Het Afrikaansch
(1899)–D.C. Hesseling– Auteursrecht onbekendBijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsche taal in Zuid-Afrika
[pagina 5]
| |
Voorbericht.In het Januarinummer van ‘de Gids’ voor 1897 is van mijne hand een opstel geplaatst, getiteld: ‘Het Hollandsch in Zuid-Afrika’. In het eerste deel van dat opstel werd de hypothese verdedigd dat de verwording van 't Nederlandsch in Zuid-Afrika toe te schrijven is aan het Maleisch-Portugeesch, dat als taal van slaven en zeelui eens aan de Kaap veel gehoord en gesproken werd; aan de bespreking van den tegenwoordigen taalstrijd in Zuid-Afrika en aan het bepleiten der rechten van het Afrikaansch tegenover het Nederlandsch was het overige der studie gewijd. Ter aanvulling of ter bevestiging van dat tweede deel heb ik thans niets te zeggen; mijn meening over de ontluikende Afrikaansche schrijftaal heb ik daarin, zoo goed het mij mogelijk was, uiteengezet. Iets anders is het wat betreft | |
[pagina 6]
| |
mijn oordeel over de herkomst van het Afrikaansch. Voortgezette studie van het onderwerp stelt mij in staat thans met meer stelligheid te spreken dan voor twee jaar en meer bewijzen aan te voeren. Door tusschenkomst van mijn vriend Mr. Ch. M. Dozy, Archivaris te Leiden, en door de welwillendheid van het Bestuur van het Rijks-Archief te 's Gravenhage werd ik in de gelegenheid gesteld in het Leidsche Archiefgebouw een deel der bescheiden te raadplegen die van de stichting der Kolonie af jaarlijks naar het moederland werden gezonden. Deze ‘Brieven en Papieren gecomen van Cabo de Bonne Esperance’, bevatten het dagverhaal door de onderscheiden gouverneurs gehouden, de gerechts-rollen, verschillende gegevens omtrent de bevolking der Kolonie, de bevrachting en de reisgevallen der in- en uitgaande schepen, de verslagen van tochten ondernomen in het binnenland enz. enz. Van deze uitgebreide verzameling gegevens, in een paar honderd zeer lijvige folianten bijeengebracht, heb ik slechts een dertigtal deelen onderzocht, n.l. die loopende over de jaren 1663-1684, verder de stukken uit de jaren 1693, 1694, 1695, 1699, 1701, 1706, 1716, 1722, 1747, 1760, 1782. De uitvoerige registers der folianten die, te beginnen bij het jaar 1685, in afzonderlijke deelen zijn uitgeschreven, bepaalden mijn keus voor de deelen uit het einde | |
[pagina 7]
| |
der 17de en die uit de 18de eeuw. Aangaande den toestand gedurende de eerste tien jaren van het bestaan der Kolonie, vindt men belangrijke mededeelingen in het dagverhaal van Van Riebeek, uitgegeven door het Historisch Genootschap te Utrecht. Zooals uit de korte inhoudsopgave die ik hierboven meedeelde is op te maken, kan de gezette studie van al deze stukken, o.a. die van het doorloopend dagverhaalGa naar voetnoot1), ons een zeer uitvoerig beeld geven van het leven en bedrijf der Kapenaars gedurende anderhalve eeuw; voor de taalkwestie leveren die bescheiden niet zooveel op als men bij den tijdroovenden arbeid, aan 't onderzoek verbonden, zou wenschen. Alle stukken zijn natuurlijk in gewoon Nederlandsch geschreven; men moet dus alles verwachten van enkele uitlatingen over taalaangelegenheden en van sommige uitdrukkingen die de schrijvers zich, als 't ware bij vergissing, laten ontvallen. Ook de processtukken, waarin slechts zelden de eigen woorden der beschuldigden worden aangehaald, zijn arm aan getuigenissen. Niettemin was het resultaat van mijn nasporingen naar mijne meening voldoende om te beproeven een antwoord | |
[pagina 8]
| |
te geven op de vraag: ‘hoe is het te verklaren dat zóo korten tijd na de stichting der Kolonie het Afrikaansch zoo belangrijk is gaan verschillen van de taal der Vereenigde Gewesten?’ Dat antwoord kon tot mijn vreugde een bevestiging zijn van hetgeen ik in het hierboven aangehaalde Gidsartikel meende te mogen onderstellen; het bracht tevens mede dat ik een poging waagde om de belangrijkste eigenaardigheden van het Afrikaansch te verklaren. Ik geloof niet dat het woord ‘Afrikaansch’, reeds in den titel gebruikt, eenige toelichting of verdediging vereischt. Ik meen dat de taal door de ‘Afrikaanders’ gesproken, met volle recht aldus, kan genoemd worden; in de titels van verschillende werken in Zuid-Afrika uitgegeven, heb ik voorbeelden ter navolging gezien. Alle onduidelijkheid wordt bovendien vermeden door de verklarende woorden, aan den titel toegevoegd. Aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden heb ik, gebruik makende van art. 66 der Wet, mijn studie aangeboden. De Maatschappij heeft, op het door mij ten hoogste gewaardeerde advies der Commissie voor Taal- en Letterkunde, zich welwillend met de uitgave belast. Aan de gelukkige omstandigheid dat de heeren Beets, Boekenoogen, Kern, Kluyver, Muller en | |
[pagina 9]
| |
Verdam, allen leden van bovengenoemde Commissie, mijn werk lazen vóor het ter perse ging, dank ik verschillende opmerkingen en aanvullingen, waarvan ik, gelijk den lezer zal blijken uit de vermelding der namen, nog bij 't nazien der drukproeven gebruik heb kunnen maken.
D.C. Hesseling.
Leiden, Februari 1899. |
|