ijdelheid, ook niet omdat ik daarmee op eenigerlei wijze ‘propaganda’ zou willen maken voor mijn boek, nog minder omdat ik ook maar eenigszins de vrijheid van kritiek in Nederland te kort zou willen doen.
Maar dit jongste boek, zou ik wèl graag uit ‘de laaiende haat waarmee de kritikus het wil verbranden’ (Utr. Dagblad. 29 Nov. 1930) wegnemen, voor het opnieuw voor U neer te leggen in het warme schijnsel van de liefde.
Want in geen enkel ander boek van mij leeft zoo mijn eigen angst, glanst zoo mijn eigen vreugde! Dit boek is een boodschap van liefde voor U allen. En dáarom verheugt het mij dat ik U a.s. Zondag vertellen mag waarom ik dit boek schreef, maar ook waarom de kritiek over dit boek mij zoo pijnlijk trof.
Zijn er werkelijk mannen onder onze kritici die denken, dat de waarde van het leven: het wonder der liefde - de liefde die lijdt en gelukkig is, die zich offert en een open hemelpoort ziet - langs een zuiver-verstandelijke weg te benaderen is?
Ik geloof, dat dit alles met het hart te verstaan is. En de harten die dit verstaan, zij kennen de werkelijkheid achter de werkelijkheid.
Over dit alles hoop ik Zondag 18 Jan. uitvoeriger te spreken.
Alie van Wijhe-Smeding.