land op 31 mei 1925 en haar De Zondaar op 29 mei 1927 in het Utrechts Dagblad en liet haar Tijne van Hilletje op 25 mei 1928 door Marie Verhoeven-Schmitz voor de AVRO bespreken].
Dat U zich mijn standpunt kon indenken meende ik af te mogen leiden uit de bereidwilligheid waarmede U op ons verzoek inging - zoo mogelijk - ‘Grillige Schaduwen’, aan Menno ter Braak ter bespreking te geven inplaats van ‘De Domineesvrouw’.
De heer Ter Braak verklaarde toen mijn man en ik hem bezochten, zich bereid de lezing over te dragen aan een ander, mits zijn honorarium doorging. U en ik hadden reeds bij ons telefonisch gesprek vastgesteld dat deze zaak in geval van overdracht ideëel diende te worden opgevat. En natuurlijk zou ik dan bereid geweest zijn het honorarium te laten vallen.
Bij ons bezoek aan U hadden wij de indruk gekregen dat het de bedoeling van het boekenhalfuurtje was, de boeken niet te geven aan sprekers van wie men denkt, dat zij antipathiek tegen het boek staan dat zij bespreken moeten. U zei zelf dat ook A.M. de Jong [boekbespreker bij de VARA] het bête noire der jongeren was en dat U hem met ‘Kromme Lindert’ [De Martelgang van Kromme Lindert van A.M. de Jong, dat Ritter een dag na Menno ter Braak op maandag 24 november 1930 voor de AVRO bespreken zal] daar niet aan wagen zou.
Toen nu de heer Ter Braak verklaarde van de lezing af te willen zien, mits zijn honorarium doorging, zond ik U het telegram, teneinde het resultaat der besprekingen van mijn man en mij met Ter Braak aan U te berichten.
Ik hoop, dat met deze uiteenzetting, het ontstane misverstand uit de weg is geruimd, en ik leg er nogmaals de nadruk op dat ik de zaak alleen ideëel heb willen opvatten.
‘Beloonde beurt’, in het telegram is een abuis van het telegraafkantoor. Mijn man en ik bedoelden, en schreven ook: ‘beloofde beurt’. En ik ben U zeer erkentelijk dat U mij deze beurt in Januari 1931 wilt geven.
Met de meeste hoogachting en beleefde groeten, Alie van Wijhe-Smeding.