Het Afrikaansch
(1899)–D.C. Hesseling– Auteursrecht onbekendBijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsche taal in Zuid-Afrika
§9. Het Maleisch-Portugeesch als slaventaalDoor 't handelsverkeer was dan de jonge kolonie reeds gemeenzaam met het Maleisch-Portugeesch geworden; dat die mengeltaal nog veel sterker verbreid werd onder de bewoners, is toe te schrijven aan de slavenbevolking. Over die slaven dus thans een enkel woord. De stichter der kolonie, Van Riebeek, die bij | |
[pagina 46]
| |
ervaring den werkzamen en soberen aard der Chineezen kende, uitte reeds spoedig na zijn aankomst aan de Kaap den wensch, dat hij, ter bebouwing van het land, gebruik mocht kunnen maken van Chineesche arbeiders. Het laat zich verklaren dat aan werkkrachten groote behoefte bestond en bleef bestaan. Immers een groot deel van de kolonisten waren noodig om het fort en de versterkingen te bouwen en te onderhouden, zij vormden het garnizoen; een ander deel vond een gemakkelijker onderhoud in den handel met de aankomende schepen dan in den zwaren arbeid op het land. Aan Van Riebeeks wensch werd in den eersten tijd niet voldaan, doch al spoedig was de kolonie in 't bezit van slaven, meest uit Madagascar en Indië afkomstig. Hun aantal bedroeg in 1658 niet meer dan 10 of 12Ga naar voetnoot1). In dezen toestand kwam den 29sten Maart van dat jaar een gewichtige verandering. Op dien datum kwam het schip Amersfoort aan; 't had aan boord 170 slaven, gelicht uit een aangehouden Portugeeschen slavenhaler, komende van Angola en bestemd naar Brazilië. Den 6den Mei daaraanvolgenden bracht 't jacht Hasselt uit de bocht van Guinea 228 stuks slaven aan, ‘wesende bysonder fray, cloeck ende lustich volcq’Ga naar voetnoot2). Men had nu | |
[pagina 47]
| |
slaven, zelfs slaven te veel. Er werden 172 stuks naar Batavia gezonden, ongeveer 90 werden aan vrijburgers op crediet verkocht (tegen 50, 75 of 100 gulden per stuk, ‘na se groot off cleyn waren’) en de rest hield de Compagnie in eigen dienst. Er waren toen aan de Kaap, naar Van Riebeek vermeldt, ‘360 eters, nametlijcq: 't guarnisoen 80, siecken 15, Nederlantse vrouwen en kinderen 20, gesonde ende siecke slaven van de E. Compagnie 98, vrije luyden 51, dito [dus vrijgelaten] ende particuliere slaven en slavinnen 89, banditen [d.i. kettinggangers] 7’Ga naar voetnoot1). Het aantal niet Europeesche bewoners der volkplanting bedroeg dus meer dan de helft der geheele bevolking en van die kleinste helft was nog een deel, zij 't ook in dien tijd een klein deel, niet van Hollandschen oorsprong; denkt men nu nog aan den invloed dien 't scheepvaartverkeer moest hebben, dan zal men moeten toegeven dat de omstandigheden bijzonder gunstig waren voor 't ontstaan van een mengeltaal. KolbeGa naar voetnoot2) zegt dat aan de Kaap allerlei talen en landaarden worden aangetroffen, ‘zonder zelfs van de Hottentotten gewag te maken. Men vind dienvolgens Hollanders, Hoogduitschers, en onder deselve die uit Pruisse, Pomeren, Brandenburg, Saxen, Franken- | |
[pagina 48]
| |
land, Swaben, Westphalingen en Switserland herwaarts zijn afgezakt; wijders Sweden, Denen, Polen, Portugeezen, Franschen, Italianen, Engelschen, Ongaren en anderen, welke, als men ze alle tegelijk en niet een ieder in 't bijzonder in zijne taal hoorde spreken,.... het zekerlijk de verwarring der talen bij het bouwen van den toren van Babel andermaal zoude vertonen’. Dan volgt dat men zich kan redden ‘voornamelijk met de Hollandsche of beter de Portugeesche nevens de Maleische talen’ enz. De voorstelling van Kolbe zou zelfs voor zijn tijd (1705-1713) onjuist zijn, als men niet er onder verstaan moest dat de bevolking der schepen zoo bont was. De vrijburgers waren niet zulk een mengsel van volken. De pas verkregen slaven trachtten, nadat ze van de ongemakken der reis wat bekomen waren, in grooten getale weg te loopen. Ze hadden een duistere voorstelling dat ze, door naar het Noorden te vluchten, weer in hun vaderland terug konden komen. Bij Van Riebeek lezen we telkens van troepjes van 5 tot 16 slaven die er van door gingen; vooral de slaven der vrijburgers hadden vaak gelegenheid om te ontsnappenGa naar voetnoot1). De meeste kwamen | |
[pagina 49]
| |
echter òf vrijwillig terug òf werden teruggebracht. Men zag in dat die vluchtelingen een ernstig gevaar voor de kolonie konden worden indien ze zich vermenigvuldigden, en vooral indien ze zich vereenigden met de Hottentotten, met wie ze meer ‘quaet souden cunnen doen als honderdmael sooveel Hottentoos,... vermits den Europischen oorlog in Guinea sommige wel bij geweest sijn’Ga naar voetnoot1). Met de Hottentotten konden de slaven het echter van den aanvang af niet vinden; zij lagen er altijd mee overhoop en waren zoo op ze gebeten dat ze hen, zegt Van Riebeek, wel wilden etenGa naar voetnoot2); van hun kant brachten somtijds de Hottentotten weggeloopen slaven terugGa naar voetnoot3). Hoewel nu de slaven om zeer begrijpelijke redenen alles op 't spel zetten om hun vrijheid te herkrijgen, werden ze daar in dien eersten tijd niet toe gebracht door slechte behandeling. De Hollanders meenden het recht te hebben de negers als slaven te gebruiken, omdat deze heidenen waren; bekeerden ze zich, dan kregen ze de rechten van Christenen. Een gevolg van deze beschouwing was dat huwelijken tusschen Europeanen en slavinnen in den beginne niet verboden waren. Reeds in 1656 wordt gemeld dat Jan Wouters huwde met | |
[pagina 50]
| |
Catharina van Bengalen, een vrijverklaarde slavin; in 1658 trouwde Jan Sacharias van Amsterdam, oud 27 jaren, met Maria, geboortig van Bengalen, oud 20 jaren, ‘gewesene slavinne van den sieckentrooster Pieter van der Stael, ende door voors. Jan Sacharias tot dien eijnde vrijgecocht’; dit huwelijk werd toegestaan daar ‘Maria de Nederduytse tale volcomentlijcq niet alleen verstaet, maer oocq duydelijcq spreeckt ende al tamelijcke kennisse Christi en der gereformeerde religie is hebbende’Ga naar voetnoot1). Ook buiten huwelijk moeten in dien tijd de Europeanen veel omgang gehad hebben met slavinnen. Mc. ThealGa naar voetnoot2) deelt mede dat in 1671 drie vierden der uit slavenmoeders geboren kinderen kleurlingen waren. Isbrand Goske, die als zaakgelastigde der Oost-Indische Compagnie in 1671 de Kaap bezocht, oordeelde dezen toestand zoo schandelijk voor de blanken, dat hij wettelijke maatregelen daartegen invoerde. Hij bepaalde ook uitdrukkelijk dat kleurlingen niet in slavernij mochten blijven. 't Zelfde beval Petrus Hackius, die evenzeer veroordeelde 't ‘onechtig leven met slavinnen’; hij wilde daarom 't huwelijk van slaven onder elkaar (mits ze eerst gedoopt werden) bevorderenGa naar voetnoot3). In 1685 werd ‘bij publicq placaet verbooden aan alle | |
[pagina 51]
| |
vrije ingesetenen van de Caeb mitsgrs. 's Compagnies dienaeren haerselve van de slavinnen te onthouden op poene dat d'Eerste op slaverandsoen een half jaer aen de gemeene werken zal arbeiden, en d'andere verbeuren een jaer gagie; en dat, bij sooverre van soodaenige vermenginge kinderen mogte komen, de vaders sullen gehouden weesen tot jaerlijks onderhoud van sodaenig kint te betaelen honderd daelders, sonder dat deselve sullen mogen uyt het land vertrekken, als bevoorens te hebben gestelt suffisante cautie tot soodaenige kinderen bequaem sijn haer kost selver te konne winnen, en bij gebrek aan dien de vaders gehouden weesen voor gemelde kinderen met haeren arbeyd de kost te verdienen, opdat hierdoor een afschrik mooge gegeeven worden’ enz. In dat jaar toch werden ‘onder het getal van slaven bevonden 32 soonen en 26 Dogters van Duytse vaders geteelt, waer omtrent de Edele Compagnie geen gedachten kan hebben haer als slaven in de dienstbaerhijt te houden, alhoewel groote reedenen van mitsnoegt te weesen, men daer teegen geen beter sorge gedraegen heeft’Ga naar voetnoot1). Langzamerhand kwam men echter tot an- | |
[pagina 52]
| |
dere inzichten omtrent de slaven. Men ondervond dat die vrijverklaarde slaven een lui en werkeloos leven leidden en bij ouderdom of ziekte ten laste der gemeenschap kwamen, daar ze van geen zorg voor de toekomst wisten; derhalve was reeds in 1682 de emancipatie van slaven, die vóor dien tijd veelvuldig plaats had, zeer beperkt geworden. Ook werd toen het huwelijk van Europeanen met vrijverklaarde slavinnen verboden; met kleurlingen mocht men nog trouwenGa naar voetnoot1). Er waren toen echter reeds vele vrijverklaarde slaven; in 1691 worden er door Mc. Theal 50 vermeld, met 60 à 70 kinderenGa naar voetnoot2). Die vrije zwarten hadden dezelfde politieke rechten als de Europeanen, maar in 't maatschappelijke leven was de scheiding groot. Men noemde hen met een Maleisch woord MardijkersGa naar voetnoot3); slaven die in dienst van hooge Indische ambtenaren een reis naar Holland gedaan hadden en op hun verzoek weder naar Indië gezonden werden, moest men ‘persuaderen om desgenegen zijnde sig als Mardij- | |
[pagina 53]
| |
kers hier [aan de Kaap] t'erneren en neder te setten’Ga naar voetnoot1). De aanvoer van slaven was intusschen doorgegaan, en in dien tijd bezaten de kolonisten 285 mannelijke slaven, 57 vrouwelijke en 44 slavenkinderen; van den noodlottigen invloed dien het gebrek aan vrouwen op de slavenbevolking had, geven de Processtukken uit de Kaap stuitende staaltjes. In 1716 bevonden zich aan de Kaap, blijkens een opgaaf van 't Gouvernement aan de Bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie, ongeveer 700 vrijen tegen ruim 1300 slaven, een verhouding die niet veel verschilt van den toestand in 1658Ga naar voetnoot2). Welke taal spraken nu deze slaven en Mardijkers? De meesten hunner waren afkomstig van Madagascar, Ceylon, Bengalen, Coromandel, Malabar, of wel van de Westkust van Afrika, uit Angola en de Bocht van GuineaGa naar voetnoot3). Hun landstalen waren dus | |
[pagina 54]
| |
zeer verschillend. Eén taal spraken en verstonden ze echter allen, en die taal was het Portugeesch. Kolbe getuigt dit ten duidelijkste. Hij zegt: ‘niettegenstaande ik hebbe gezegt, dat zij niet eenerlei taal hebben, zoo moet ik echter de Portugeesche daar van uitzonderen, om dat zij, zij komen van waar zij komen, schier allen dezelve verstaan en spreken, ten minsten in korten tijd van elkander leeren’Ga naar voetnoot1). Wie met hen in aanraking kwam - en dat was iedereen die eenigen tijd aan de Kaap vertoefde - diende hun Portugeesch te kennen. KolbeGa naar voetnoot2) deelt dan ook mee dat hij, na 't Hollandsch geleerd te hebben, dat hem in den beginne 't meest behaagde, wijl hij ‘anders de Predikaties niet wel konde verstaan’ iets geleerd heeft van de Portugeesche taal, ‘zoo dat (zegt hij) ik eischen konde, hetgeen ik van noden had, en niet hoefde beducht te zijn, dat ik van de slaven zoude bedrogen worden’. De slavinnen of Hottentotsche kindermeiden, aan wier zorgen de kinderen werden toevertrouwd, waren volgens KolbeGa naar voetnoot3) ‘goede spraak- | |
[pagina 55]
| |
meesteressen om 't kind de moedertaal of ten minste de Portugeesche taal, die door gansch Indië gemeen is en als de hoofdtaal in deze landen aangemerkt wordt, als met de moedermelk te doen inzuigen’. Die slavenbevolking werd, voor zoover ze niet het eigendom was van vrijburgers, in den eersten tijd gehuisvest in het Kasteel. Zacharias Wagenaer klaagt er in 1664 reeds over dat ze daar ‘een bequaem pakhuys voor onse provisien beslaan’ en dat, als er nog meer slaven uit Madagascar komen, men zal moeten overgaan tot het oprichten van een loods of woning, ‘dewijle die rechtevoort nergens onder dack souden weten te plaetsen’Ga naar voetnoot1). Dit laatste geschieddeGa naar voetnoot2). Van Kolbe hebben we een zeer uitvoerige beschrijving van dat slavenlogiesGa naar voetnoot3). | |
[pagina 56]
| |
In 't midden was een groote binnenplaats, waar de slaven konden koken, daaromheen waren kamertjes, geheel of gedeeltelijk afgesloten; de slordigheid en luiheid der slaven, die zelfs voor eigen voeding of ligging geen arbeid, tenzij gedwongen, verrichtten, maakten dit verblijf tot een broeinest van ziekten en ondeugdGa naar voetnoot1). Het bijeenwonen bevorderde echter ten zeerste 't ontstaan of de handhaving van een taal die als algemeene slaventaal door lieden van allerlei kleur verstaan en gesproken werd. Het Portugeesch werd voor de slaven van verschillenden landaard de taal waarvan zij zich uitsluitend bedienden, zoó zelfs dat ze hun moedertaal er door vergaten; dit mag men opmaken uit de mededeeling van Kolbe, die vertelt hoe een slaaf die geradbraakt werd, uitriep: Ago por bebe (Portugeesch: agua por beber, water om te drinken) en een ander die levend verbrand werd, in articulo mortis telkens schreeuwde: O Deos mio pay (Portugeesch: Deus mio paẽ, O God mijn vader)Ga naar voetnoot2). Die eerste kreet vooral toont tevens aan wat voor Portugeesch die slaven spraken, hoe hun taal iets anders was dan het Europeesche Portugeesch; een vermelding van verschillende korte | |
[pagina 57]
| |
gezegden, ons in de stukken uit de Kaap overgeleverd, zal dat nog duidelijker maken en tevens het bewijs leveren dat de slaventaal het Maleisch-Portugeesch was, bijna geheel overeenkomende met het door Schuchardt bestudeerde Kreoolsch, dat thans nog op enkele plaatsen van Java gesproken wordt. In mijn Voorbericht heb ik reeds verklaard hoe het komt dat wij slechts enkele staaltjes van dat aan de Kaap gesproken Maleisch-Portugeesch over hebben; voor ons doel zijn die weinige echter toereikend. In 1693 wordt een Malabaarsche slaaf die zijn meesteres had vermoord, voor de justitie gebracht, die dreigde hem, anderen ten spiegel, armen en beenen te zullen breken. Hij antwoordt: ‘Masque, 't welk sooveel te seggen is als dat hij sig des weinig kreunde’Ga naar voetnoot1). Dit woord komt in de stukken uit de Kaap herhaaldelijk voor, en meestal in den vorm maski (masky) en in dezelfde beteekenis: wat dan nog; 't is van Portugeesche afkomst en leeft thans nog in het Maleisch en Javaansch in de beteekenis hoewel, ofschoon. Meer dan dit enkele woord zegt het volgende zinnetje: ‘Catsioor bös loge möre, ofte hond gij sult sterven’. Het komt voor in de Stukken uit de Kaap van 1706Ga naar voetnoot2). Het is wel de moeite waard er wat langer bij stil te staan. Een slaaf, Pieter van | |
[pagina 58]
| |
de Kust (vermoedelijk Malabaar of Coromandel) genaamd, staat terecht, beschuldigd van aan een vrijburger een verraderlijken hak met een bijl op 't hoofd te hebben gegeven onder den hierboven vermelden uitroep. Die woorden bewijzen het moorddadig opzet, ze worden daarom in het geding op verschillende plaatsen, tot vier malen toe, herhaald, terwijl in andere gevallen gewoonlijk niet de eigen woorden der beschuldigden, maar de vertaling er van in het Hollandsch aangehaald worden. De tittels op de o's van bös en möre, dienen om de verdubbeling van dien klinker aan te geven; zoo leest men elders herwärts voor herwaartsGa naar voetnoot1) enz. Het eerste woord is het Portugeesche cachorro: jonge hond, voorts brutale vlegel. In de teksten door SchuchardtGa naar voetnoot2) uitgegeven, komt het voor als catjoor, hond. Boos (of vosse) is in het Maleisch-Portugeesch volgens denzelfden geleerde (blz. 101) het persoonl. voornw. van den 2den persoon enkelvoud. Mooree is 't Portugeesche morrér, dat alweer in denzelfden vorm wordt teruggevonden in 't Maleisch-Portugeesch (b.v. bada ja mooree, das Nashorn [Maleisch badak] ist gestorben, Schuchardt Kreol. Stud. IX, blz. 36), en wat nu eindelijk de omschrijving van het futurum (morrá) betreft door middel van loge (voor logo, | |
[pagina 59]
| |
dadelijk), ze stemt volkomen overeen met 't Maleisch-Portugeesche futurum, zooals blijkt uit het door Schuchardt geciteerde: eo lo faay, ik zal doen (Kreol. Stud. IX, blz. 101, cf. blz. 102). De slaaf zei dus: Hond, jij dadelijk sterv(en). Zijn taal was een verbasterd Portugeesch, maar niet de individueele schepping van een enkel persoon die gebrekkig Portugeesch kende of een hem vreemde taal moest spreken, doch een idioom dat, blijkens de getuigenis van het Maleisch-Portugeesch van onzen tijd, door geheel Indië op ongeveer dezelfde wijze gebruikt werd, 't was m.a.w. even goed een taal als 't Engelsch of 't hedendaagsch Afrikaansch er een is. In de Processtukken die in 1747 over werden gezonden, komt 't verhaal voor van een slaaf die een medeslaaf had gedood en daarna bij de huisvrouw van zijn meester kwam binnenloopen onder 't roepen van: Jacob ja morree, Jacob ja morreeGa naar voetnoot1), d.w.z. Jacob reeds sterv(en), voor: Jacob is dood; want volkomen op dezelfde wijze wordt in 't Maleisch-Portugeesch de verleden tijd gevormd; men herinnere zich slechts den zin die op de vorige bladzijde werd aangehaald: bada ja mooree. Uit hetzelfde jaar dateert de mededeeling dat een slaaf | |
[pagina 60]
| |
van de kust van Malabaar die een dolksteek ontving, in 't Portugeesch uitriep: ‘o God, de darmen hangen mij al het lijf uit’, en evenzeer het bericht dat eenige slaven uit Sambowa, Padang en Bengalen een opzichter uitscholden met Portugeesche scheldwoorden; elders vernemen we dat een Hottentottin die door den knecht van een burger geslagen werd, naar den ‘jongen (d.i. slaaf) bij wien zij 't houd’ loopt, en dat deze den knecht en den vrijburger in 't Portugeesch uitscheldtGa naar voetnoot1). Ongelukkig wordt hier, en op vele andere plaatsen waar slaven in processen voorkomen, niet de oorspronkelijke tekst van 't geen ze gezegd hebben medegedeeld. Dat het Portugeesch der slaven gemakkelijk door de kolonisten verstaan werd, behoeft èn uit den aard der zaak niet veel betoog (de slaven zouden immers anders al spoedig die taal verleerd hebben), èn 't wordt verklaard door 't geen hierboven gezegd werd betreffende diezelfde taal als haven- en zeemanstaal. Aan den anderen kant blijkt uit diezelfde Processtukken, dat de slaven behalve hun Portugeesch ook Hollandsch verstonden. Nergens toch wordt gewag gemaakt van tolken in de talrijke gevallen waarin slaven als getuigen of beschuldigden voorkomen. Wel komen tolken voor in een proces | |
[pagina 61]
| |
gevoerd tegen een Chineesche dievenbende die gedurende 4 jaren zich aan allerlei rooverijen had schuldig gemaaktGa naar voetnoot1). Die 7 Chineezen woonden in 't slavenlogies; van eenige wordt gemeld dat ze uit Indië waren gebannen. Maleisch kenden ze blijkbaar en ook Portugeesch, of liever de eigenaardige verbastering er van die wij hierboven bespraken. Doch ofschoon ze reeds geruimen tijd aan de Kaap hadden vertoefd, schenen ze nog niet voldoende Hollandsch te hebben geleerd. Immers, men leest dat een hunner zijn schuld beleed ‘door vertaling van den Mandadoor over 's Compagnie's Metselwerk Joannes Kemp, benevens den slaaf Hercules van Macassar’; hij compareert ten tweedenmale en ‘zijne vorenstaande confessie iterative wijze in het nederduyts en bij translaat in de Maleydse en Portugeese taalenGa naar voetnoot2), van woorde tot woorde duydelijk voorgeleezen ende beduyd zijnde, verklaarde volkomen te perzisteeren’. Hetzelfde geschiedt ten derdenmale: ‘zijne voorenstaande gerecolleerde confessie, eyndelijk en nogmaals van woorde tot woorde zoo in de maleydze als portugeeze taale grondig voorge- | |
[pagina 62]
| |
houden, en in de neederduytsche taale nogmaals voorgeleesen zijnde, die hij confessant getuygde voor het meerengedeelte te verstaan, verklaarde daarbij ten volle te perzisteeren’. Nadat nu twee Chineezen bekend hebben, worden hun bekentenissen aan de overige vijf Chineezen ‘articul tot articul voorgehouden en vertaald’. 't Is niet aan te nemen dat die Chineezen zoo hardleersch waren in vergelijking met de overige slaven; de verklaring van hun geringe kennis van 't Hollandsch zal wel te zoeken zijn in de omstandigheid dat zij als arbeiders der Compagnie minder in aanraking kwamen met de vrijburgers dan de particuliere slaven, tot welke categorie de meeste der in de processtukken voorkomende slaven behooren.
|
|