| |
| |
| |
Hoofdstuk IX Geschiedenis van de versnelde erosie
Primitieven en prehistorische mensen
Versnelde erosie, door de mens veroorzaakt is misschien niet helemaal zo oud als de geschiedenis van de mensheid, maar veel kan het toch niet schelen.
De mens kan niet in leven blijven zonder zich stoffen uit de bodem te verschaffen. De eenvoudigste manier om dit te doen, is waarschijnlijk ook de oudste: het verzamelen. In dit eerste stadium is de mens volkomen passief. Hij kijkt om zich heen en gaat na welke vruchten en dieren hij als voedsel kan gebruiken. Deze moeten voldoen aan twee eisen: ze moeten eetbaar zijn en de mens moet in staat zijn ze te bemachtigen. De mens die op deze wijze leeft, is genoodzaakt zich een niet geringe kennis van zijn woongebied eigen te maken. Hij moet weten wanneer bepaalde vruchten rijp zijn en waar hij ze in de chaotische vrije natuur vinden kan. De meeste dieren zijn hem te slim af of te sterk. Primitieve volkeren voeden zich dan ook voor een niet gering deel met primitieve dieren: wormen, insekten en kleine reptielen. De jacht is het verzamelen van bodemstoffen door middel van de dieren.
De mens vormt met de hem omringende natuur een complex dat in evenwicht moet zijn. Als het evenwicht verstoord wordt gaat òf de mens ten onder, òf een deel van de natuur. Het merkwaardige van dit primitieve evenwicht is, dat het zwaartepunt van het evenwicht geheel bij ‘de natuur’ ligt. Dit wil alleen maar zeggen dat de greep van de mens op de natuur zó gering is, dat ‘de natuur’ zich blijft gedragen alsof de mens niet bestond. Vele idealisten hebben hierin de meest ideale toestand gezien en elke verschuiving van het evenwicht als zondig en op den duur noodlottig beschouwd. Daar hebben zij ook wel gelijk in: eenmaal zal op deze aarde de mens het onderspit delven, maar aan de andere kant: als hij in het ‘natuurlijke’ stadium was blijven leven, hij zou zo goed als helemaal nooit hebben bestaan.
Volken die dit doelbewust nastreven zijn overigens niet bekend
| |
| |
geworden, een echte natuurliefhebber is de mens nooit geweest.
Ook bij primitieven bestaat al een hoge graad van onnatuur. Ook bij jager-verzamelaars is het niet zo dat ieder voor zichzelf zijn eigen voedsel verzamelt, zijn eigen werktuigen maakt. Een soort specialisatie moet al ingetreden zijn in de oudste periode van het Stenen Tijdperk, het Palaeolithicum. Eenzelfde specialisering wordt nu nog waargenomen bij nomadische Indianen, bij Pygmeeën en Eskimo's.
Waarschijnlijk is het werkelijke jagen en vissen al een hoger stadium van cultuur dan het verzamelen. Er is meer handigheid voor nodig en de opbrengst kan ook groter zijn. Immers, de jager laat het dier voor zich verzamelen. Het gevangen dier is niet alleen bruikbaar als voedsel, maar zijn beenderen kunnen de grondstof tot werktuigen leveren, zijn pels kan als kleding worden gebruikt. De differentiatie tussen jagers en verzamelaars kan dus een psychologische grond hebben, maar anderzijds kan ook de omgeving ertoe leiden, wanneer ergens bepaalde dieren in grote getale aanwezig zijn. Maar dit zijn gunstige uitzonderingen.
Het oppervlak aan bos dat nodig is om één mens een jaar lang te voeden, is ongelofelijk groot. Bepaalde vruchten zijn immers alleen in bepaalde seizoenen beschikbaar en doordat de planten die ze voortbrengen dikwijls niet bij elkaar in de buurt groeien, moeten geweldige afstanden worden afgelegd door de verzamelaar.
Jagers en verzamelaars moeten daardoor in zeer kleine groepen leven, wat hun risico's vergroot. De tijd waarin men dacht dat primitieven gelukkiger waren dan beschaafden, is voorbij. Voortdurend ondervoed, geteisterd door ziekten, besteden zij bijna al hun energie aan het zoeken naar voedsel. Dan nog is hun dieet meestal zeer eenzijdig. Het is vooral arm aan eiwit. Claude Lévy-Strauss noemde zijn boek over de Braziliaanse Indianen terecht Tristes Tropiques.
De prehistorische bevolkingen moeten dan ook zeer dun zijn geweest. Volgens een schatting van Prat hebben er op een oppervlakte zo groot als Frankrijk hoogstens 50.000 individuën kunnen leven.
In het gunstigste geval is per persoon 1 km2 bos nodig, in het ongunstigste enige honderden vierkante kilometers. (Ter vergelijking: in cultuurland kan 1 ha 2,5 personen voeden.)
Sommigen menen dat de paradijsverhalen, zoals die o.a. bij Baby- | |
| |
26a. Landerij in Nebraska. Beschermende boomgordel die in de zomer het land tegen u inderosie beschut en tegen sneeuwstormen in de winter. Op boerderijen waar tegen de koude winterstormen dergelijke maatregelen getroffen zijn, wordt brandstof bespaard en de levende have gebruikt minder voedsel.
26b. Pennsylvanie. ‘Stripcropping’ en ‘contour’ ploegen. (Foto's USIS)
| |
| |
27a. Zuid-Afrika. Door overbeweiding verwoeste zode.
27b. Zuid-Afrika. Selectieve beweiding op het gebied op de voorgrond. (Foto's Grondbewaringsdienst, Pretoria)
| |
| |
28a. Zuid-Afrika. Bos, in de vorm van struikgewas, dringt een geërodeerde weide binnen.
28b. Zuid-Afrika. Windsingel. (Foto's Grondbewaringsdienst, Pretoria)
| |
| |
29. Nederland. Stofstorm in Drente. (Foto Stichting voor Bodemkartering)
| |
| |
loniërs en Joden voorkomen, een gemythologiseerde herinnering aan het jagen en verzamelen vormen. Volkeren die een hogere cultuurtrap hadden bereikt, zouden in legenden over ‘het verloren paradijs’ hun heimwee naar dit onbezorgde primitieve leven hebben neergelegd. In zijn algemeenheid kan dit niet juist zijn, omdat, als gezegd, de oertoestand verre van paradijselijk of onbezorgd is, al was in Mesopotamië, waar ‘ons’ paradijsverhaal ontstaan is, het klimaat ten tijde van dat ontstaan gunstiger dan nu.
Eenmaal heeft de primitieve mens ontdekt dat, zoals een Indiaans opperhoofd het eens heeft uitgedrukt, het dier vier benen heeft om weg te lopen, terwijl hijzelf er maar twee bezit om het achterna te gaan.
Anderen ontdekten dat planten helemaal niet lopen, of juister: zij trokken hun conclusies uit dit waarschijnlijk al lang bekende feit.
Twee nieuwe cultuurvormen doen hun intrede: de nomadische veehouderij en de landbouw.
De mens slaagt erin bepaalde dieren in zijn omgeving te houden: huisdieren. Niet meer de mens ging het dier achterna, maar het dier de mens. Andere stammen, nog niet tot dit stadium opgeklommen, strekken hun verzamelwoede uit tot deze gemakkelijk te bemachtigen objecten. Zo zullen de eerste oorlogen wel ontstaan zijn.
Misschien ook is het eerste begin van de veehouderij geweest dat de jagende mens begon zijn taak, waar mogelijk, te vereenvoudigen door zich te specialiseren op bepaalde dieren, die in kudden leefden. De mens volgde het ‘vee’. Nu nog trekken Eskimo's op deze wijze met wilde rendierkudden van het ene graasgebied naar het andere.
Het bezit van herdersvolken blijft beperkt. Het volk moet immers gemakkelijk kunnen verhuizen. Overigens vergemakkelijken de kudden hun leven aanmerkelijk. Herdersvolken hebben veel vrije tijd, kunst en filosofie kunnen worden beoefend. Eerder dan de niet transportabele bouwkunst beoefenden zij de dans, de muziek en de poëzie. Dit neemt niet weg dat zelfs de ijstijdmens, die vrijwel zeker geen landbouwer is geweest, indrukwekkende niet transportabele monumenten heeft nagelaten: de wandschilderingen in diverse grotten.
De overgang op de landbouw heeft plaatsgevonden aan het eind
| |
| |
van het Mesolithicum, begin Neolithicum. Deze periode begint in Afrika en Mesopotamië een 5000 jaar eerder dan in Europa.
Maar de hoogste materiële cultuur wordt gevonden bij landbouwvolkeren. Landbouwers verhuizen niet, voor hen loont het de moeite duurzame monumenten op te trekken.
Het is waarschijnlijk dat de eerste landbouwers verzamelaars waren die gewassen hebben uitgezaaid welke zij vroeger verzamelden.
Er ontstaat rivaliteit tussen de herders en de landbouwers, de landbouwers behalen de overwinning. Want op een ruimte die nauwelijks groot genoeg is voor één herder, kunnen tien, twintig landbouwers leven. Het is de honkvaste wroeter in de aarde die ten slotte overwint; want hij is het die de beste manier gevonden heeft om de bodem zo goed mogelijk dienstbaar te maken aan het menselijk leven.
De vooruitgang van de beschaving is in deze vroege tijden in hoge mate evenredig met de dichtheid van de bevolking.
Bij primitieve jagers is de bevolkingsdichtheid gering. Daardoor is er weinig behoefte aan specialisering. Een dichtere bevolking brengt de noodzaak tot gevarieerde arbeid met zich mee en daardoor ook een verder doorgevoerde arbeidsverdeling. Het groepsleven ontwikkelt zich, er ontstaan klassen en standen. Herdersvolkeren hebben weinig behoefte aan personeel. Als zij slaven houden doen zij dit bij wijze van luxe, om hun rijkdom te tonen. Elke herder is een bezitter, een ‘heer’. Maar de landbouw houdt vele rijk geschakeerde bezigheden in. Landbouwers zijn de slavenhouders bij uitstek.
Hogere beschaving hangt samen met een zekere minimale bevolkingsdichtheid, de hogere vormen van civilisatie zijn altijd ontstaan daar waar de bevolking een zekere concentratie had bereikt.
| |
Bevolkingsdruk
Om de bevolkingsdruk weer te geven heeft men een formule opgesteld. Noemen wij de dichtheid van de bevolking D, en de behoeften die zij heeft B, dan is de bevolkingsdruk (P) evenredig met D en B en omgekeerd evenredig met het rendement van de bodem per oppervlakte-eenheid R.
P = D × B/R
| |
| |
De formule is niet meer dan een schema, dat in grote trekken hoogstens opgaat voor een volledig autarkische en uitsluitend agrarische maatschappij. Zelfs dan is de factor B nog zeer rekbaar.
Als de maatschappij niet meer autarkisch en agrarisch is, dankzij handel en industrie, wordt R van minder belang: het verlenen van diensten gaat een grote plaats innemen, de bevolkingsdruk in een miljoenenstad hoeft niet groot te zijn ondanks het feit dat R. praktisch nul wordt.
Laat men deze complicatie buiten beschouwing, dan is R geen constante; verbeterde landbouwmethoden, keuze van te verbouwen gewassen, beïnvloeden R verregaand.
| |
Bevolkingsdruk bij primitieven
Bij primitieven is de dichtheid van de bevolking zeer gering en niettemin de bevolkingsdruk hoog, door de zeer weinig rendabele manier waarop zij de bodem exploiteren en doordat industrie en het verlenen van diensten bijna geen rol spelen. Onder andere daardoor vertonen primitieven een grote agressiviteit tegenover degenen die in hun gebied willen doordringen. In de wouden van de Congo leven 20.000 Pygmeeën op een oppervlakte zo groot als een derde deel van Frankrijk. Toch is dit gebied al overbevolkt. Deffontaines heeft het zo uitgedrukt: de armoedigste volkeren eisen de grootste leefruimte op.
De primitieve mens is bijna geheel passief. De factor rendement (R) ontsnapt zo goed als volledig aan zijn beheersing. Als het wild waar hij van leeft wegtrekt, of als de oogst aan wilde vruchten, planten enz. tegenvalt, is hij aan hongersnood overgeleverd en schiet er niets anders over dan door te dringen in het areaal van zijn buren. De oorlogen die daaruit ontstaan zorgen, in vereniging met de honger, dat de bevolking uitgedund wordt tot een peil dat in harmonie is met het rendement, of een nog lager peil. Deze catastrofale wijze van evenwicht zoeken en vinden, die niet ongelijk is aan de wijze waarop door de natuur met planten en dieren wordt omgesprongen, is zelfs bij primitieve mensen niet de enige. Ook zij gebruiken hun verstand! Geboortebeperking (door middel van abortus) is een der weinige takken van medische kennis waar zelfs zeer laag
| |
| |
op de trap van de beschaving staande volkeren, het soms verbluffend ver in hebben gebracht. Het doden van oudere stamgenoten, het aan de jungle overleveren van pasgeborenen, kannibalisme, het koppensnellen, geboden dat elke jongeman die wil trouwen (dat is, zich voortplanten, dat is het aantal leden van de stam uitbreiden) eerst een vijand moet hebben gedood, vinden hun materialistische verklaring in de bevolkingsdruk, al worden ook soms uitsluitend magische motieven voor deze gebruiken opgegeven.
Het rendement van de bodem verbetert aanzienlijk zodra de mens niet meer passief staat tegenover de verspreiding van plant en dier. Maar ook actieve bodemexploitatie lost het probleem niet op, omdat de natuur zich maar weinig beheersen laat en over zijn gedragingen niet veel te voorspellen is. De stam neemt toe in grootte, maar jaren van droogte betekenen een ramp. Zo ontstaat een heen en weer trekken, het voortdurend doordringen in andermans terrein, onophoudelijke oorlogen die nomadische volkeren kenmerken.
Alleen de landbouw levert een opbrengst die groot genoeg is dat de bevolking kan toenemen zonder dat onmiddellijk de bevolkingsdruk te zwaar wordt.
Men is niettemin gebonden aan grenzen en dit geldt te meer voor cultuurvolkeren die grotendeels in gebieden wonen waar geen woeste grond meer beschikbaar is. Voor iedere natuurlijke omgeving, in aanmerking genomen het peil dat techniek en handel ter plaatse bereikt hebben, bestaat een optimale bevolkingsgrootte. Dit geldt bij natuurvolkeren evengoed als in de beschaafde wereld. Als de bevolking te groot wordt, is hongersnood het gevolg, als de bevolking te klein wordt, ontstaan er eveneens moeilijkheden. Een plotselinge epidemie kan uitsterven betekenen. Het wegennet wordt onrendabel, het aanleggen van elektrische kabels en andere voorzieningen gaat met te grote opofferingen gepaard.
De best mogelijke toestand is van teveel factoren afhankelijk, die bovendien nog onderling afhankelijk zijn, dan dat iemand erin kan slagen uit te rekenen waar dit optimum ligt. Optimisten menen dat dit optimum toch altijd het hoogste doel is, waar de politici naar streven. Gezien het feit dat het probleem niet op een onaanvechtbare manier is op te lossen, kunnen de politici zelf die mening gemak- | |
| |
kelijk levendig houden; het vervalsen van statistieken is daartoe niet eens noodzakelijk, ook al gebeurt het soms.
De minst dubieuze factor in het hele complex van factoren lijkt nog de bodem. Maar de bodem kan het ene jaar teveel opleveren en het andere jaar te weinig. Hij kan, door klimaatsverandering en daaropvolgende erosie, zelfs duurzaam van karakter veranderen.
| |
Klimaatsveranderingen en volksverhuizingen
Klimaatsveranderingen zijn alleen veranderingen van het klimaat voor wie zijn waarnemingen doet op een bepaalde plaats. Hij neemt waar dat de gemiddelde temperatuur hoger of lager wordt, dat de neerslag in een bepaald seizoen of in een jaar gemiddeld toe- of afneemt. Hij moet overigens een lang leven hebben om tot klimaatsverandering te kunnen besluiten, want in de klimatologie rekent men met gemiddelden die betrekking hebben op perioden van dertig jaar. Hij zou dus minstens de gemiddelden van twee perioden van dertig jaar met elkaar moeten vergelijken, maar ook dat is feitelijk te kort. Belangrijk is niet de verandering van het klimaat, maar de gevolgen die deze heeft. Deze gevolgen treden niet ogenblikkelijk op. Plantengroei en bodem zijn conservatief.
Een waarnemer die in staat zou zijn van het heelal uit de gehele wereld te overzien, zou niet onmiddellijk over klimaatsveranderingen spreken. Hij zou in de eerste plaats iets zien. Hij zou, aan het begin van een ijstijd, de witte poolkappen en de gletsjers op de gebergten groter zien worden. Hij zou de groene bossen van de equatoriale gordel zich zien uitbreiden, hij zou zien hoe de woestijnen worden aangetast door het groen van savannen en steppen. De noordelijke bossen zou hij aan hun noordzijde zien afsterven om plaats te maken voor de naar het zuiden verschoven toendragordel en hij zou zien hoe de bossen wat zij aan de noordzijde aan gebied verloren, aan de zuidzijde terugwonnen ten koste van de steppe, terwijl de steppe terreinwinst behaalt op de woestijn.
De veranderingen die hij ziet zijn dus verschuivingen van grenzen.
Een ijstijd is, neemt men aan, niet alleen een tijdperk waarin de gemiddelde temperatuur lager is, maar ook een waarin meer neerslag valt. Met de ijstijden in Noord-Amerika en Europa corresponderen
| |
| |
regentijden in de thans aride en semi-aride gebieden: in het zuiden van de Verenigde Staten, in Noord-Amerika, het Midden-Oosten, het gebied rondom de Kaspische Zee enz.
Als een klimaatszone zich verplaatst, sleept hij als het ware de wijze van bodemvorming en de vegetatie met zich mee.
Omstreeks 15.000 jaar geleden vond de laatste grote uitbreiding van het landijs plaats. In deze Würm-ijstijd strekte het ijs zich niet zover uit als in de eraan voorafgaande Riss-ijstijd, toen het ook Nederland voor de helft bedekte, maar ons land lag wel binnen het bereik van de toendragordel, die zich uitstrekte over Frankrijk, Zuid-Duitsland en Centraal-Rusland. De mensen die er leefden, jaagden op rendieren en mammoets. Ten zuiden van de toendra lag de gematigde woudgordel. Het Middellandsezeegebied behoorde daartoe en naar het oosten reikte het woud tot in Siberië, onderbroken door de Kaspische Zee, die een grotere uitgebreidheid had dan nu. De zuidelijk van de gematigde woudgordel thuishorende prairie- en steppegordel bedekte de Sahara, Perzië en Turkestan. Deze streken, die nu grotendeels woestijnen zijn, boden destijds een redelijke verblijfplaats voor mens en dier en er leefden vrij talrijke neolithische bevolkingen. De steppegordel, tussen de gematigde woudgordel en de tropische gebieden, liep van Zuid-Marocco over Turkestan tot de Zee van Ochotsk en de Behringstraat. Door deze corridor trokken de volkeren die Oost-Azië en Europa bewoonden. Afvoerloze zoute meren, als de Kaspische Zee, waren uitgebreider, de woestijngebieden hadden een minimale omvang. Het Grote Zoutmeer in de Verenigde Staten (Utah) is het restant van een veel grotere binnenzee, Lake Bonneville.
De Sahara bezat in de regentijden een uitgebreid riviernet. Het Tsaadmeer was veel uitgestrekter en uit alle richtingen mondden er rivieren in uit. Op het Hoggargebergte ontsprongen rivieren en de rivieren van de Atlas drongen diep in de Sahara door. In wat nu een woestijn is, waar grote dieren niet zonder menselijke hulp kunnen verblijven, leefden olifanten, rinocerossen, wilde kamelen, buffels, giraffen en struisvogels. Het landschap moet er uitgezien hebben als een boomsavanne met langs de waterlopen galerijwoud. Recente onderzoekingen, vooral die van Henri Lhote, hebben in de Sahara een enorme hoeveelheid prehistorische voorwerpen, rotstekeningen enz.
| |
| |
aan het licht gebracht, waaruit blijkt dat vele menselijke beschavingen elkaar zijn opgevolgd. Men heeft kunnen vaststellen in gezelschap van welke dieren deze mensen leefden.
Dit verandert als ongeveer 8000 v.Chr. het klimaat droger begint te worden. Men noemt deze periode het Capsien. De ijskappen in Noord-Europa en Amerika zijn al aan het inkrimpen, de woestijnen breiden zich uit. Ten noorden van de woestijnen schuiven steppe-, woud- en toendragordel op naar het noorden.
Voor de bevolkingen van de in woestijnen veranderende steppen, betekende dit een catastrofe, al is het de vraag of zij dit ooit beseft hebben, want met de klimaatsverandering waren natuurlijk generaties gemoeid. (Drieduizend jaar geleden was het nog mogelijk met paard en wagen door de Sahara te trekken.) Opbrengst van jacht en landbouw verminderden door de droogte; de schaarse, maar heftige regenbuien brachten enorme erosie teweeg. Op den duur verlieten de mensen de uitdrogende plateaus en concentreerden zich in de dalen van enkele grote rivieren, met name de Nijl, de Eufraat, de Tigris en de Indus.
De bevolkingsdichtheid in deze dalen bereikte een niet alleen voor die tijd, maar ook voor moderne begrippen, enorme hoogte. Men rekent 400 à 500 inwoners per vierkante kilometer, al is dit nog niet zoveel als b.v. de tegenwoordige bevolkingsdichtheid van de randstad Holland die 2400 inwoners per km2 bedraagt. (Geheel Nederland: 347,3 inw. p. km2 per 1 jan. '59).
Deze grote aantallen inwoners vereisten uitgebreide maatregelen om de bevolkingsdruk niet ondragelijk te maken. De Egyptische beschaving slaagde erin gedurende 4000 jaar het evenwicht te handhaven tussen een, met voor die tijd maximale techniek, geëxploiteerde bodem en een dichte bevolking.
De Nijl ontspringt in een hooggebergte. Hoewel de rivier in de tijd toen de Sahara nog een steppe was, ongetwijfeld meer water heeft gevoerd dan later, liep hij niet droog toen het klimaat minder regenrijk werd. Rondom de Kaspische Zee echter, werden de rivieren intermittent. Dit maakte de beheersing van de bodem in Mesopotanië veel moeilijker. In Iran poogde men zich te redden door het graven van kanalen (foggara's). Maar de bevolkingsdruk bleef te groot en
| |
| |
hierdoor is waarschijnlijk de invasie van de Indo-Europese volkeren in India en West-Europa (Grieken, Latijnen, Kelten, Germanen, Slaven) veroorzaakt.
De klimaatsverandering had niet alleen ingrijpende gevolgen voor de oorspronkelijke bewoners van de gebieden die thans woestijnen zijn. Want, van zuid naar noord, verdrong de steppe het gematigde woud en het gematigde woud drong de steeds verder ontdooiende toendra binnen. De veranderde vegetatie betekende voor de bewoners van de betreffende streken dat het natuurlijke milieu waar zij zich bij aangepast hadden, veranderde. Niet altijd reageerden zij door de vlucht te nemen, door te verhuizen. Dikwijls hadden zij geen andere keuze dan verzet te bieden.
|
|