ontving, heeft het mij ook verzekerd, dat het incident geenerlei ongunstigen invloed op de critiek van den Heer Ter Braak heeft gehad. Hij had zijn lezing al kant en klaar en heeft er niets aan veranderd.
Maar nu Mevrouw van Wijhe persoonlijk tusschenbeide kwam om de critiek te haren gunste te beinvloeden, nu meende ik om allen schijn te vermijden dat ik niet ook maar een duimbreed voor dien invloed zou mogen wijken en aan mijn gewone uitnoodiging aan mijne sprekers om zich in hun critiek te matigen achterwege te moeten laten en aan de vrije critiek vrij baan te moeten geven.
Ik kan hieraan nog toevoegen, dat ik, nog voor Dr. Ter Braak zijn lezing hield, geheel uit eigen beweging reeds aan Mevrouw van Wijhe-Smeding een spreekbeurt had aangeboden over haar eigen werk in het begin van het volgend jaar. Ik heb er dus naar gestreefd zoowel de onpartijdigheid en critische onafhankelijkheid van onzen omroep hoog te houden als de gevoelens van sympathie voor de AVRO warm te houden door vervulbare wenschen te bevredigen en ook aan de tegenpartij het woord te laten. Wanneer pogingen tot beinvloeding achterwege blijven, zal men van al te hatelijke critiek in mijn rubriek nimmer last hebben, hetzij dan bij hooge uitzondering, zooals indertijd de critiek van Dr. van Holk over Helman's ‘Mijn Aap Schreit’ [Op 15 juni 1928 sprak Dr. L.J. van Holk over het werk van Albert Helman, de tekst is er niet meer], die U persoonlijk als een van onze beste boekbesprekingen hebt gequalificeerd, en nu deze critiek van Ter Braak. Maar als men maar de geringste poging zou wagen de integriteit van de AVRO die ik de eer heb te dienen en te vertegenwoordigen, en de integriteit van de letterkundige critiek aan te tasten, dan ben ik van een ijzeren onverbiddelijkheid.
Ik meen dat het geen aanbeveling verdient een actueel boek, dat eenigszins de aandacht trekt van het publiek onbesproken te laten. Te zwijgen over actueele boeken zou in strijd komen met wenschen, die mij herhaaldelijk uit den kring der luisteraars bereikten.
Gaarne vernam ik van U of U het wenschelijk acht, dat ik den Heer de Vita, wiens bezwaren m.i. zullen vervallen wanneer hij op de hoogte is van het vorenstaande, nog persoonlijk schrijf. Ik zou hem dan meteen willen mededeelen, dat de Heer Dr. Menno Ter Braak niet maar zoo een gewone Doctor in de Letteren is, maar een onzer gezaghebbendste jongere critici en kunstenaars, om wiens copy onze uitgevers en tijdschriften vechten, en dat ik van andere zijden uitingen van bewondering ontving over de geincrimineerde lezing, zoodat dus het oordeel van den Heer de Vita niet het algemeen oordeel van de luisteraars weergeeft.
Met hoogachting en beleefde groeten,
P.H. Ritter Jr.