| |
| |
| |
Petrus Regout,
de ‘pottekeuning’
In de eerste helft van de vorige eeuw vormde de stad Maastricht een merkwaardige uitzondering op het gebied van de industriële ontwikkeling. Z.W. Sneller schildert in zijn werk over de ‘Economische en sociale denkbeelden in Nederland in den aanvang der Negentiende Eeuw’ een mentaliteit bij onze vaderlandse ondernemers, die door verstarring, achterlijkheid en futloosheid werd gekenmerkt. ‘Nederland - zo schrijft hij - is wel heel erg duf en benepen geweest, nu honderd jaar geleden. Tollens tokkelde er zijn los gespannen snaren en zong het lied der Tevredenheid; en oom Stastok, met
| |
| |
slaapmuts of met pruik, zat in zijn voorkamer, mokkend over de stoommachine, die zijn lintweverij had in den grond geboord, en liever renten trekkend uit een door voorvaderen samengegaard kapitaal dan dat hij zich aan de nieuwe industrieele ontwikkeling zou hebben willen aanpassen.’ Wij zien dan ook als vrijwel algemene regel dat de ondernemers er niet over dachten de verbetering van het produktieproces door het benutten van de nieuwe technische mogelijkheden en door een rationelere organizatie van de arbeid te bevorderen; en als wij zeggen dat Maastricht een uitzondering op deze regel vormde, dan rijst Petrus Regout voor ons op als de figuur, die, ondanks alle aanleiding tot kritiek, een industrialisatieproces in werking stelde dat op het ogenblik het dynamische beeld van Maastricht voor een niet gering deel bepaalt.
Hoewel ik in afwijking van het onbetwistbaar knappe en boeiende proefschrift van dr. A.J.F. Maenen in Petrus Regout au fond, d.w.z. als kern van zijn persoonlijkheid, niets anders vermag te zien als een keiharde zakenman (wie dat au fond niét is brengt het trouwens in financieel en maatschappelijk opzicht niet zo ver!), lijken mij zijn bovennormale begaafdheid en zijn enorme energie niet te loochenen ervaringsgegevens.
De Regouts behoorden, voor zover de historische bronnen reiken, op zijn minst reeds anderhalve eeuw tot de Maastrichtse burgerij toen Petrus Laurentius op 23 maart 1801 werd geboren. Zijn vader, Petrus Leonardus Dominicus Regout, en zijn moeder, Maria Nijsten, uit Geleen afkomstig, woonden aan de Nieuwstraat, waar zij een glas- en aardewerkhandel dreven. Sinds mensenheugenis was de familie in deze branche werkzaam; en al wijst alles er op, dat ook de zeventiende- en achttiende-eeuwse Regouts handige zakenlieden waren, tóch zijn het vooral Petrus' ouders geweest, die door hun ondernemingsgeest en doorzettingsvermogen de groot- en kleinhandel tot een bloeiende, rijkelijk winstgevende zaak maakten. Dit blijkt wel uit het feit, dat zij hun bezittingen voortdurend uitbreidden door de aankoop van waardevolle huizen en landerijen, zodat zij ten slotte aan Petrus en zijn beide jongere broers Jean en Thomas het voor die tijd zeer aanzienlijke vermogen van ruim 105.000 gulden nalieten.
Reeds op jeugdige leeftijd - hij was nog geen dertien jaar oud - verloor Petrus zijn vader. Moeder Regout nam hem van school om samen met haar de zaak te besturen. Men kan dus in waarheid zeggen, dat hij in het bedrijf opgroeide en daar onder leiding van zijn energieke moeder volop gelegenheid kreeg zijn zakelijk inzicht te scherpen en zijn ondernemingsgeest te ont- | |
| |
plooien. De eerste jaren was daar natuurlijk nog geen sprake van. Gezien zijn leeftijd en onervarenheid beperkte zijn werk zich voorlopig tot de detailhandel, d.w.z. tot het bedienen van de klanten, die de winkel bezochten. Toen echter een jaar of vijf later zijn broer in de zaak werd opgenomen, gaf hij deze taak aan hem over, om zelf een terrein te betreden, dat meer mogelijkheden bood aan iemand met zijn zakelijke aanleg, namelijk het importeren van glas- en aardewerk en de groothandel. Hij was daarbij in hoofdzaak aangewezen op de Belgische industrieën. In westelijk Zuid-Limburg immers was men destijds op de meeste gebieden georiënteerd op België, niet slechts omdat de geografische ligging en de daarmee samenhangende strukturen dat meebrachten, maar ook omdat de in het noorden van ons land heersende ekonomische mentaliteit weinig aantrekkelijk was voor mensen, die de in gang zijnde technische ontwikkeling als een historisch keerpunt, als een waardevolle stap vooruit beschouwden. België beleefde de industrialisatie als een dynamisch gebeuren, als een ‘tournant de l'histoire’, met een voor ons gevoel zelfs ál te grote uitbundigheid bezongen door de literaire avant-garde van die dagen. Maar literaire aspiraties werden in Petrus Regout zeker niet gewekt toen hij in de Cristallerie de Vonêche en de Verreries du Val Saint Lambert van nabij met het fabrikageproces van glas en aardewerk kennis maakte. In zijn scherpzinnige geest zal waarschijnlijk reeds spoedig de gedachte zijn gerezen, dat ook hij in staat was dat proces te
realiseren. En wij mogen aannemen, dat plannen in die richting krachtig werden gestimuleerd door de vrouw, die hij in 1825 huwde en die door haar zakelijke aanleg was voorbestemd in Regouts ondernemingen een aktieve, soms zelf een beslissende rol te spelen: Aldegonda Hoeberechts, dochter van een Maastrichtse modiste, die hem tien kinderen schonk: zes zonen, van wie er een op jeugdige leeftijd stierf, en vier dochters. De eerste, nog zeer bescheiden onderneming van Petrus Regout was een handslijperij, primitief van opzet maar met een zo grote voortvarendheid geleid, dat enkele jaren later de Belgische fabrikanten, die hem het ongeslepen glas en kristal verschaften, plotseling hun leveranties staakten. Zij zagen - en niet zonder grond - in het groeiende Maastrichtse bedrijfje een potentiële konkurrent van betekenis. Dat de man, die dit bedrijfje leidde, een zakenman van allure was bewees hij op dat precaire ogenblik door onmiddellijk een eigen glas- en kristalblazerij op te richten. Hij schafte een stoommachine aan, begon tevens met zijn broer Thom en zijn zwager Jacques Lambriex een spijkerfabriek en richtte in 1836 de spoedige befaamde aardewerkfabriek op, die hem in Maastricht de bijnaam ‘de Pottekeuning’ zou bezorgen. Het is bekend, dat deze bedrijven binnen een kort tijdsbestek een enorme vlucht
| |
| |
namen. Begonnen in 1833 met een honderdtal arbeiders, had Regout zeventien jaar later - in 1850 dus - tweeduizend mensen in zijn dienst, een getal dat bij zijn dood tot ongeveer 2.500 was gestegen.
En nu komen wij, waarde lezers, aan een penibele kwestie. Men kan in Petrus Regout een buitengewone scherpzinnigheid, een grote ondernemingsgeest, een ontembare energie en een zeldzaam organizatievermogen bewonderen, - naast deze pluspunten, die hem als grondlegger van de Maastrichtse industrieën tot een figuur van betekenis voor stad en gewest maakten, staan in het oog lopende minuspunten, die ons doen vaststellen, dat hij allesbehalve een baanbreker op sociaal gebied was.
Toen ik Petrus Regout in het begin van dit verhaal een keiharde zakenman noemde - een benaming, die zonder kommentaar wellicht misverstand kan wekken - wilde ik daarmee niet zeggen, dat alle edele menselijke gevoelens hem vreemd waren. Ik neem graag aan dat hij, evenals vele negentiende-eeuwse fabrikanten, niet slechts min of meer spektakulaire giften beschikbaar stelde aan kerken, kloosters en weldadige instellingen, maar ook in stilte de armen bedeelde, die een beroep op zijn hulpvaardigheid deden. Het was in die tijd immers gewoon, dat men de arbeiders als aalmoes minder toestopte dan hun rechtens toekwam. Het sociale vraagstuk kende men niet, en deze toestand zou in Limburg duren tot de laatste decennia van de negentiende eeuw, toen Willem Hubert Vliegen de Maastrichtse arbeiders wakker schudde en opriep tot verzet tegen de mensonwaardige bejegening, waarvan zij de slachtoffers waren. De vraag of Regout als werkgever al of niet een miserabeler figuur heeft geslagen dan zijn tijdgenoten-fabrikanten, lijkt mij - gezien de toenmalige verhoudingen - van even weinig belang als de vraag of de man, die 99 inbraken pleegde, werkelijk veel minder diefachtig is dan degene, die er honderd op zijn kerfstok heeft. Wie iets van de negentiende-eeuwse toestanden afweet zal niet ontkennen, dat de ontstaans-geschiedenis van de groot-industrie en de opkomst van de kapitalistische produktiewijze met het bloed van de arbeiders is geschreven. Dit klinkt misschien enigszins retorisch, maar is geheel konform de werkelijkheid, en alleen wie de loop van de geschiedenis zonder meer beschouwt als een gedetermineerd gebeuren, kan een moreel waarde-oordeel in dit verband als niet ter zake doende kwalificeren.
Het is hier niet de plaats om uitgebreid in te gaan op de vraag in welke verhouding de mensonwaardigheid van Regouts fabriekssystemen precies stond tot die van andere bedrijven in ons land; een objektieve beschouwing leert ons in elk geval, dat de toestanden aan de ovens, door Vliegen zo fel be- | |
| |
streden, mensonterend waren, wat trouwens, getuige vraag 6588 van de befaamde, in 1887 gehouden enquête naar de toestanden in fabrieken en werkplaatsen, ook door Eugène Regout werd erkend. Deze toestanden zouden gemakkelijk te verbeteren zijn geweest door enige ovens bij te plaatsen, maar aangezien het rendement dan minder zou zijn geworden dachten de heren Regout daar niet over.
In zijn loonbeleid liet Regout zich leiden door de wet van vraag en aanbod, d.w.z. hoe meer jonge arbeiders zich aanboden, des te lager werden de lonen. En ten slotte - dit zijn maar een paar grepen - behoorden de fabrieken van Regout tot de weinige bedrijven in Nederland, waar nachtarbeid door kinderen werd verricht. Om te voorkomen dat iemand mij van opzettelijke stemmingmakerij zal beschuldigen (wat beslist niet mijn bedoeling is) wil ik ervan afzien hier opnieuw passages te citeren uit de geschriften van hen, die tegen deze wantoestanden stelling namen. Het is niet mijn toeleg de huidige Regout-generatie onaangenaam te zijn - waarom zou ik? -, noch over hun voorzaat Petrus Laurentius een onrechtvaardig oordeel te vellen. Ik kan het echter met de overigens voortreffelijke pleitbezorger, die dr. Maenen is, niet eens zijn waar hij Regout een sociaal verantwoordelijkheidsbesef toeschrijft, dat uit niets overtuigend blijkt, integendeel! Vrijwel steeds als Regout bij overheidsinstanties probeerde faciliteiten op belastinggebied, opheffing van aksijnzen op levensmiddelen enz. ten bate van zijn arbeiders te bewerkstelligen, waren dat pogingen, die bij welslagen inderdaad voor de arbeidersgezinnen wat meer armslag bij de besteding van de lage en herhaaldelijk zelfs met terugwerkende kracht verlaagde lonen zouden betekenen; maar dat zou dan tevens naar negentiende-eeuwse opvatting loonsverhogingen minder urgent maken. Ook aan zijn ijveren tegen prostitutie en drankmisbruik kleeft, als men het binnen het raam van zijn steeds op zakelijk rendement gerichte optreden beschouwt, de zelfde bijsmaak. Zodra de werkelijke aanwezigheid van sociaal verantwoordelijkheidsbesef zich zou moeten hebben gemanifesteerd in het opruimen van wantoestanden, waarbij de winst ten koste van de arbeiders werd binnengehaald, liet ook Regout, evenals de meeste van zijn kollega's, verstek gaan. Een subsidietje aan bij voorbeeld een weduwen- en wezenfonds, dat door 30
à 40 personeelsleden werd gevormd, kan men tegenover de bedroevende werkelijkheid, zoals deze in feite was, toch bezwaarlijk als sociaal alibi aanvaarden. Hetzelfde geldt voor de ‘ziekenbeurzen’, die klaarblijkelijk niet konden voorkomen dat zieke en afgeleefde arbeiders op straat werden gezet en naar het armbestuur werden verwezen. E. Regout erkende dit laatste bij de enquête van 1887 met als wel zonderling ‘argument’,
| |
| |
dat het fonds en de legaten, waarover het armbestuur beschikte, immers ten bate van Maastrichtse ingezetenen waren geschonken!
Dat men bij dit alles Regout moet beschouwen tegen de achtergrond van zijn tijd en de daarin geldende opvattingen zij met evenveel kracht onderlijnd als de overtuiging, dat zijn optreden on-, ja in verband met bepaalde toestanden zelfs anti-sociaal was.
Zij, die beweren dat het pauperisme in Maastricht van oudere datum is dan de industrialisatie, hebben zeker gelijk; zij brengen echter - om het voorzichtig uit te drukken - een zeer diskutabele stelling naar voren als zij een wezenlijke vooruitgang of zelfs een ‘weldaad’ menen te moeten zien in de omvorming van de aanwezige noodlijdenden tot een industrieproletariaat. Ik meen nog altijd, dat Willem Hubert Vliegen de situatie beter zag en een heel wat zuiverder begrip aan de dag legde voor de eisen, die de menselijke waardigheid aan de sociale verhoudingen stelt. Ook dát bleek dus, ondanks de meest gangbare opvattingen, in die tijd mogelijk!
Dat Petrus Regout, zeldzaam vooruitstrevend als industrieel, op langere termijn beschouwd, Maastricht een dienst heeft bewezen, kan men, alle bezwaren tegen zijn sociale instelling handhavend, niet ontkennen. Voor wat dit betreft, mogen wij zeker de woorden van zijn zoon onderschrijven, die bij de reeds genoemde enquête opmerkte: ‘Als niet door de energie van mijn vader in Maastricht fabrieken waren opgericht, dan zou men eens zien wat een armzalig plaatsje Maastricht zou wezen’. Dat Petrus Regout bij het vervullen van deze enorme taak van de zijde van het Maastrichtse stadsbestuur, geleid door zijn gezworen vijand burgemeester W.H. Pijls, voortdurend op vinnige en vaak uiterst kleinzielige wijze werd tegengewerkt, wordt door tal van gegevens bevestigd. Ook hier speelden, zoals in veel gevallen, rancunes en afgunst hun onverkwikkelijke rol, terwijl een vals, ad absurdum doorgetrokken standsbewustzijn hem bij de van oudsher notabele families deed figureren als een parvenu, die in de grond van de zaak het kleine burgermannetje bleef, dat hij van huis uit was. Niet echter Petrus Regout was een klein burgermannetje; deze benaming lijkt mij toepasselijker op degenen, die de ekonomische perspektieven van zijn levenswerk niet zagen of niet wilden zien en die zich, soms met een onbegrijpelijke kwaadaardigheid, uitputten in het bedenken van metodes om hem de voet dwars te zetten. Wie een taak als die van Petrus Regout op zich neemt en in de uitvoering daarvan slaagt, kan men - óók al onderschrijft men de sociale kritiek op zijn persoon en werk - niet de eer ontzeggen een man van formaat te zijn.
| |
| |
U zult begrijpen, waarde lezers, dat in dit verhaal het zwaarste aksent valt op Petrus Regout als industrieel. Als zodanig immers is en blijft zijn naam onlosmakelijk verbonden met de industrialisatie van ons gewest. Dat hij tevens een tijdje lid was van de Maastrichtse gemeenteraad en van de Provinciale Staten, die hem twaalf jaar lang naar de Eerste Kamer afvaardigden, is, in het licht van zijn levenswerk beschouwd, van minder betekenis. In de politieke geschiedenis van land en gewest heeft hij geen spoor nagelaten dat nu nog onze belangstelling zou kunnen wekken. Uit zijn aktiviteiten in het politieke vlak - vooral uit de brochures, waarin hij een aantal hem na aan het hart liggende kwesties aan de orde stelde - blijkt onder meer herhaaldelijk, dat hij het belang van Maastricht met het belang van zijn fabrieken identificeerde. Hij beroept zich er telkens op - zo bij voorbeeld staat het te lezen in zijn brochure ‘Een woord over eenige Maastrichtsche Belangen’ - dat hij ‘eigenaar (is) van ruim vijftig fabrieksgebouwen, van wier instandhouding het brood van bijna 1600 werklieden en employé's afhangt; waardoor pl. m. 4000 menschen, 1/6 à 1/7 van de bevolking van Maastricht, hun onderhoud vinden...’ En dit zo zijnde, moest Regout worden vrijgesteld van de stedelijke belasting op steenkolen, ingevoerde planken enz., teneinde tot een zo goedkoop mogelijke produktie in staat te zijn. Natuurlijk kan men hem van de vele démarches, die hij met dat doel ondernam, geen verwijt maken; zij getuigen integendeel van een scherp zakelijk inzicht in de eisen, die de konkurrentienoodzaak aan zijn bedrijven stelde. Betreuren kan men slechts dat óók de arbeiders faktoren waren, die het kostenpeil moesten drukken.
Voor Petrus Regout was zijn werk zijn leven, en als wij zeggen dat hij hard heeft gewerkt - en dat hééft hij! -, dan betekent dit dat elk bereikt resultaat voor hem telkens een uitgangspunt werd naar de toekomst. Leven immers is verwachting; de mens, die niets meer verwacht, wiens geest niet meer naar de toekomst staat gekeerd, is een vegetatief geval geworden. Maar helaas, er zijn in de natuurlijke orde slopende krachten werkzaam, die zelfs de machtigste geest naar de draaikolk van de vergankelijkheid sleuren, en aan deze wetmatigheid van de natuur kan ook de multimiljonair niet ontkomen. In september 1870 achtte Petrus Regout - en dit voorbeeld van realistische zelfkennis is beslist bewonderenswaardig - het ogenblik aangebroken om langs de weg van de geleidelijkheid het beheer over zijn bedrijven aan zijn zonen toe te vertrouwen. Hij trok zich hoe langer hoe meer terug op zijn kasteel ‘Vaeshartelt’, waar hij de laatste zeven jaar van zijn leven doorbracht en op 18 februari 1878 overleed. Zijn vrouw Aldegonda volgde hem enkele maanden later in het graf. Voor zijn dood had hij naast de Meerssense kerk een kost- | |
| |
bare kapel laten bouwen met 122 graftomben, bestemd voor zich zelf en zijn familieleden.
Als wij de ‘Korte Levensbeschrijving’ van Petrus Regout lezen, die het zelfde jaar bij de drukkerij Jos. Russel van de pers kwam, moeten wij onwillekeurig glimlachen als wij gespecificeerd vernemen hoeveel duizenden guldens hij tijdens zijn leven aan kerken, kloosters en weldadige instellingen heeft geschonken. Wij zullen er anderzijds, zonder de oprechtheid van zijn intenties te betwijfelen, toch niet aan ontkomen hem te beschouwen als een karakteristieke exponent van zijn tijd: een tijd, waarin het monsterverbond tussen vroomheid en sociaal onrecht als de meest vanzelfsprekende zaak gold.
|
|