn beschrijving van het Nederlands. Het aanwenden van een grammaticaal systeem, het volgen van een bepaalde wijze van indeling en benoeming, behoeft immers niet te betekenen een veronachtzamen van het bijzondere der eigen taal. Van Heule heeft het grammaticale geraamte van zijn werk in de grote lijnen nagenoeg ongewijzigd van Lithocomus overgenomen. Zo de hoofdindeling in vieren, maar ook verder veel van de andere onderscheidingen. Men zie slechts de vele voetnoten in deze heruitgave met verwijzingen naar het Latijnse voorbeeldGa naar voetnoot2) om duidelijk den bouw van dit werk in de hoofddelen der spelling en der vormleer te herkennen. De indeling der syntaxis toont den invloed van Caucius' boek. De voor ons belangrijkste vraag zal moeten zijn, of Van Heule's taal- | |
[pagina XLIX]
| |
waarneming door het overnemen van het systeem beïnvloed is. De titel van zijn werk zegt ons, wat zijn bedoeling geweest is: het beschrijven van ‘de gemeyne deelen der Nederduytsche sprake’. Dat Van Heule dit ook werkelijk conscientieus nagestreefd heeft, tonen ons de afwijkingen van het systeem-Lithocomus op die plaatsen, waar dit onbruikbaar was voor zijn doel. Van Heule was geen slaaf van het systeem. Waar de grove greep der grotere onderscheidingen geen kwaad kon, past hij het Latijnse systeem wel toe, maar naarmate dit meer gedetailleerd wordt, neemt hij er minder van over. Hierachter schuilt zijn goede taalwaarneming. Zo vertonen Lithocomus' Regulae Speciales (de bijzondere geslachtsregels naar de uitgangen) geen identiteit met die van Van Heule. De Patronymica, in A nog aanwezig, noemt hij in B niet meer. De declinaties van vocaal- en consonantstammen vinden we bij Van Heule niet. Het aantal casus brengt hij in B terug van zes op vier. Naast de verbuiging der nomina en pronomina toont de vervoeging der verba in de onderscheiding van ‘zwakke’ en ‘sterke’ (naar wij zouden zeggen) de onafhankelijkheid van den schrijver. Ook in de indeling der verba komt dit uit: noch de communia, noch de deponentia zijn als groep opgenomen. De onderscheiding in activa, passiva en neutra geschiedt ook niet als bij Lithocomus. Deze let hierbij op den uitgang van den eersten persoon en de mogelijkheid van overgang naar een andere soort; zo is amo actief, omdat er een passief amor, en amor is passief, omdat er een actief amo naast staat, maar bibo en caleo zijn neutra, omdat bibor en caleor niet mogelijk zijn. Toch erkent Lithocomus, dat bibo actieve en caleo passieve betekenis heeft. Het formele zit het semasiologische in den weg, maar blijkt te domineren. Van Heule gaat dezen weg niet op: aro is bij Lithocomus neutrum, bij Van Heule actief (‘ik ploug’). Behalve in de afwijkingen van het Latijnse grammaticale systeem blijkt Van Heule's zelfstandigheid in hetgeen hij positief over het taalgebruik weet mee te delen. Wij herinneren er aanGa naar voetnoot1), hoe hij de eerste geweest is (Montanus' werk dateert van 1635), die de assimilatieverschijnselen heeft beschreven (A 5, B 7, B 148). Hierin toont hij zich een uitnemend observator, evenals in zijn verdediging van de phonetische spelling op het eind der woorden (A 32-35, B 6) en in zijn opmerking, dat dubbel geschreven consonanten niet tweemaal uitgesproken worden (B 149). In het bijzonder leveren de bladzijden over de Zoet-vloeyentheyt der Silben (De Syllabarum Euphonia, B 147-150) de bewijzen, dat het teken hem niet misleid heeft. | |
[pagina L]
| |
Van iemand die zulke blijken van goede observatie getoond heeft, verwachten we niet, dat hij buiten het gebied van de klankleer zijn oor niet goed te luisteren gelegd heeft. Wie zijn Spraeck-konst nauwkeurig nagaat, zal spoedig bemerken, dat Van Heule zich op een Nederlands standpunt plaatst en krijgt respect voor zijn zelfstandigheid tegenover LithocomusGa naar voetnoot1). Dat hij allerlei termen als substantiva (propria en appellativa), adjectiva, pronomina, verba vertaalt en gebruikt, is begrijpelijk. Het wordt gerechtvaardigd door het feit, dat er behalve onderscheid ook overeenkomst bestaat tussen het Latijn en andere talen. Het verschil tussen Latijn en Nederlands ontgaat aan Van Heule zeker niet. Moeilijk wordt het voor hem, wanneer hij verwante verschijnselen moet behandelen. Voor den lateren onderzoeker wordt het dan de vraag, of Van Heule bij de beoordeling en beschrijving van zijn taal zich niet heeft laten leiden door het verwante, dat hij in een illustere taal als het Latijn vond. Vooral zal dan de aandacht gericht moeten zijn op de leer van de casus en de geslachten der nomina. De voorstelling als zou Van Heule, omdat in het Latijn geslachten onderscheiden worden, nu ook à tort et à travers de Nederlandse substantiva een geslacht hebben willen toekennen, zou onhoudbaar zijn tegenover de werkelijkheid. Het gevoel voor geslachtelijke onderscheiding der nomina is algemeen in de zeventiende eeuw. De buiging legt hiervan getuigenis af. Onzekerheden in het buigingssysteem behoeven anderzijds niet te wijzen op weifeling in geslachtsonderscheiding. Genitivi als des taals, des wijsheyts betekenen geen overgang van femininum naar masculinum (gevallen als den taal, den wijsheyt treffen we immers niet aan); dat is een kwestie van verbuigen. Het woordgeslacht leefde meer dan in onzen tijd wel vermoed wordt. De consequente buiging in den acc. sg. m. toont dit. Te sterker spreekt dit ons toe, als we bedenken, dat woordenboeken met geslachtsaanduiding ontbraken. Van Heule's spraakkunst bevat de eerste woordenlijst met aanwijzing der geslachten. Voordien kon geen schrijver er een ter hand nemen en toch hield men de geslachten uiteen. Het bekende geval van den in nom. sg. m. getuigt hier niet tegen. Er zijn phonetische oorzaken aan te wijzen, dat er een n gesproken werd, maar Van Heule zegt er uitdrukkelijk bij, dat dit alleen bij mannelijke woorden kan geschieden (A 10). En Ampzing evenzo. Deze is er op tegen, dat men het doet, omdat hij met gelooft, dat hiaatvulling een natuurlijk verschijnsel in het Nederlands is, hetgeen hij bewijst met op te merken, | |
[pagina LI]
| |
dat men in het meervoud en bij vrouwelijke woorden die n niet laat horen. In zijn betoog ligt opgesloten, dat het geslachtsonderscheid in het gebruik van de nominatiefs-n duidelijk aan den dag treedt. Volgens hem is er wel sprake van ‘vermenginge der geslachten’ (r. 347), zo men des bij vrouwelijke woorden in den sing. gebruikt. Wij moeten dit interpreteren als: vermenging van verbuiging volgens de geslachten. De oorzaak is volgens Ampzing de ‘soetvloeijendheyd’: zo klinkt het beter. Ook als Van Heule in het woord ‘Aen den Lezer’ opmerkt, dat geleerden die hij hoogacht, zoals Simon Stevin, Jacob Cats en Hugo de Groot ‘alle gevallen (behalve den Baerer) verwerpen’, dan houdt dit niet in, dat deze geleerden geen geslachtsonderscheid meer erkennen buiten den genitief. Als dit het geval was, dan had Van Heule zich er wel tegen gekeerd. Maar hij sluit zich er bij aan (A 22): Alle Zelfstandige woorden / worden alleenlic in den Barer gebogen / in het Eenvoudig / maer in het Veelvoudig en worden die in geen geval gebogen’. Ook zouden de geschriften der genoemde schrijvers die verwerping dan wel getoond hebben. Wij zien er echter geen spoor van. We moeten daarom Van Heule's opmerkingen beperken tot de vormverandering der m. en onz. substantiva. Ze heeft geen betrekking op die der adnominale woorden. Stevin c.s. zijn dus van oordeel, dat een m. en onz. substantief alleen in den gen. m. sg. verandering toont. Van Heule beslist niet, of zij, en dus ook hijzelf, daarin gelijk hebben. Misschien denkt hij aan enkele datiefvormen als dage, huize, Gode, of de onverbogen vr. substantiva, maar zeker niet, naar het mij voorkomt, aan de nom.-n der lidwoordenGa naar voetnoot1). Hij zegt trouwens ‘Zelfstandige woorden’. Ongetwijfeld is er enig verloop van geslacht door de tijden heen. De gevallen zijn echter weinig talrijk in vergelijking met de massa substantiva die een vast geslacht hebben en betreffen merkwaardigerwijs ook onzijdige woorden, die toch gesteund worden door het lidwoord. Het is begrijpelijk, dat Van Heule onderzoekt, of er voor het woordgeslacht regels te ontdekken zijn als in het Latijn. De Vooys spreekt hier van ‘geslachtsregels die naar het voorbeeld van de Latijnse grammatica opgesteld worden’Ga naar voetnoot2). Dit is juist, zo het betekent: bij de bepaling van het geslacht der substantiva onderscheidt de Latijnse grammatica allerlei woordgroepen, semasiologisch en formeel, en Van Heule onderzoekt nu, of ook de Nederlandse substantiva naar het geslacht te groeperen zijn. Onjuist zou het zijn, indien we moesten lezen: Van Heule neemt de Latijnse | |
[pagina LII]
| |
regels in concreto ten voorbeeld om de Nederlandse woorden per analogiam een geslacht toe te kennen. Eén blik in Lithocomus toont, dat het Latijn in dien zin geen voorbeeld geweest is. Evenmin zou het juist zijn te menen, dat Van Heule inzake geslachtelijke verbuiging aan dichters de vrije hand gelaten heeft. In A 16 lezen we: Dit onderscheid der geslachten en behouft in den rijm altijt niet nagevolgt te worden / want om die oorzaeke zouden de Rijmers al te nouw gebonden zijn / in het waernemen der voeten / dewijl dan dat eenen afbreuk van onze spraekx cierlickheyt zoude veroorzaeken / zo wort den Rijmers / eene volle vryheyt gelaten / om de byvouglicke worden somtijts te verkorten. Wie dit nauwkeurig interpreteert, zal bemerken, dat Van Heule hier niet spreekt over een naar willekeur gebruiken van de n, maar over de vraag, of er een syllabe meer of minder in de metrische poëzie van node is: ‘somtijts’ mag de dichter ‘verkorten’. ‘Dit onderscheyt der geslachten’ betekent derhalve: het onderscheiden verbuigen naar de geslachten. Men zie de voorbeelden het kleyn kint naast het kleyne kint in A 11 en A 81, B 32 en B 29, met ‘usus anceps’, vooral ook B 146 met voorbeelden als mijn(e) ziel(e), U(we) gunst(e), mijn(en) Vader, mijn(e) handen, Aen een goet man, naast aen eenen goeden man, Dees naast Deze man, Goe Vrou voor goede Vrouwe. Het ‘gemeyn gebruic’ is voor Van Heule het richtsnoer in de beoordeling der taalfeiten: de usus, quem penes arbitrium est, et jus et norma loquendi’, zoals het motto van Horatius, geplaatst op de keerzijde van het titelblad in de beide drukken, het zegtGa naar voetnoot1). Toen Van Heule zijn Spraeckonst omwerkte tot een tweede editie, liet hij in den titel de aanduiding ‘nae de manier der Grieken ende Latijnen’ weg. Ook in zijn Voor-reden spreekt hij dan niet meer over de grammatica der klassieke talen. Combineren we deze feiten met zijn opmerking ‘Dat onze Exemplaren yets van de vorige verschillen, is alleen in order en niet in de zake, in welke order wy achten eenich voordeel, door het verloop des tijts, ende de Ervarentheyt onzer Eewe bekomen te hebben’, dan moeten we concluderen, dat Van Heule het systeem (niet de taalopvatting) enigszins gewijzigd heeft. En inderdaad, Van Heule heeft verscheidene veranderingen aangebracht, waarbij hij zich minder aansluit bij het systeem van Lithocomus, hoewel hij het in de grote lijnen wel behoudt. Dat hij het niet meer gewenst vond de | |
[pagina LIII]
| |
klassieke grammatica in titel en Voor-reden van de tweede editie te vermelden, zal samenhangen met den nadruk, dien hij op het ‘gemeyn gebruyc’ legt. Als eerste richtlijn voor de beoordeling van taal noemt hij: ‘Het gebruyc eener Tale, stelt de byzonderste en krachtigste wet’. Dit gebruik moet onderscheiden worden in ‘gemeyn’ en ‘byzonder’. Het laatste noemt hij ‘acht-baer’, wat echter geen verwerping van het ‘gemeyn gebruyc’ insluit, al merkt hij op: ‘Het acht-baer gebruyc is ooc door het gemeyn spreken, dik-maels in vergetinge, ende de Talen ten verderve gebracht’. Het aloude gebruik acht hij zeer hoog, hij oordeelt het ‘vorderlic, om het Gebruyc met Reden te overwegen’, ‘welke alles met toelatinge des gebruyx regeert’. Zo kunnen we telkens lezen, dat Van Heule zich door de ‘gemeyne order’ heeft laten overwinnen. Hij ziet een doorgaanden strijd tussen het oude (theoretische) taalgebruik met zijn ‘naturelicke wetten’ en dat van eigen tijd, waarin hij een neiging tot ‘kortheyt der woorden, en zoet-vloejentheyt der silben’ opmerkt. Deze neiging voert tot ‘misbruyc’ van het oude, maar is ‘zoet’, niet ‘hard’, soms ‘lief-tallich’ (B 32). Men vergelijke hiermee ook Van Heule's oordeel over het gebruik van -lic. Velen voegen het toe en schrijven bijv. reynelic in plaats van reyn ‘maer overmits wy de zoetvloejentheyt in onze sprake / zeer nootsakelic behoren te bevorderen / ende de wijle ooc de kortste uytsprake meest ghebruykelic is / Daerom hebben wy de silbe lijc, als ons minst nodich naergelaten’ (B 100). Men kan deze zoet-vloejentheyt echter niet onbeperkt haar gang laten gaan. Zo wijst hij er op, dat de meervouds-n om de duidelijkheid doorgaans niet achterwege mag blijven. ‘Der vromen’ is juist; maar welwillend voegt hij er aan toe ‘Nochtans en is het naer-laten der N, niet altijt verwerpelic / want men bequamelic zegt Der geleerste...’ (B 106). Toch waarschuwt hij het niet ‘alleen op Kortheyt / Zoet-vloejentheyt / ende Geringheyt (zonder aenzien van Wet of Regel)’ te laten aankomen, ‘hetwelc wel eene bevallikheyt / doch eyndelic eene gansche Tael-verwoestinge ontwijfelic veroorzaken zoude’. Hier zien wij zijn standpunt duidelijk: Kortheyt, Zoetvloejentheyt en Geringheyt zijn zoet en bevallig, maar er schuilen gevaren in. Bijzonder geldt dit ten aanzien van de buiging. In zijn derde Tael-wet drukt hij het aldus uit: Men behoort zorchvuldiglic acht te nemen om het onderscheyd der Geslachten, ende der Gevallen te behouden, welke tot nootzakelicken dienst, ofte tot Cieraet in alle geachte spraken plaetse hebben’. De buiging is echter ‘ten dele onbekent, en ten dele twijfelachtich, ende het byzonder wit onzes tegen-woordigen werx, ende is gelegen in het onderscheyt der | |
[pagina LIV]
| |
Geslachten, ende de Buygingen der woorden, met den aenkleve van dien’. Dat doel wil hij verwezenlijken door ‘uyt de uyt-nementheyt dezer Eewe, een nodich nuttich en ordentlic Tael-gebruyc aen te wijzen’. Hij heeft derhalve niet naar de Latijnse grammatica gegrepen om daaruit te leren, hoe het nu eigenlijk in het Nederlands moet zijnGa naar voetnoot1). Dat hij de Latijnen in den titel der tweede editie niet meer noemt, zal ook wel verband houden met het feit, dat hij hier niet langer zes casus onderscheidt. Van Heule zag in, dat de vocativus en de ablativus in het Nederlands niets eigens hadden. De eerste werd reeds in de paradigmata van A weggelaten. Een ablativus had Van Heule hier nog wel aangenomen na ‘van’ op grond van het LatijnGa naar voetnoot2), in B onderscheidt hij ook dien niet meer. De andere casus hebben dikwijls wel een vormonderscheid, hetzij in het substantief, hetzij in adnominale woorden. In het aangeven van enkele vormen met eigen kenmerk is Van Heule soms buiten het gangbare Nederlands gegaan. Al komt een woord als him nog wel voor in de zestiende eeuw, toch maakt het den indruk, dat Van Heule het geforceerd een plaats geeft in het grammatische systeem. We moeten er echter billijkheidshalve bij opmerken, dat hij den vorm niet bindend voorschrijft, maar alleen als tweede mogelijkheid noemt naast het gewone hem (B 73). Gerechtvaardigde bezwaren zouden, dunkt mij, ook kunnen ingebracht worden tegen de werkwoordelijke maakvormen met ingevoegde e: Hebbeën (B 91), wezeën (B 94) tegenover hebben, wezen. Van Heule bedoelt zo functie-onderscheid aan te geven. Hij doet dit met een beroep op het Latijn (habemus - habeamus) door de uitspraak te bezwaren met een extra syllabe. Wel zullen we ook in dit geval niet over het hoofd mogen zien, dat hij slechts een mogelijkheid aangeeft. Men lette op de voorzichtige wijze van uitdrukken: ‘Wy zouden met kleyne veranderinge / verscheyde vervougingen merkelic konnen onderscheyden / met eene Vocael tussen het werc-woort te brengen’ (B 90). Het woordje ‘etc.’ achter het enkelvoud van den subjunctivus geeft tevens de aanwijzing, dat hij het paradigma in den pluralis, zoals in vorige gevallen (B 88, 89) analogisch wil voortgezet zien. Met andere woorden: er zou een keus bedoeld zijn in de gevallen, die hij aangeeft. Deze komen bovendien slechts spaarzamelijk voor (subjunctivus, imperativus 1.3) in tegenstelling met | |
[pagina LV]
| |
de indicatiefvormen. Mogelijk is ook nog, dat Van Heule een teken voor het oog bedoelt en het trema plaatst om te vermijden, dat de lezer het woordaccent op de ee laat vallen. Geheel duidelijk is dit niet. Beter weten we, waar we aan toe zijn, als Van Heule den voorslag doet om een dubbele n in den dativus pluralis te schrijven. De vormen den en denn verschillen niet in uitspraak. Het zou onbillijk zijn, als we Van Heule zouden verwijten, dat hij een taal-op-papier construeertGa naar voetnoot1). Men verlieze het onderscheid tussen klank en teken niet uit het oog. De dubbele n geeft een grammatische inlichting, maar verandert de uitspraak niet. Van Heule schrijft ook wort, waar wij wordt zouden spellen. In het laatste geval geeft de spelling (niet de uitspraak) een aanwijzing van etymologischen aard. Het is opvallend, dat Van Heule vele malen de keus laat tussen verschillende vormen. Zijn weifeling wijst op een ernstig rekening houden met de practijk. Reeds Bilderdijk heeft gezien, dat Van Heule niet afhankelijk was van het Latijn. Na de opmerking gemaakt te hebben dat alle ‘taalleeraars, taalzifters, taalverbeteraars, en wat naam zy ook aannamen’ van de Amsterdamse Kamer In liefde bloeiende af op hetzelfde aambeeld, het Latijnse taalsysteem, geslagen hebben, komt Bilderdijk tot het volgende oordeel: ‘...alleen Van Heule schijnt voor Ten Kate en de schrijvers der Bydragen.... geweten te hebben dat Nederduitsch toch geen Latijn in Hollandsche woorden was’Ga naar voetnoot2). Anderzijds had hij ook critiek, als hij over het Hollands van Van Heule zegt: ‘'t... had door eene kortlings opgekomen, doch kwalijk of hoogst gebrekkig beoefende liefhebberij voor de oude Nêerduitsche Schrijvers en de oude verwantschapte taaltakken een zekere ruwheid, vreemdheid, en (mag ik 't dus noemen) barbaarschheid verkregen, die geen' opgang kon maken’Ga naar voetnoot3). Er zit veel waars in Bilderdijks oordeel. Van Heule's zwakke punt was niet een verbeten vasthouden aan het Latijnse model. Daarvoor was hij een veel te practisch man en een te gescherpt waarnemer. Maar zijn historisch inzicht was gebrekkig, wat ons niet kan verwonderen. Zijn vermogen om de taal van zijn tijd te observeren was echter groot en heeft tot verrassende resultaten geleid. Wij hebben hierover reeds gesproken en willen ten slotte nog wijzen op zijn behandeling der syntaxis, waar zijn zelfstandigheid tegenover Caucius vele malen blijkt en op allerlei aardige opmerkingen, die er getuigenis van | |
[pagina LVI]
| |
afleggen, dat Van Heule over de dingen nadacht, bijv. de gunstige betekenis van woorden op ich, rijc, zaem, baer (ze ‘beteykenen gemeynelic prijzelicke eygenschappen’, B 37), het niet passende van een adjectief bij een genitief als des Heeren (B 55) en bij een datief als Gode (B 125), de formulering van een regel voor de d-ontwikkeling bij adjectiva, ‘die in L. N en R eyndigen’ (B 18 met voorbeelden als snelder, schoonder, swaerder). |
|