De rode deken
(1965)–Salvador Hertog– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
De zonnekoningWie, evenals ik, geboren is in een straat die de Mariastraat heet, schuin tegenover een kerk die de Augustijnenkerk genoemd wordt, in een stad die haar naam te danken heeft aan het feit dat Romeinse soldaten ten tijde van Gajus Julius Caesar ter plaatse de rivier de Maas zijn overgetrokken, wie, evenals ik, geboren is in een stenen huis met twee verdiepingen waar parterre een drukkerij gevestigd was van welker nieuwe offsetdrukpers twee, drie en soms zelfs vier maal per week, ongerekend de extra nummers op hoogtijdagen, een plaatselijke krant verscheen met voor die tijd en in die omgeving uiterst liberale tendenties, wie bovendien op de achtste dag na zijn verschijning in een kamer op de eerste verdieping van genoemd stenen huis aan den lijve moest ondervinden dat de god van Abraham, Izak en Jacob een nogal pijnlijke manier had uitgedacht om met iemand een verbond te bezegelen - die zal kunnen begrijpen dat de heiligen, die in de talrijke romaanse, gotische en koepelkerken van de stad verguld neerkeken op de knielende gelovigen, èn de vele ge- en verboden (613 om precies te zijn), zoals die door iedere jood tot op de dag van gezamenlijke terugkeer naar het verloren paradijs moeten onderhouden worden, een tegenstrijdige invloed hebben uitgeoefend op het zich aanvankelijk uitsluitend met gezonde moedermelk voedende knaapje dat toen al mijn naam droeg. | |
[pagina 8]
| |
Deze dualiteit, die men ook aantreft in de samenstelling van het menselijk lichaam - en zoals Heine tot zijn spijt constateerde: op een enkele uitzondering na - is misschien wel de dubbele pijler waarop de koepel van ons leven wordt gebouwd. Er is overigens vastgesteld, dat twee altijd één willen worden, waarna wederom een splitsing in tweeën plaatsvindt en aldus ad infinitum, hetgeen de Hindoe-priesters reeds hadden ontdekt en wat via Heraclitus en anderen wederom door Hegel herontdekt werd, welke ontdekking in de praktijk toegepast, tot de verschrikkelijkste dingen kan leiden, zoals revoluties, atoomexplosies en de geboorte van een mens. Zoals dit het geval is bij de meeste kinderen, wachtten mij bij mijn aankomst na een lange met geduld doorgestane reis, twee ouders op, van wie ik de een mamma, de ander pappa leerde noemen. Naderhand, onder invloed van Tacitus, verkortte ik hen tot ma en pa. Nog later, ook kennelijk onder invloed, noemde ik de een mijn kleine geitebokje, maar of ik pa ooit ouwe schuinsmarcheerder heb durven noemen, kan ik me niet goed meer herinneren. Het lot of de omstandigheden of de verschillende situaties waarin ik verkeerde hebben het zo gewild, dat ik van meet af aan met tegenstrijdigheden werd geconfronteerd. Volkomen gaaf van lijf en leden, met alle uiterlijke kenmerken van een jongetje, werd ik spoedig na mijn geboorte in meisjeskleren gestoken, kreeg ik voor het slapen gaan papillotjes in mijn lange, bruine haren en leerde ook nog met twee woorden spreken. Het | |
[pagina 9]
| |
meisje dat ik toen schijn geweest te zijn had een zeer zachte huid, mollige armpjes en opvallend lange wimpers. Het werd vertroeteld als een pekineesje dat nooit mocht bijten, zelfs niet als het zowel door ongehuwde als gehuwde dames van elke leeftijd werd gestreeld en gekust. De voorwaarden voor de tegenstellingen tussen mijn ma en mijn pa waren reeds eeuwen voor mijn geboorte aanwezig. Er bestond niet alleen het verschil in geslacht - hetgeen men niet moet onderschatten - maar tevens dat tussen noordelijk en zuidelijk, puriteins en libertijns, kapitalistisch en communistisch of socialistisch, hetgeen in het begin van deze eeuw op hetzelfde neerkwam, aangezien het woord socialistisch destijds bij bepaalde bevolkingsgroepen gelijksoortige infantiele reacties opriep als het woord communistisch thans. In hoeverre de voorouders van mijn ouders de basis gelegd hebben voor deze verschillen is niet met absolute zekerheid vast te stellen. Kon mijn moeder bogen op afstamming in rechte lijn van de hogepriester Aron, mijn vader was erg trots op zijn voorvader Mattitjahoe Maccabeus, wiens strijdvaardig geslacht een eeuw koning van Israël is geweest. Maakte hij zich erg boos, dan stamde hij van koning David af, hetgeen op mij vanwege de mindere klankkwaliteit van zijn naam nooit zó'n indruk heeft gemaakt. Bovendien - maar dat vernam ik veel later - had de kleine harpspeler zoveel vrouwen liefgehad, dat het aantal van zijn nakomelingen dat van de sterren nabij kwam. Met enige goede wil was het | |
[pagina 10]
| |
verschil tussen de strenge, vormelijke priesterkaste, zeer gesteld op waardigheid en burgerlijk fatsoen en de meer avontuurlijke, hartstochtelijke rebellen die de Maccabeeën zijn geweest, nog te onderkennen in de preutsheid en soberheid van mijn moeder en de ongebreideldheid op ieder gebied van mijn vader. Het zijn niet alleen deze verschillen die het klimaat bepaalden van onze huiselijke hemel en evenmin het feit dat in die jaren de vrouw nog in alles gehoorzaamheid verschuldigd was aan haar man. Er was maar één vaste ster waaromheen alle huisplaneten, inclusief de dienstbode, draaiden. Mijn moeder was een bleke maan die het licht van de zon in zijn afwezigheid moest weerkaatsen. Wee haar, wanneer zij zich buiten haar baan had bewogen, hetgeen door haar nonchalance nogal eens gebeurde. Wanneer we hem vrijdagmiddag vanaf het balkon van ons huis - toen ik vier jaar oud was moesten drukkerij en krant verkocht worden, omdat mijn vader het woord bestedingsbeperking nog niet kende, en waren we van de oude stad naar de andere oever verhuisd en in een straat gaan wonen die tegenover het station lag - zelfverzekerd met ‘het’ koffertje, een glanzend bruine citybag aan de hand uit de donkere poort van het station zagen verschijnen, joviaal deze en gene groetend waarbij de afstand van hoed tot hoofd het respect bepaalde dat hij wilde betonen, veranderde als bij toverslag ons nu drie verdiepingen tellende maar gehuurde huis. Iedereen en alles werd daar plotseling wakker, als | |
[pagina 11]
| |
uit een honderdjarige slaap ontwaakt. Met angstige spanning wachtte men op de aankomst van de koning, die behouden was teruggekeerd uit de strijd. Deze strijd had bestaan in het voeren van onderhandelingen met groningse en friese drukkers over de aankoop van houtvrij, kunstdruk en ander papier volgens het monsterboekje dat nu ordelijk opgeborgen in het koffertje lag te slapen. Hij regeerde over zijn huis als een absoluut vorst: la maison c'est moi! Evenals van zijn illustere voorganger was zijn woord wet. Elk vergrijp tegen de door hem vóór zijn reis ingestelde orde: een portret dat verhangen was, een potlood dat verlegd was, een stoel die verschoven was, strafte hij streng, met scherpe woorden en met zijn toornige blik, waarbij zijn enigszins uitpuilende blauwgrijze ogen afwisselend woede, haat, jaloezie, ontevredenheid, angst en teleurgestelde liefde uitdrukten. Met eigen hand tuchtigde hij naderhand de schuldigen, met uitzondering van zijn manlijke oogappel - ik had nog een oudere zuster - die echter steeds in stilte medeleed met het lijden van de slachtoffers. Tijdens de maaltijd, als de vrede was weergekeerd, werd hij zijn eigen hofpoëet. Dan begon hij zijn breed uitgesponnen, lofprijzend relaas van zijn krijgsverrichtingen gedurende de afgelopen week, waar iedereen van het gezin met de verschuldigde aandacht naar moest luisteren. De concurrerende generaals van de papier verkopende legers in het hoge noorden hadden het allen moeten afleggen tegen zijn arsenaal aan woorden, zijn | |
[pagina 12]
| |
activiteit en zijn charme; de ene vesting na de andere was gevallen ten gevolge van zijn uitgeslapen aanvalstactiek en door de met uiterste nauwkeurigheid gesorteerde monstercollectie. Met pikante bijzonderheden, waarbij vrouwen niet zelden een rol speelden, lichtte hij zijn krijgslisten toe en hij raakte nooit uitgepraat over zijn intelligentie, zijn psychologisch inzicht en vooral zijn royale gebaar waarmee hij de laatste tegenstand van een koppige Fries had overwonnen. Dit speelde zich af in de tijd dat ik nog niet van Caesar had geleerd: quae volumus ea credimus libenter. Het was ook nog in de tijd, dat ik mijn vader beschouwde als de allervoortreffelijkste, onfeilbaarste mens die er op de wereld bestond. De eerste kritiek, op hem uitgeoefend door een schoolkameraadje, als zou zijn belangstelling voor vrouwen zich niet alleen tot mijn moeder bepalen, bestrafte ik met driftige bewegingen van mijn knuistjes op het bleke gezicht van de jonge lasteraar. Het was immers onmogelijk, dat zo een boven iedereen verheven generaal zich zou kunnen verlagen tot iets wat volkomen in strijd was met het puriteinse gedrag van mijn moeder, dat ik als algemeen geldend beschouwde. Doch niet alleen verheerlijkte hij als een byzantijnse hoveling de krijgsverrichtingen van vorst Hertog, maar hij verstond tevens de kunst de niet altijd roemrijke daden van diens directe voorouders, weliswaar door het aanbrengen van kleine correcties, tot acceptabele heldenfeiten te maken. Wanneer hij op winteravonden, | |
[pagina 13]
| |
gezeten bij de grote brandende kachel, ons voor het naar bed gaan begon te vertellen uit de annalen van zijn familie, meestal van vaderskant en een enkele keer van de zo geheel andere Franse familie van zijn moeder, van wie hij zijn belangstelling voor politiek en cultuur had geërfd, vergat hij uur en tijd en het feit dat ik nog maar net had leren lezen en schrijven. Zelfs mijn moeder, gealarmeerd door mijn koortsachtige ogen, bracht dan de moed op hem te interrumperen om hem op mijn angstige ogen attent te maken. Doch eenmaal losgeslagen was er geen houden meer aan de door zijn eigen woorden gestimuleerde vertel-hartstocht. Het leven op het limburgse platteland gedurende de negentiende eeuw kreeg door zijn verhalen kleur en contour. Hierbij speelden de daar vanaf het begin der achttiende eeuw gevestigde joodse kooplieden, boeren en struikrovers de hoofdrol. Weerwolven maakten de streek onveilig en sprongen 's nachts op de ruggen van huiswaarts kerende boeren, die hun gouden dukaten onder hun blauwe kiel in leren gordels verborgen hadden. Oude vrouwen legden haar rimpelige handen op de weke hoofdjes van pasgeboren kinderen, die daardoor voor hun leven behekst werden. Grote benden plunderden afgelegen hoeven, na de hoofdpoort met een lange, spitse paal te hebben gerammeid - een reeds in de middeleeuwen door roofridders toegepaste tactiek! - en na de onwillige eigenaars, man en vrouw, met dikke touwen aan de poten van hun houten bedstee te hebben vastgebonden, een prop in de mond. Mijn vader kende | |
[pagina 14]
| |
alle toegepaste methoden tot in de kleinste details. In hoeverre onze voorvaders zich mede schuldig hadden gemaakt aan deze heldendaden liet mijn vader, uit respect voor de heersende moraal, in het midden. Uit naderhand door mij geraadpleegde officiële kronieken is me evenwel gebleken, dat minstens bij één overval een met name genoemde voorvader betrokken is geweest. Maar terwijl de ondernemingslust van de overige bendeleden een vroegtijdig einde heeft gevonden in een perfect werkende strop, werd de voorvader - althans volgens de officiële kroniek - van alle schuld vrijgesproken... Toch konden deze met veel enthousiasme en mimiek voorgedragen verhalen ons niet zo intens doen griezelen - we waren nog te jong voor de bioscoop - als de geschiedenis van zijn overgrootvader, die van de tocht naar Rusland behouden in zijn limburgse dorp was teruggekeerd. Een hele avond had mijn vader nodig om deze voor mijn joodse voorouders en onze katholieke provincie zo typerende geschiedenis te vertellen, die hij kruidde met stekelige opmerkingen over de goedgelovigheid van de boerse bevolking. De held van het verhaal had van de graaf van zijn gemeente de vererende opdracht gekregen diens kasteel spookvrij en weer bewoonbaar te maken. Zoals de meeste spoken jaagden zij 's nachts de mensen de schrik op hun lijf door het veroorzaken van angstaanjagende geluiden, door schilderijen van de muren te laten vallen, deuren open te gooien, stoelen en tafels omver te werpen, zodat de graaf | |
[pagina 15]
| |
zijn kasteel niet meer durfde te bewonen. De Moskouganger stond in zijn plaatsje bekend om zijn krijgshaftig verleden. Bovendien werd toen nog algemeen aangenomen, dat joden van oudsher speciale relaties met de duivel onderhielden, zodat ze niet zo bang behoefden te zijn voor diens helpers, de spoken. Toch keken de dorpsbewoners met ontzag naar hem op, toen hij op een herfstachtige namiddag, geweer aan de ene schouder, plunjezak over de andere, naar het verlaten kasteel trok. Mijn vader verlustigde zich in het nauwkeurig beschrijven van de brede gangen van het doodstille kasteel, de ruime schemerachtige slaapkamer met het houten praalbed waarin zijn voorvader aangekleed was gaan liggen, zijn gebedenboek op de witte kanten sprei, rustig wachtend op het middernachtelijk uur. Ofschoon we dit verhaal reeds herhaaldelijk hadden gehoord, luisterden we gespannen naar de opeenvolgende fasen van hetgeen onherroepelijk zou gaan gebeuren. Meestal voegde hij er telkens een of ander detail aan toe, maar de kern van het verhaal, dat zich in de jaren dertig van de vorige eeuw inderdaad moet hebben afgespeeld, liet hij onaangetast. We wachtten op het ogenblik dat de klokken in het kasteel zouden beginnen te slaan - na middernacht - dat mijn bet-overgrootvader de eerste klopgeluiden van overal vandaan zou horen en dat tenslotte het grote familieportret van de graaf, een geharnaste ridder, plotseling van de muur zou vallen. Dan schoven we onrustig op onze stoelen heen en weer en vroegen, volkomen erin: ‘en toen?’ | |
[pagina 16]
| |
Dat was het ogenblik waarop onze dappere voorvader, die als oud-korporaal enigszins met de eerste beginselen van de krijgskunde op de hoogte was en daarom al direct het grote bed recht tegenover de goed gesloten deur had geplaatst, zijn gebedenboek neerlegde, rustig afwachtend wat de spoken verder zouden gaan uitspoken. Opeens vloog de deur open. Nadat hij hem zorgvuldig gegrendeld had, klom hij weer in bed. Weer vloog de deur open, nu met nog groter geweld alsof de spoken kwaad waren geworden. Volgde een vakkundige barricade van de deur met tafel en stoelen. Het grote bed werd hier tegenaan geschoven. Zoals al mijn voorvaders van vaderszijde was ook deze buitengewoon sterk. Wederom ging hij rechtop in bed zitten, maar nu met pareltjes zweet op zijn voorhoofd. Het geweer, dat hij jaren geleden over de Beresina had meegenomen, bracht hij in de aanslag gericht op het midden van de gebarricadeerde deur. Jawel! Enige minuten verliepen. Toen vloog de deur weer open, het bed kraakte van de slag, en in de opening verscheen een groot monster - het kasteel had hoge deuren - met een afgrijselijk grijnzende dierekop dat een sterk gewei met twee puntige horens droeg. Heel langzaam kwam het monster op de ex-korporaal af. Ofschoon een beetje geschrokken, schoot hij toch zijn geweer af. Het monster week achteruit. Ha, dacht mijn bet-overgrootvader, een kwetsbaar spook. En hij er achter aan. Behoedzaam door de lange, brede gang. In de verte zag hij het spook een luik optillen en erdoor verdwijnen. En hij ook het luik optil- | |
[pagina 17]
| |
len en langs een grote trap naar beneden, het monster achterna. Toen hij beneden aangekomen was dacht hij dat zijn laatste uur had geslagen: een grote kelderruimte waar bij flakkerend kaarslicht donker uitziende mannen aan grote tafels aan het werk waren. Dreigend keerden allen hun gezicht naar hem toe. In zijn doodsangst riep hij toen zijn god aan, die van Abraham, Izak en Jacob, met de sinds duizenden jaren iedere jood ter wereld bekende gebedsformule: schema Jisrael, adonai eloehenoe, adonai echad, hetgeen betekent: hoor Israël, de Heer onze God, is de Enige. En deze noodkreet redde hem het leven. De 's nachts vlijtig werkende vals-geldmunters waren ook joden. Ze hadden nog vier maanden nodig voor hun werk. Met de leider van de bende gooide hij het op een akkoordje. Na die termijn zou het kasteel weer spookvrij zijn en zou de graaf er ongestoord met zijn familie kunnen gaan wonen... Waren de verhalen van de kant van zijn vader meer van picareske aard, die over zijn moeders familie stonden op hoger cultureel niveau met de daarbij passende rekwisieten van met vier paarden bespannen rijtuigen, een wijnkelder met bottelier, een keuken met kok, en verder de gewone staf van bedienden. Mijn koeien en paarden kopende en verkopende grootvader moet in zijn jeugd wel een Adonis zijn geweest om een dochter te veroveren uit zo'n illustere familie. Nooit bij bier, dat per liter in een café in de buurt gehaald werd, maar wel bij een Pommard of een Nuits voelde mijn vader zich in de goede stemming om over de Franse tak te vertellen. | |
[pagina 18]
| |
Ik heb aldus een zeer merkwaardige visie gekregen op de Franse geschiedenis, alvorens via het onderwijs en lectuur kennis te nemen van diverse andere visies, die al naargelang politieke of geloofsovertuiging blauw of rood, paars of roze waren gekleurd. Zo heb ik lange tijd in de mening verkeerd, dat Robespierre een verre oudoom van mijn vader was en Charlotte Corday de Judith van onze Franse familie. De Franse revolutie, waarbij de joden burgerrecht verkregen, de oorlog van 1870, na afloop waarvan de Franssprekende Elzasser familie van zijn moeder naar Parijs verhuisde, en de Dreyfus-affaire, waren zijn meest bereden stokpaardjes. Kolonel Henri wekt nu nog vage ethische reacties bij me op en Esterhazy betekende destijds voor mij, meer dan de Haman uit het Esther-verhaal - Hitler was toen nog maar aan het begin van zijn schildersloopbaan - de incarnatie van de klassieke jodenhater. Maar zoals bij alles wat mijn vader vertelde, was ook hierbij zijn devies: ‘tot meerdere glorie van mezelf’. Aangezien mijn vader wanneer hij geen brieven schreef, die hij jarenlang ondertekende met de zin ‘in het vooruitzicht u met mijn bezoek te kunnen vereren’, nooit ophield met praten, heb ik nolens volens van het fel bewogen politieke leven van onze stad in de tijd dat hij zijn vooruitstrevende krant uitgaf een meer dan summier beeld gekregen. Hij schijnt uitgever, drukker en redacteur van de krant geweest te zijn. Door zijn eigen anti-klerikale gezindheid en die van zijn voornaamste medewerkers jaagde hij de katholieke machthebbers van | |
[pagina 19]
| |
onze stad tegen zich in het harnas. Hij lonkte naar het opkomende socialisme, dat destijds in koor door de grote aardewerkfabrikanten, de zeer machtige bierbrouwers en de conservatieve katholieke geestelijkheid van de stad als een door Satan zelf geïnspireerde beweging werd uitgekreten, waarbij de joden als vanouds hun handlangersdiensten bewezen. Mijn vader is nooit verder durven gaan dan een beetje materiële en morele steun. Een afgevallen geestelijke hielp hij wel, een revolutionair als W.H. Vliegen kon tijdelijk bij hem als letterzetter werk vinden, maar van diens uitdagend optreden distantieerde hij zich, al genoot hij in stilte van zijn moed om, nagejouwd en gemolesteerd door de opgehitste bevolking, openlijk in de straten van de stad de Volkstribuun te colporteren. Als mijn vader dat vertelde scheen hij de W.H. Vliegen te zijn geweest, die niet op de vlucht was gegaan voor een anti-socialistische pogrom. In navolging van Voltaire, wiens befaamde uitspraak hij ook op de joodse conservatieve kerkelijke overheid toepaste, waaraan het feit dat de orthodoxjoodse familie van zijn vrouw tot de door hem gehate kapitalistische klasse behoorde niet vreemd was, bleef hij met het woord strijden tegen elke vorm van sociaal en individueel onrecht. Deze strijd heeft hij, nadat hij het politieke leven van onze stad vaarwel had gezegd, hardnekkig voortgezet bij zijn coiffeur, waar hij zich dagelijks liet scheren. Dat hij in zijn uitgeverstijd nooit openlijk de zijde van de arbeiderspartij heeft gekozen is, geloof ik, onder meer toe te schrijven aan het feit, dat hij | |
[pagina 20]
| |
zelf goede relaties onderhield met enkele katholieke geestelijken. Een met hem bevriende pastoor ging zelfs zover zijn parochianen officieel toe te staan hun bidprentjes bij hem te laten drukken. De katholieke bevolking mocht via een bij een joodse uitgever gedrukt bidprentje voor het zieleheil van een afgestorvene laten bidden, tot grote verontwaardiging van zijn katholieke concurrenten, die nooit een H. Mis oversloegen... De ondergang van zijn drukkersbedrijf en krant, ondanks de vele door hem geleverde bidprentjes, heeft hij aan allerlei factoren toegeschreven, behalve aan zijn inefficiënte bedrijfsvoering en zijn behoefte meer uit te geven dan hij ontving. Al deze met bezetenheid herhaaldelijk vertelde gebeurtenissen, waaronder zijn felle pennestrijd tegen een antisemitische pastoor uit die dagen, een anti-Dreyfusard en navolger van de Franse antisemiet Drumont - een groot gedeelte niet alleen van de plattelandsbevolking geloofde toen nog, dat de joden met Pasen kannibalen werden, waarschijnlijk een antropofagische wensdroom van de overigens zeer gemoedelijke bevolking - hebben zich afgespeeld gedeeltelijk vóór mijn conceptie, gedeeltelijk tijdens de periode dat ik nog in geplisseerde jurkjes te bezichtigen was. Uit een door mij geërfde jaargang van zijn krant en enkele foto's moet ik concluderen, dat zijn desbetreffende verhalen inderdaad een historische achtergrond hebben. Ook de revolver met zijn draaiend magazijn met zes patronen, die als een zenuwprikkelende H-bom in de ijzeren brandkast bij ons in de huiskamer lag, bevestigt | |
[pagina 21]
| |
het feit dat hij eens betrokken is geweest bij de heftige politieke strijd van onze stad. Hij had er vergunning voor gekregen, omdat hij herhaaldelijk dreigbrieven van politieke tegenstanders ontving. Als politicus emeritus is hij het wapen echter gaan gebruiken voor een doel waarvoor het aanvankelijk niet bestemd was. Wanneer hij woedend was - om dit te worden greep hij elke gelegenheid aan - liep hij heftig gebarend heen en weer, telkens in het voorbijgaan een schichtige blik werpend op het letterslot van de gesloten brandkast. Kon hij zich zo opwinden dat hij de zware deur opende, dan was meestal het zien van de metalen cassette waarin de revolver rustte voldoende om hem weer tot kalmte te brengen. Slechts eenmaal heb ik hem de geladen revolver eruit zien halen, waarop mijn moeder op wie hij al zijn gefrustreerde gevoelens en onbevredigde hartstochten concentreerde, en die niet begreep dat hij de kleine temperamentvolle Fransman speelde tot vlak voor de crime passionnel, gillend de buren te hulp riep. Zij verkeerde in de mijns inziens onjuiste veronderstelling, dat hij op zulke momenten de spoken zag waarop zijn voorvader in manlijke lijn ongeveer een eeuw geleden had geschoten. Het was niet uitsluitend om haar geheel van hem verschillende aard dat hij niet met mijn moeder kon opschieten. Hij vond haar te streng protestants - zij was in een grotendeels katholiek stadje in Overijssel geboren! - evenals haar welvarende familie van fabrikanten, die evenveel geleerde talmoedisten had opgeleverd als de | |
[pagina 22]
| |
zijne veekooplieden, soldaten, struikrovers en van moederszijde ook nog een generaal. Bovendien beschouwde hij haar godsdienstijver als kwezelarij en uit de tijd. In navolging van zijn grote voorbeelden Emile Zola en Multatuli was hij een tegenstander van ieder soort klerikalisme en haatte hij het bijgeloof van de godsdienst, zoals hij dat noemde. Maar ondanks zijn atheïstische opvattingen heeft hij er nooit toe kunnen besluiten zich te laten dopen. In zijn jeugd schijnt hij daar wel over gedacht te hebben, omdat hij meende als katholiek meer kansen in de maatschappij van toen gehad te hebben. Het respect waarmee hij een bekeerde jood uit onze stad groette, die het tot geheim kamerheer van Z.H. de Paus had gebracht, toonde zijn bewondering voor iemand die daartoe de moed had opgebracht. Bovendien was de bekeerling provisor van de nonnenkloosters in onze provincie, hetgeen weer de afgunst opwekte van de kleine joodse gemeenschap ter plaatse, die zij liet blijken door de collaborateur niet te groeten. Bekeringen kwamen zowel onder joodse arbeiders als onder de ‘betere’ joodse kringen voor. Bij de eersten omdat zij door dezelfde duivel als hun katholieke lotgenoten geplaagd werden: de armoede. Bij de laatsten, omdat zij dezelfde god aanbaden als hun katholieke broeders: het gouden kalf. Trouwens in een stad, waar de Romeinen de wijndruif plantten tegen een heuveltje dat een berg genoemd wordt, waar Karel de Grote zijn vaste bungalow had die nu nog, een beetje gerepareerd, op het hoofdplein van de stad te zien is, waar de oudste kerken en de | |
[pagina 23]
| |
oudste brug van Nederland nog altijd overeind staan, waar de eerste Nederlandse dichter geboren werd, waar in de tijd van de hervorming en de tachtigjarige oorlog aan beide zijden ter wille van ‘de’ goede zaak met veel animo gehangen werd en die eeuwenlang haar onderaardse gangen niet alleen als schuilplaats tegen militair geweld maar tevens als opslagplaats van de beste Franse wijnen gebruikte, in een stad die gedurende eeuwen twee heren tegelijk had: de hertog van Brabant en de bisschop van Luik, en waar men op straat mensen tegenkwam wier voorvaders een rol in de Europese geschiedenis gespeeld hadden, in een stad waar men nu nog gebeten is op een ‘Hollandse’ generaal, die zich in het verleden tijdens een politiële actie te politieel tegenover de burgerbevolking gedroeg, in zo'n stad is alles mogelijk. Men vraagt er een niet-bekeerde jood vóór de oorlog of hij de leiding van de NSB op zich wil nemen, terwijl anderen hem tijdens de bezetting een habijt aantrekken om hem in een klooster te onttrekken aan het teutoonse geweld van de van geslacht op geslacht gehate Pruis.
Wanneer men in een stad geboren is, waar de synagoge leunt tegen een klooster en het psalmgezang, opstijgend uit de sobere ruimte van de Ned. Hervormde Sint Janskerk, doordringt tot de knielende gelovigen in de beeldenrijke Sint Servaaskerk, in een stad waar men geleerd heeft alle tegenstrijdigheden te verdrinken in bier en wijn - een germaanse en een romaanse oplossing van problemen - is het begrijpelijk dat men op een goede | |
[pagina 24]
| |
dag zittend aan de oever van de snelstromende rivier, Maarten Luther en Ignatius van Loyola, Karl Marx en rabbi Meir ben Schlomoh vergeet en zich de woorden herinnert van Heraclitus: het water van een rivier dat men ziet voorbijstromen is nooit hetzelfde water. Maar niet alleen de rivier is steeds een andere rivier, ook de toeschouwer blijft niet dezelfde. Wanneer ik mijn ouders in de loop van de jaren heb zien veranderen - ik denk hierbij meer aan mijn vader dan aan mijn moeder, omdat voor mij een man nooit helemaal los komt van zijn moeder, tenzij hij loskomt van zichzelf - dan heeft bij hen hetzelfde plaatsgevonden ten opzichte van mij. De veranderde kijk die ik op mijn vader kreeg loopt parallel met mijn veranderde kijk op de Franse revolutie. Toen ik niet meer geloofde dat Robespierre een oudoom van hem was, geloofde ik ook niet meer dat hij onfeilbaar was. Mijn vader is mij altijd blijven zien als de eventuele vervuller van zijn wensdromen. Terwijl een moeder altijd een moeder blijft zonder meer, kan een vader potentieel veranderen in een oudere, soms zelfs in een jongere vriend. Ik heb deze metamorfosen het best kunnen toetsen aan mijn eigen reacties op zijn verhalen over en zijn gedragingen ten opzichte van de diverse vrouwen die hij gekend heeft. Tijdens mijn lagereschoolperiode geloofde ik als een fanaticus in de onkreukbaarheid van zijn huwelijkstrouw. In mijn pubertijd, geconfronteerd met een apert bewijs van het tegendeel, schaamde ik mij voor hem zonder hem te verwerpen. Zelf man geworden begon ik te begrijpen, dat hij, | |
[pagina 25]
| |
opgegroeid in een stad met een zeer oude geschiedenis, waar vele oude gebruiken nog in zwang waren, het jus primae noctis in ere heeft willen herstellen. Dat dit bij de van het platteland komende dienstbodes meestal niet op verzet stuitte, is toe te schrijven aan het feit dat daar dit recht nog niet geheel in onbruik was geraakt. Trouwens, in gewijzigde vorm ziet men thans dit gebruik steeds meer herleven, vooral in de grote steden, waar menige directeur of manager zich dit recht van de vroegere kasteelheer heeft toegeëigend. En kwamen mijn van moederszijde geërfde puriteinse opvattingen hier wel eens tegen in verzet, dan troostte ik me met de bekende woorden van Guy de Maupassant: il faut accepter sa familie comme sa taille. Maar om tot de Grieken terug te keren: toen koning Croesus de wijsgeer Solon, na hem al zijn rijkdommen te hebben getoond, de vraag stelde: ‘Wie vindt ge de gelukkigste mens van de wereld?’ antwoordde Solon: ‘Je kunt van niemand zeggen dat hij gelukkig is vóór zijn dood’. Bij sommige mensen zet de dood de kroon op hun leven. Anderen sterven als konijnen. Thans heeft men vaak geen tijd meer om dood te gaan. De wil is te ingespannen gericht op het veroveren van werelden buiten de eigen wereld. Indien men eerst naar zijn eigen zon en maan gaat zoeken, wordt de reis naar de planeten en sterren misschien niet zó urgent meer. Soms lijkt het alsof iemand bij zijn dood zijn gehele leven recapituleert en het tot het beginpunt herleeft. Als ik aan het doodsbed van mijn vader terugdenk, zie | |
[pagina 26]
| |
ik hem voor me, zoals hij volgens zijn verhalen in zijn jeugd moet zijn geweest, zie ik ook zijn voorouders en zijn angsten en vreugde, zijn sym- en antipathieën. Ook alle rekwisieten uit zijn niet zo lange leven waren aanwezig: hij lag in Brussel, in een r.-k. ziekenhuis, in een grote kamer, in een enorm bed. Aan de muren van de kamer hingen afbeeldingen van martelaren van de heilige roomse kerk. Aan de oude curé van het ziekenhuis vertelde hij gedurende de week die hij er heeft gelegen over zijn glorietijd als redacteur en van zijn vriendschap met Monseigneur M., van wie de abbé natuurlijk nog nooit gehoord had. Door de verplegende nonnen - hij stierf aan een hartkwaal - werd hij bediend als een vorst, hetgeen hij, ondanks de minder rijke omstandigheden van zijn laatste jaren, vanzelfsprekend vond. Met de coiffeur, die hem iedere ochtend op hetzelfde uur kwam scheren, besprak hij de politieke gebeurtenissen van de dag. In een minimum van tijd had hij zich in zijn oude glorie hersteld. Hij gaf orders, dicteerde brieven aan zijn dochter, werd woedend om een klein verzuim en liet me 's nachts het ene verhaal na het andere vertellen, omdat hij niet kon slapen. Ik herinnerde me, dat hij heel vroeger over de dood pratende, eens gezegd had, dat hij voor zich een plotselinge dood verkoos, waarvan hij niet wist. Zeker was deze wens van hem in mijn onderbewustzijn blijven hangen. Tot een paar seconden voor het definitieve einde hield ik me alsof er niets aan de hand was en de wereld straks weer voor hem zijn gewone spel zou gaan opvoeren. Nog geen uur hiervoor had hij mij ver- | |
[pagina 27]
| |
teld over de vrouw waar hij het meest in zijn leven van had gehouden. Het was nog vroeg in de morgen en de maan stond in haar eerste kwartier. Tot de allerlaatste seconde hield hij zijn blik op mij gericht. Toen wendde hij zijn hoofd af en zuchtte heel even. Daarna kwam de coiffeur binnen, verontschuldigde zich en constateerde voor zichzelf, dat hij een goede klant verloren had. Maar de klacht van Heine ‘keine Messe wird man singen, keinen Kadisch wird man sagen’ ging voor hem niet op. Mijn moeder en haar familie zorgden voor een joodse begrafenis en bij zijn graf in zijn geboorteplaats is er kadisjGa naar voetnoot* voor hem gezegd. |
|