De raadselachtige Multatuli
(1976)–Willem Frederik Hermans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
2Op 23 september 1838 vertrekt hij naar Batavia, met het schip Dorothea waarvan zijn vader kapitein is en zijn broer Jan tweede stuurman. Lijdend aan duizeligheid, wordt hij door Jan geplaagd dat hij niet in de grote mast zal durven te klimmen, doet dit dan, wat voor zijn gevoel vanzelf sprak, onmiddellijk, zijn radeloos roepende familieleden beneden achterlatend. De reis duurt ruim dertien weken. Een maand na aankomst op Java wordt hij aangesteld bij de Algemene Rekenkamer, op een salaris van ƒ80, - per maand, niet zo weinig in die tijd en in dat land, maar voor zijn uitbundige levenswijze niet genoeg. In een brief van vele jaren later vertelt hij dat hij er van zijn vader nog eens ± ƒ80, - bij kreeg. (Brieven, x, 193)Ga naar voetnoot* Gelukkig maakt hij snel promotie. Zijn chef, Ruloffs, is zeer tevreden over hem. Hij wordt verliefd op de katholieke Caroline Versteegh, laat zich voor haar zelfs op de 28ste augustus 1839 katholiek dopen, maar ook dan nog zal Caroline's vader niet toestaan dat zij met hem trouwt. | |
[pagina 22]
| |
Portret van Dr. Pieter Bleeker in het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden. Jeugdvriend van Multatuli; Bleeker's enorme doorzettings-vermogen en vroegtijdige minachting voor de dominee en diens praatjes over God, maakten indruk op de jonge Eduard. (Brieven v, 7)
Sociëteitsgebouw De Harmonie te Batavia.
Hield zij veel van hem? Zeer waarschijnlijk is dit niet. De enkele regels van haar hand die bewaard zijn gebleven, klinken koel: ‘Gij wenst te weten wat wij van u vernomen hebben: vooreerst schijnt gij uwe onverschilligheid omtrent geld al te zeer getoond te hebben, vooral met biljart spelen, uwe beurs schijnt zeer ruim om 's wekelijks ƒ100, - te kunnen verspelen. Verder hebt gij klappen uitgedeeld: meer zal ik maar niet zeggen, daar gij wel begrijpt hoe Papa zich hierover ergert.’ (VW, viii, 92) Geld verspelen, klappen uitdelen: niet om het een of ander, maar Caroline's papa is scherp van blik geweest. Het waren neigingen die hem lang zouden bijblijven en zijn lot diepgaand zouden beïnvloeden. Later in zijn leven hadden sommige meisjes geen papa die zijn veto uitsprak en deden andere niet wat hun papa wilde. Of Caroline gelukkiger is geworden dan die anderen, weten we niet. In 1842 kwam Bleeker, die ondertussen medicijnen gestudeerd had en benoemd was tot garnizoensgeneesheer te Batavia, in deze stad aan. Al spoedig ontmoette hij Eduard. Daarover schreef Bleeker op 7 april 1842 een brief aan de gemeenschappelijke vriend Kruseman. ‘De gelukkigste dag die ik tot nog toe hier beleefd heb, was wel de derde na mijne aankomst, toen onze Eduard, uit de Courant mijn arrivement vernomen hebbende, naar mij kwam toegevlogen en wij beide weder herleefden in de herinneringen onzer vroegere vriendschap. Sedert zien wij elkander, zo te zeggen, dagelijks. Hij is nog de oude Eduard; hetzelfde vurige, wilde, onbuigzame, onbedwingbare karakter. Maar een karakter niet geschikt voor Indië en nog minder voor de Europeanen in Indië. Want men kent hier slechts oprechtheid bij naam en men weet hier dat er maatschappelijke deugden bestaan, zonder de praktijk ervan te willen. (...) - Eduard is niet gelukkig! - (...)’ (Annelies Dirkse, Tirade, april 1975) Gelukkig, dat was hij niet. Zijn ongelukkige liefde voor Caroline Versteegh stortte hem in een diepe depressie. Hij wilde uit Batavia vandaan en solliciteerde naar de post van Controleur ter Westkust van Sumatra. De sollicitatie slaagde.
Begin oktober 1842 arriveert hij in Padang en maakt zijn opwachting bij de gouver- | |
[pagina 23]
| |
Gezicht op de rede van Padang.
neur, kolonel Michiels. Het is de kennismaking met een man die zijn eerste grote vijand worden zal. Ook Michiels is een en ander over geld verspelen en klappen uitdelen ter ore gekomen en het gebeurt tegen de zin van Michiels dat Dekker, zich noemende Douwes Dekker, toch naar het plaatsje Natal vertrekt als bestuursambtenaar. In dat jaar is het geweest dat hij zichzelf beloofd heeft voortaan een genie te zullen zijn. Voor de kust lijdt hij schipbreuk en hij bereikt zijn standplaats zwemmende. Sumatra was in die jaren nog grotendeels niet door Nederland veroverd en de taak van de niet eens meerderjarige jongeman (destijds werd men pas meerderjarig bij het bereiken van de 23-jarige leeftijd) in die uithoek Natal, lijkt zwaar. Het brengt in elk geval met zich mee het doen van vele dingen die hij nooit geleerd heeft. Toch gaat het hem aanvankelijk niet slecht in dit tropische Wilde Westen. Hij neemt een inheems meisje, Si Oepi Keteh, dertien jaar oud, in zijn huis en bed. Hij noemt haar Clio. Hij maakt grote inspectiereizen te paard, hij administreert, spreekt recht. Hij schrijft er ook. Zo begint hij hier aan het eerste grote prozastuk dat al werkelijk multatuliaans mag heten en later bekend wordt onder de titel Losse Bladen uit het Dagboek van een Oud Man. Hij redt een hond uit een zee vol haaien, trekt tegen het Nederlandse bestuur partij voor twee inheemse hoofden, bindt terecht de strijd aan tegen een woekeraar, Spiess, laat anderzijds een Chinese woekeraar in het blok slaan die hèm geen geld wou lenen, durft van mening te verschillen met zijn hoogste chef, kolonel Michiels, en komt ten val door slordigheden in zijn administratie. Alweer een geldkwestie! Wat er gebeurd is, weet niemand precies, maar sommigen houden het ervoor dat hij in dit geval werkelijk onschuldig was. Hijzelf kon de vermissing van het geld gedeeltelijk niet verklaren. Toch is hij nooit zwaarder gestraft dan voor dit kastekort van circa ƒ2000, -. Michiels heeft hem naar Padang laten komen. Zijn salaris wordt ingehouden en hij wordt geschorst (‘gesuspendeerd’). Hij mag Padang niet verlaten en is gedwongen zich daar een jaar lang zonder inkomsten staande te houden. Een strafrechtelijk onderzoek wordt ingesteld. | |
[pagina 24]
| |
Douanekantoor en gevangenis te Padang.
Dekker wreekt zich door demonstratief een kalkoen van de kolonel te stelen, die hij samen met Si Oepi Keteh opeet - naderhand blijkt de kalkoen niet van de kolonel te zijn geweest en hij vergoedt de aangerichte schade aan de werkelijke eigenaar. Ook laat hij een honend versje leggen op de ontbijttafel van Michiels. Woutertje Pieterse's moeder riep menigmaal: ‘Waar haalt de jongen het vandaan?’ Waarschijnlijk heeft ook Eduard's eigen moeder dit menigmaal uitgeroepen. Waar haalde hij het vandaan? Zijn wilde aristocratische levensstijl, die hem al gauw de bijnaam ‘de excentrieke lord’ deed verkrijgen, de neiging tot geld verspelen, klappen uitdelen en duelleren, z'n onbetwistbare bekwaamheden die hem zo jong al in een belangrijke functie deden belanden? En - vooral - waar haalde hij zijn gedachten en zijn taal vandaan, die zo hemelsbreed verschilden van alles wat er destijds in het Nederlands geschreven werd? ‘Een vat vol tegenstrijdigheids’ zal hij later zijn alter ego Max Havelaar noemen. Hij kende vele zaken, maar zichzelf misschien het beste, ook al heeft hij dit niet altijd laten merken. Hoog stijgt de nood, maar de gerechtelijke vervolging draait op niets uit. Als een jaar voorbij is, laat de regering hem naar Batavia overkomen. In zijn bagage bevinden zich dan, onder andere letterproeven, zijn eerste toneelstuk De Eerloze en dat hoogst opmerkelijke, quasi-autobiografische geschrift, Losse Bladen uit het Dagboek van een Oud Man. Enige citaten hieruit: ‘Zijn tijd, zijn bekwaamheden, zijn klederen en spaarpenningen, alles besteedde hij voor anderen, alles schonk hij weg.’ ‘Bonaparte is groot. Waardoor? | |
[pagina 25]
| |
‘Ik was als kind onbuigzaam en fier, als jongeling ben ik, hoewel tot nog toe doelloos, even zo.’ ‘Lang weifelde ik tussen Diogenes en Alexander, tussen Rousseau en Napoleon, tussen het verhevene en het verheven-schijnende. ‘Dat nooit iemand bemerke dat gij falen kunt. Bedek elke fout met de vonken van schitterende geest.’ ‘Ik moet jaren van slavernij verduren; ik, geboren om te heersen, moet beginnen met te gehoorzamen... het zij zo!’ ‘Ik verklaar mij vrij van de banden der maatschappelijke instellingen; ik zal misdadig worden, maar misdaad houdt bij mij op misdaad te wezen. Mijn misdaad spruit uit overtuiging, uit beginselen voort. Zijn die onzuiver en is mijn overtuiging vals, dan is misdaad op zijn hoogst... dwaling!’ Hoe loopt het af met deze kleine Napoleon, deze aspirant-Raskolnikov, de opsteller van dit vervaarlijke toekomstplan? Ook daarover had de jeugdige Douwes Dekker nagedacht en het ridicule einde dat hij zijn jeugdige immoralist toebedeelt, bewijst hoeveel ongelijk Multatuli's vijanden later zouden hebben door hemzelf, op grond van dit verhaal, napoleontische plannen toe te schrijven. Drieëndertig jaar later is de ‘ik’ uit het verhaal niet op Sint Helena terechtgekomen, maar te Beekhoven. Hij is een suffe oude man, getiranniseerd door een paar achterneefjes die hem ‘grootvader’ noemen en als hobbelpaard gebruiken. | |
[pagina 26]
| |
Guillaume Louis Jacques (genoemd Willem) van der Hucht (1812-1874); eigenaar van een theeplantage te Parakan Salak. Bij hem logerend in augustus 1845, hoorde Dekker dat Van der Hucht een aantal familieleden uit Holland verwachtte; Dekker haalde ze in Batavia van de boot. Het waren o.a. de freules Everdina, Sophie en Henriëtte van Wijnbergen; Eduard verloofde zich met Everdina, hoewel hij Sophie ook heel aardig vond. Sophie stierf in 1846, Henriëtte trouwde de baron van Heeckeren tot Waliën. De baron werd naderhand één van Dekker's invloedrijkste vijanden, evenals Willem van der Hucht.
‘Zijn teleurstelling’, vertelt de zogenaamde uitgever van het dagboek, ‘zal ook de teleurstelling van uw ouderdom wezen.’ Hoe kan iemand van drieëntwintig jaar oud zo nauwkeurig zijn eigen toekomst voorspellen? Beklemmend raadsel. De geciteerde voorspelling kwam letterlijk uit voor wat Dekker zelf aangaat. Half vergeten in de buurt van een afgelegen Duits dorp, zou hij zijn laatste levensjaren slijten met het oplaten van vliegers voor zijn aangenomen zoontje Wouter. Dit levenseinde is ook door hemzelf dikwijls als tragisch ervaren en dat zou het in de klassieke betekenis van het woord zijn, als een godheid hem die toekomst had aangewezen. Maar hij heeft het, drieëntwintig jaar oud, zelf al voorspeld. Daardoor krijgt het ook iets humoristisch, en zijn gevoel voor humor heeft hem nooit helemaal verlaten. Hoezeer hebben sommigen van zijn critici zich vergist, die hem menigmaal voor een povere Napoleon-imitatie hebben uitgemaakt, hem op die manier honend omdat hij iets niet had bereikt, dat hij nooit in volle ernst had willen bereiken. Eigenlijk geen enkele van zijn neigingen volledig ernstig nemend, nooit om zelfspot verlegen, is hij maar zelden ongeneigd de keerzijden van de medailles te zien. Hij kan van alles geweest zijn: een moralist, een satiricus, een komediant, een groot klein kind, een onovertroffen stilist, maar geen volksmenner, geen politicus, geen organisator, geen Napoleon.
Op 26 september 1845, niet lang na op Java te zijn teruggekomen, verlooft hij zich met Everdina Huberta, baronesse van Wijnbergen, een van de drie dochters van Carel van Wijnbergen, die in de slag bij Quatre-Bras een hoofdwond had opgelopen, waaraan hij, krankzinnig geworden, jong was gestorven. Diens vader Willem Lodewijk sneuvelde daar. Everdina's adellijke titel is niet geregistreerd, mooi is zij niet, veel geld heeft zij evenmin; een ‘kapitaaltje’. Haar geestelijke eigenschappen zijn buitengewoon: zij heeft een natuurlijk gezag, kan zich, ondanks haar ingeschapen goedhartigheid met een half woord doen gehoorzamen, is tolerant, grootmoedig en als het te pas komt, vrolijk. Hoewel hij later | |
[pagina 27]
| |
Jan Jacob Rochussen (1797-1871); gouverneur-generaal van 1845-1851; lid Tweede Kamer 1852-1857; minister van Koloniën 1858-1861; van 1864-1869 opnieuw lid van de Tweede Kamer.
zal verklaren: ‘Zij is door mij gevormd’, mag de invloed die zij, vooral in de eerste jaren van hun huwelijk, gehad heeft op hem, niet worden onderschat. Tijdens een dienstreis die hij kort na zijn verloving moet maken, is wel sprake van een nieuwe flirt, maar over geld verspelen en klappen uitdelen zullen we lange tijd niets horen. Zijn ambtelijke carrière begint zich rustiger te ontwikkelen. Ruloffs, nu directeur van Financiën en vroeger directeur van de Algemene Rekenkamer, herinnert zich hoe tevreden hij indertijd over Dekker geweest is, toen deze nog bij de Rekenkamer werkte, en hij helpt hem in het geheim. Er wordt een regeling getroffen, waardoor Dekker het te Natal zoekgeraakte geld zal kunnen terugbetalen. Dekker gaat op audiëntie bij de nieuwe gouverneur-generaal, Rochussen. Ofschoon hij, bij gebrek aan beter, daar in rijkostuum verschijnt, lijkt Rochussen toch met hem ingenomen. Dekker heeft niet anders geweten dan dat Rochussen, die later nog driemaal in zijn leven zou optreden, altijd op zijn hand gebleven is. Maar wie het ironische gezicht van Rochussen goed bekijkt, kan nu alvast beginnen dit te betwijfelen. Rochussen was genoeg man van de wereld om niet wakker te liggen van een paar duizend gulden, maar helemaal vergeten deed hij het niet. Na tijdelijk werkzaamheden te hebben verricht in Poerwakarta, residentie Krawang, krijgt Dekker eindelijk weer een vaste aanstelling. Het is een promotie, maar tegelijkertijd ook een soort verbanning. Ach, waarschijnlijk was ook toen al Rochussen hem niet zo goed gezind als Dekker dacht of beweerde.
Op 8 april 1846 worden de namen van Eduard en Everdine in het register van huwelijksafkondigingen ingeschreven door de secretaris van de Residentie Batavia, die als Ambtenaar van de Burgerlijke Stand optreedt. De naam van deze secretaris luidt C.P. Brest van Kempen. (VW, viii, 675) Twee dagen later trouwen zij te Tjandjoer (= Chanjur). Geen enkel familielid van de barones is bij deze plechtigheid aanwezig. Dekker wordt op de achttiende mei van hetzelfde jaar benoemd tot commies op het residentiekantoor van de residentie Bagelen, te Poerworedjo, een destijds zeer geïsoleerde plaats. De benoeming vermeldt dat zijn traktement ƒ2400, - zal | |
[pagina 28]
| |
Huwelijksakte van Dekker en Everdina van Wijnbergen d.d. 10 april 1846.
Huwelijksakte van Dekker en Everdina van Wijnbergen d.d. 10 april 1846.
| |
[pagina 29]
| |
Arie Cornelis Kruseman (1818-1894); jeugdvriend van Dekker, uitgever te Haarlem.
Eduard Douwes Dekker's zuster Kaatje (Catharina) (1809-1849).
bedragen en dat zijn vroeger traktement als controleur 2e klasse op Sumatra's Westkust ƒ3300, - is geweest. Dat scheelt nogal iets. ‘Wij hebben’, schrijft zijn broer, dominee Pieter, op 4 oktober 1847 aan Kruseman, ‘een zeer gunstige brief van Eduard, nog op het Residentiebureau van Bagleen op Java ontvangen. Hij reikhalsde wel zeer naar promotie - maar gevoelde zich toch niet weinig gelukkig bij zijn vrouw tehuis. Hij sprak en redeneerde tegenover Vader in de genoemde brief (van 18 juni geloof ik) als naar gewoonte opgeruimd, vluchtig, dartel, scherp - maar wat er stond bewees, meen ik, dat het in zijn binnenste beter en rustiger begint te worden, dat hij reeds inziet dat het niet alles groot en schoon is wat hij wel eens zo noemde en maar al te driftig najaagde!’ Ruim twee jaar blijft hij te Poerworedjo, arm maar eerlijk. Rochussen, de gouverneur-generaal, komt op bezoek en Dekker is de enige die zijn huis niet illumineert, omdat hij zich dit financieel niet kan veroorloven. Zijn chef, de resident van Bagelen, Von Schmidt auf Altenstadt, noemt hem in een conduitestaat goed van gedrag en levenswijze, in het bezit van vele kundigheden, ijverig, beleefd, maar onafhankelijk van karakter. Maken deze woorden indruk op de landvoogd? Dekker's volgende betrekking: secretaris van de residentie Menado (op het eiland Celebes, thans Sulawesi genaamd) is in elk geval een aanzienlijke vooruitgang. Het worden gelukkige jaren voor het echtpaar. Tot hun spijt krijgen zij geen kinderen. Geldzorgen zijn er niet meer. Met de resident van Menado, Scherius, is de verhouding uitstekend. Toch bewijzen twee brieven die hij van hieruit aan zijn oude vriend Kruseman stuurt, dat hij nog andere dan ambtelijke ambities heeft. Kruseman is ondertussen uitgever geworden te Haarlem. Dekker stuurt hem behalve het toneelstuk De Eerloze ook een brief die bijna de omvang heeft van een klein boek. Diverse gedichten, overpeinzingen, alsmede de Losse Bladen uit het Dagboek van een Oud Man, zijn verwerkt in deze brief. Dekker vraagt Kruseman diens oordeel als uitgever. Hij wil publiceren. Langzamerhand is hij, tien jaar ononderbroken in de tropen nu, heimwee naar Nederland gaan krijgen. Z'n ouders zijn dood; zijn vriend Abraham des Amorie van | |
[pagina 30]
| |
der Hoeven,
Menado omstreeks 1850.
zijn broer Willem en zuster Catharina leven ook niet meer; ‘... weinig van hetgeen ik verliet, zal ik weervinden - denk dus eens hoe plezierig het wezen zal, als ik hier en daar zeggen hoor: dat is de Heer die een “komedie” gemaakt heeft. Ergo, druk, geef uit en laat spelen...’
In deze periode is het ook dat hij ongelovig schijnt te zijn geworden. Kruseman heeft Eduard's brieven ter inzage gestuurd aan dominee Pieter. Ze verrassen en verblijden de acht jaar oudere broer, ofschoon er veel in staat dat hij liever niet lezen zou, - schrijft hij op 23 oktober 1851 aan Kruseman. ‘Er is verandering, wijziging in zijne gedachten en beelden en wel ten goede. Met vreugde hoor ik van hem het woord - “ik ben moe, ik zoek rust!” Er hapert nog maar dat hij unbefängen en met een kinderlijk gemoed zich wendt naar Hem die rust kan en wil geven.’
Dat laatste zou tot zijn laatste snik blijven haperen.
Het katholicisme, waartoe hij officieel bekeerd was uit liefde tot Caroline Versteegh, heeft weinig sporen in hem nagelaten, behalve een soort sympathie voor de kinderlijke kanten van deze religie. Het is, zal hij later zeggen, een godsdienst voor de armen. De strenge gematigdheid van de doopsgezinde ethiek, het intellectualisme ervan, en de verantwoordelijkheid zelf te beslissen die het doperse geloofde individu toewijst, hebben hem waarschijnlijk veel dieper beïnvloed.
Het leven in de kleine Europese gemeenschap te Menado is aangenaam en beschaafd. Everdine maakt zich algemeen bemind. En wat hemzelf betreft, de resident Scherius is zozeer met hem ingenomen, dat hij de regering het voorstel doet Dekker tot zijn opvolger te benoemen. Dekker's kastekort bedraagt ditmaal nog geen vierhonderd gulden en kan geruisloos worden aangezuiverd. De regering (Rochussen is ondertussen opgevolgd door Duymaer van Twist) accepteert het voorstel van Scherius niet en beslist anders: Dekker wordt gepasseerd. | |
[pagina 31]
| |
Amboina (Ambon).
Straat op Ambon.
Niet hem benoemt men tot resident van Menado, maar ene C.P. Brest van Kempen...
Dekker krijgt de functie van assistent-resident op Ambon. Zou het mogelijk zijn dat hij toen al begonnen is Brest van Kempen te haten, die hij later als ‘Slijmering’ in Max Havelaar onsterfelijk maken zou? Hier bestaat geen enkele aanwijzing voor. Aanvankelijk was hij met zijn overplaatsing naar Ambon zeer tevreden. Toch moet dit eiland in de Zuidelijke Molukken met zijn weerbarstige bevolking (die tot de huidige dag de Nederlandse leeuw grijze haren bezorgt) hem in menig opzicht hebben teleurgesteld. Op Ambon, primitief en afgelegen, worden het bedwingen van relletjes en het rekening houden met ziekten zijn deel. Gelukkig is ook hier zijn verhouding met de andere ambtenaren uitstekend. Nog jaren later zal een van zijn ondergeschikten tranen in zijn ogen krijgen, als hij aan zijn vroegere chef terugdenkt. Maar de timiditeit van zijn medebestuurders maakt Dekker overspannen, zijn gezondheid gaat in alle opzichten achteruit. Hij vraagt Europees verlof, wat hij krijgt. Hij is dan nog geen vijf maanden op Ambon geweest. Op 24 juli 1852 vertrekken Everdine en hij met een klein zeilschip. Na tussenlandingen op Banda, te Batavia en op Sint Helena, stappen zij omstreeks Kerstmis 1852 in het vaderland van boord. Ze zijn, als alle ‘Indischgasten’ die met verlof kwamen, beladen met boodschappen en cadeautjes voor familieleden, voor kennissen en voor relaties van kennissen die in Indië waren achtergebleven. De zeereis heeft Dekker's gezondheid goed gedaan. Onderweg, op Sint Helena, is een bezoek gebracht aan het huis waar Napoleon, eenendertig jaar eerder, de laatste adem had uitgeblazen. Napoleon, de reus over wie hij menigmaal had zitten dromen, was toen ongeveer even lang dood als Hitler was, toen de eerste druk van dit boek verscheen. Ik vermeld dit niet om Hitler aan Napoleon gelijk te stellen, maar om het soort tijdperk te karakteriseren, waarin Multatuli en Nederland in die tijd leefden: tijdperk na een gigantische wereldpolitieke verwarring, na de dood van een Europese dwingeland, na een tijd van buitenlandse bezetting. Over zijn dolle plannen voor wanneer hij in Nederland terug zou komen, had hij | |
[pagina 32]
| |
Woonhuis van Dekker op Ambon.
uit Menado een en ander aan Kruseman meegedeeld. Deze plannen worden nu geheel of gedeeltelijk uitgevoerd. Optreden als Sprookjesprins, weeskinderen en oude vrouwtjes tracteren. Hij viert feest met Leidse studenten, schaakt een meisje ten behoeve van een vriend. De kitschige succesroman Les Mystères de Paris van Eugène Sue dient hem daarbij min of meer als leidraad. Hij stelt zich Rodolphe, de held uit dat boek, die overal waar het hachelijk wordt, opduikt als een supermens om de verdrukten te beschermen en de verdrietigen gelukkig te maken, min of meer ten voorbeeld. Maar Rodolphe, ‘groothertog van Gerolstein’, beschikte over ontelbare miljoenen, hij niet. Het kost hem allemaal wel wat veel geld en de familie leeft op grote voet: eerst in het Doelenhotel, later in een huis aan het Singel (alweer het Singel, maar nu niet meer als schooljongetje of ondergeschikte!). Ook wordt hij vrijmetselaar. Er vindt een ontmoeting plaats met Kruseman. Maar deze uitgever ziet helaas geen brood in zijn manuscripten.
De toneelspeler Anton Peters schijnt De Eerloze ter lezing te hebben gekregen en er niet geestdriftig over te zijn geweest. Op een zondagmorgen in maart of april 1853 schrijft Eduard aan Kruseman: ‘... ook moet ik u zeggen dat ik niet gesteld ben op de suffrage van een artiste die geen beter toneel weet te scheppen dan ik hier gezien heb, noch beter stukken weet te kiezen dan “De Laurierboom & de bedelstaf”, noch op de goedkeuring van een publiek dat met die troep genoegen neemt en dat zulk een stuk mooi vindt. Ik begin te geloven dat in dit land reüsseren schande wezen zoude. Ook u heb ik niet begrepen. Ge hebt gelijk, wij moeten praten. Maar hoe zal ik mijne projectiles in beweging brengen als gij daartoe de hand niet lenen durft, - als gij meent dat mijne bommen uwen ketel zullen doen springen. En ander werptuig dan bommen heb ik niet. Adio, ik ben verdrietig & bitter. Uw vriend Ed’ (Annelies Dirkse, l.c.) | |
[pagina 33]
| |
Johannes Bosscha jr. (1831-1911); een van de studenten met wie Dekker feest vierde in Leiden; Bosscha jr. werd later een vermaard natuurkundige en auteur van een uitstekend handboek der Natuurkunde; zijn vader is door Multatuli onsterfelijk gemaakt in Pruisen en Nederland.
Zou Everdine altijd zo betrekkelijk arm blijven als toen hij haar trouwde? Had zij misschien geen erfenis van drie miljoen te goed? In dat geval zou hij er niet over denken naar Indië terug te keren. Maar de erfenis blijkt een illusie. Integendeel, te Wageningen wonen twee behoeftige oude tantes van Everdine. Dekker heeft ze nu en dan uit Indië geld gestuurd om ze te ondersteunen. Het toch niet zo kleine verlofsalaris schiet allengs te kort om al zijn vrolijke invallen te bekostigen, de uit Indië meegebrachte spaarpot raakt leeg. Grote schulden ontstaan als hij vergeefs probeert aan de speelbank van Spa toch nog rijk te worden. Bovendien is Everdine eindelijk zwanger. Op 1 januari 1854 wordt hun zoon Pieter Jan Constant Eduard (latere roepnaam ‘Edu’) geboren in het huis aan het Singel te Amsterdam. De bevalling verloopt zeer moeilijk. Op last van de dokter moet de vader, geholpen door twee kruiers, op het bed klimmen waarin de barende ligt te gillen, om de hemel van het bed eraf te nemen. De dokter heeft anders geen ruimte genoeg om zijn verlostang te hanteren. Een verlostang van verouderd type, zegt de vader. Beter dan de moderne verlostang, beweert de dokter. (Dekker aan Kallenberg van den Bosch, 12-17 okt. 1881)
Was het Dekker's geheime bedoeling nooit meer terug te gaan naar Indië en zich te vestigen als schrijver? Zijn levensstijl, toch al excentriek, is tijdens het Hollandse verlof bepaald loszinnig. Het kost veel geld als sprookjesprins op te treden. Nog meer geld kosten pogingen de op die manier kwijtgeraakte sommetjes terug te winnen aan de roulette.
Gebrek aan avonturen heeft hij niet. De meeste beleeft hij zonder zijn vrouw. In uitvoerige brieven vertelt hij haar over z'n belevenissen in binnen- en buitenland. Everdine's reacties zijn onbekend, maar dat het huwelijk dan nog een gelukkig huwelijk kan worden genoemd, vooral dank zij haar ruimdenkendheid en haar bereidheid zijn verzekeringen te geloven dat zij toch de enige ware voor hem is, mag worden aangenomen. Ze leven van voorschotten, tot driemaal toe bij het ministerie van Koloniën aange- | |
[pagina 34]
| |
Eugène Sue (1804-1857); peetzoon van Eugène de Beauharnais en keizerin Joséphine; Sue, sterk sociaal geëngageerd, was socialistisch afgevaardigde in de Wetgevende Vergadering (1850) en ging, evenals Victor Hugo, in vrijwillige ballingschap na de staatsgreep van Napoleon iii. Hij stierf in Annecy, destijds behorend tot het Koninkrijk Sardinië. De rijke aristocratische weldoener Rodolphe, held van Sue's succesroman Les Mystères de Paris (1842-1843) was voor Multatuli een figuur die hijzelf altijd had willen zijn. ‘O, die Sue, die dief! 't Is waar, in 't schrijven is hij mij vóór geweest, maar ook alleen in 't schrijven.’ (Gravure Encyclopédie Larousse)
Doelenhotel te Amsterdam. (Topografische Atlas, Gemeentelijke Archiefdienst Amsterdam)
| |
[pagina 35]
| |
Everdina (1803-1889) en Wilhelmina Carolina van Wijnbergen (1806-1883); Everdine's ‘Wageningse tantes’.
Het woonhuis van Dekker aan het Singel te Amsterdam; ter plaatse staat thans een bankgebouw, de vroegere Kas-Associatie. (Schilderij van H.M.J. Misset, 1905)
vraagd, maken schulden her en der, lenen geld van wie maar bereid is iets af te staan, zelfs van de behoeftige Wageningse tantes. Ook de bescheiden spaarpot van zijn broer, dominee Pieter, heeft eraan moeten geloven. Zeven maanden na zijn aankomst in het vaderland schrijft Eduard er al enige effecten, die ƒ1423,70 opbrengen, uit los. Hij beloofde zijn broer teruggave van dit geld binnen enkele maanden, met een rente van circa 50%! Daar kwam helaas niets van terecht. Begin 1855 ondernam Dekker een nieuwe aanval op de restanten van Piet's oude kous, ƒ2000, - groot, en stelde aan de predikant opnieuw grote voordelen in het vooruitzicht. Al dit geld heeft Eduard immers alleen maar nodig om de miljoenenerfenis van Everdine in handen te krijgen? Ditmaal liet Piet zich niet verleiden, hoewel ook Everdine, met een door haar man gedicteerde brief, kracht bijzette aan het verzoek. ‘Mijn antwoord’, schrijft Pieter onder meer, ‘zou misschien nog enigszins anders zijn geweest, wanneer niet uw beide verzoeken door uw Eef met het uitzicht op grote voordelen waren geargumenteerd. In waarheid, om u te helpen, zou ik desgewenst van elke winst afstand willen doen.’
Eduard's wederwoord hierop is pure poëzie, vooral wanneer men bedenkt dat Piet later model zou staan voor de onverdraaglijk pedante Stoffel Pieterse. ‘Sedert geruime tijd leef ik in het vooruitzicht om rijk te worden. Dit moge iets korter of langer duren maar gebeuren zal het. Rijk zijn komt met mijn gehele wezen overeen, daar ik niets liever doe dan geven en helpen. Gij met uw bekrompen inkomen naamt altijd een ruime plaats in de dromen en plannen onzer toekomst. Ik wilde u ruimte geven in de middelen ter opvoeding Uwer kinderen, - gij moest een goed eigen huis hebben, - gij zoudt er onverwachts instappen, - het eigendomsbewijs 's middags onder Uw servet vinden, - daarbij zoude behoren ene vaste jaarlijkse toelage, enz. Dat was te uwen opzichte onze mening.’ Hiervan krijgt Piet geen brok in de keel. ‘Wij bidden en smeken u Eduard!’ repliceert hij, allesbehalve dom, ‘doe en onderneem - waag niets - om onzentwille alleen. | |
[pagina 36]
| |
Ds. Pieter Douwes Dekker (1812-1861); oudste broer van Eduard.
- Nogmaals dankbaar voor Uwe broederlijke hartelijke bedoelingen, maar dat het bij het aanbod blijve.’ Het tweejarig verlof was gebleken uit te kunnen lopen tot een driejarig verlof, na talrijke huilerige en weinig oprechte bedelbrieven aan de minister, Ch. F. Pahud. Zijn kind is ziek, hijzelf is ziek - doktersattest bijgevoegd. Erkend kan worden dat Pahud zich tegemoetkomend toont. Maar ten slotte wordt er geen uitstel meer verleend en, bedolven onder schulden, gaat de familie scheep naar Batavia, op krediet. Zelfs toen hun schip, de ‘India’ van rederij Hoboken, op het punt stond te vertrekken, had Eduard de koppige wil in Europa te blijven om rijk te worden, nog niet opgegeven. ‘Reeds aan boord schip India groot belang in Holland te blijven. Kunt gij mij nog helpen aan het gevraagde’, telegrafeerde hij op 17 mei 1855 aan Pieter. Maar Pieter had geen zin hem ook nog eens ƒ2000, - af te staan. Wel gaf hij hem de ƒ1423,70 nu maar cadeau, niet zonder op te merken: ‘Denk er ook aan dat ik (bij leven en sterven) geen voldoend bewijs in handen heb dat de bewuste ƒ1423,70 van U mij toekomt.’ De brieven waaruit dit alles blijkt zijn, niet eerder dan in 1975, gepubliceerd door J. Kortenhorst (in Tirade). De 10de september 1855 was de reis naar Batavia volbracht. Dekker's schulden uit de verlofperiode kunnen geschat worden op ƒ35.000, -. Een kilo brood kostte in die tijd ƒ0,10, een dominee te Den Helder verdiende ƒ500, - per jaar. |
|