Verzameling van kronyken, charters en oorkonden betrekkelijk de stad en meijerij van 's Hertogenbosch
(1846-1848)–Cornelis Rudolphus Hermans– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |||||||||||||||||||||||||
I. Aelbertus Cuperinus.Volgens zijne eigene getuigenis in de prologe zijner kronyk was Albertus Cuperinus te 's Hertogenbosch geboren, was in de Latijnsche taal bedreven, blijkens de door hem gebezigde werken, en daar hij zich brueder noemt, zoo geloof ik, dat hij Minderbroeder of ten minste een kloostergeestelijke zal geweest zijn. Dat hij bij het zamenstellen dezer kronyk met oordeel te werk ging, blijkt almede uit de prologe, als waarin hij zijne bronnen tot waarborg aanvoert. De door hem aangehaalde kronyken van Mr. Peter van Os en Mr. Willem Mool zijn thans nog voorhanden, en zullen in deze Verzameling van Kronyken plaats krijgen; maar de kronyk van Adriaan de Ruyter is tot dus ver geheel onbekend. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina II]
| |||||||||||||||||||||||||
Van Cuperinus kronyk bestaan menigvuldige afschriften, eenige van welke wij beschreven of opgegeven hebben in het Geschiedk. Mengelw. over Noord-Braband, dl. I, blz. 193-201. De navolgende zijn bij het ter perse leggen dezer kronyk door ons geraadpleegd en met elkander vergeleken, gelijk in de aanteekeningen aan den voet der bladzijden blijken kan. Op het voorbeeld van andere oordeelkundige uitgevers is elk afschrift met de eerste letter van den naam des bezitters aangeduid, op deze wijze: v. De heer Fred. Verachter, oud-bibliothecaris, thans archivarius der stad Antwerpen, van wien ik zijn exemplaar in 1840 op eene zeer verpligtende wijze ten geschenke mogt ontvangen, en dat bestemd is om ter eeniniger tijd de boekerij van het Genootschap te versieren. b. Het tweede handschrift berust in de boekerij van den hoog welgeboren heer baron R. van Breugel, staatsraad, te 's Gravenhage. g. Een gebrekkig en onvolledig afschrift, voor korten tijd door het Genootschap aangekocht. w. Deze kronyk is mij gedienstig ten gebruike toegestaan door den bezitter, den heer H. de Wijs, oud-lid der gedeputeerde staten van dit gewest, die dezelve in 1836 bij koop verkregen had uit de nalatenschap van den heer F.X. Loutermans, in wiens verzameling zij insgelijks bij koop was gekomen uit de nalatenschap van den Meijerijschen historieschrijver Mr. J.H. van Heurn. Uit eene bladz. 57 bijgevoegde aanteekening van zijne hand blijkt, dat hij dezelve werkelijk bezeten en gebruikt heeft. a. Het afschrift A. is mij op eene even zoo verpligtende wijze vergund door den heer Mr. J. Ackersdyck, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina III]
| |||||||||||||||||||||||||
hoogleeraar te Utrecht, hem aangekomen uit de nalatenschap van zijnen vader, den heer Mr. W.C. Ackersdyck. f. In 1838 kocht de bibliotheek-commissie des Genootschaps eenen lijvigen codex aan op de boekverkooping van den heer C.S. Flament, in leven bibliothecaris der koninklijke boekerij te 's GravenhageGa naar voetnoot(1), die denzelven verkregen had uit de verzameling van den Leuvenschen rector magnificus J.F. van den Velde, op wiens Catalogue des Livres rares et précieux (Gand, 1832) hij t. II, pag. 703, no. 15317, gemeld wordt. Beschouwen wij thans elk handschrift uit een bibliographisch oogpunt en beoordeelen wij de betrekkelijke waarde van allen. Handschrift v. Dit handschrift, in een' perkamenten band gebonden, is op schrijfpapier in quarto met eene duidelijke en goed leesbare hand van de zestiende eeuw afgeschreven en bevat 69 dubbele, dus 138 enkele bladzijden. Uit de uitlatingen (hiatus) en schrijffouten, vooral in enkele Latijnsche woorden, schijnt het een afschrift te zijn, zoodat het eigenhandig werk van Cuperinus voor als nog onbekend is. Ik heb dit handschrift tot grondslag mijner vergelijking genomen en ook laten afdrukken, omdat hetzelve het oudste was, als blijkbaar reeds in 1565 afgeschreven, en dus het naaste zal komen bij de spelling van Cuperinus, die in de overige copiën merkelijk verschilt; ook omdat vele kleinere bijzonderheden hier omstandiger beschreven zijn dan in de overigen, zoo als men in de aanteekeningen op den tekst hier en daar zal aangemerkt vinden. Uit enkele bijzonderheden, die in geen ander afschrift voorkomen, zou men mogen vermoe- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina IV]
| |||||||||||||||||||||||||
den, dat de afschrijver zich niet uitsluitend bij het copiëren bepaald, maar er die bij eigene bevinding bijgevoegd heeft. Achter deze kronyk volgt fol. 70-79 met dezelfde hand: Die Chronycke vander stat van Antwerpen, int corte van Brabonts [sic] tyden aff tot keiser Carolus die vyfste. Op het schutblad staat deze GOEDKEURINGHE. Welke goedkeuring alleen schijnt te slaan op de Antwerpsche kronyk, die, zoo ver ik weet, nimmer gedrukt is. Handschrift b. Het afschrift van den baron Van Breugel, mede in een' perkamenten band gebonden en op quarto schrijfpapier afgeschreven, bevat 106 dubbele of 212 enkele vol geschrevene bladzijden, waar achter nog wel even zoo veel wit papier gebleven is. Tot fol. 81 vso. is het werk door ééne hand, mede uit de zestiende eeuw, gecopieerd, terwijl het volgende van het jaar 1558 en 1559 (zie bladz. 141-143 der afgedrukte kronyk) van eene andere hand is. Hierop volgt eene naamsopgave der schepenen van 's Hertogenbosch van 1559 tot 1629, met geschiedkundige aanteekeningen wegens het benoemen van die ambtenaren, doorvlochten met eenige berigten, welke wij bladz. 143-150 hebben doen afdruk- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina V]
| |||||||||||||||||||||||||
ken. Op het eerste fol. heeft R. van Brouchoven zijnen naam eigenhandig geteekend. Zoo wij de handschriften V. en B. vergelijken, zien wij, dat de titel, bij V. voorkomende, bij B. is weggelaten, dat beide overigens nagenoeg dezelfde zijn, doch dat B. soms in eene andere orde de berigten vermeldt, als die bij V. voorkomen. Dit handschrift is ons van zeer veel dienst geweest, om den hier en daar bedorven tekst van V. te verbeteren en er uit aan te vullen, wat daar ontbrak. Uit dien hoofde zijn beide copiën doorloopend vergeleken, en wat bij B. vollediger of naauwkeuriger voorkwam, is er uit ingevuld en in de aanteekeningen opgegeven. Verschillende spellingen zijn echter over het hoofd gezien, tenzij de historische kritiek er de aanteekening van vorderde. Handschrift g. Deze copie voert den volgenden titel: Vant begin der Fundatie, 1184. Beschryvinge der Stadt s' Hertogenbossche en. wanneer die gefundeert is met hare kercken, kapellen, cloosteren en. godtshuysen, soo van mannen als vrouwen; oock hoe die stadt gedeylt wordt in negen blocken oft wyken; noch van alle prelaten ende prelaterssen, cloosteren, steden en. dorpen, residerende onder die voors. stadt; noch vande quantiteyt en. grootte van loopensaten, vatsaten, mudsaten, bunderen, syllen, mergens; oock vande grootte van haere maeten, soo wel binnen der stadt als in haere meyerye; vanden penningen in der heeren chynsboecken begrepen en. vande brette van alle hare wegen en paden; mitsgaders van alle hertogen en. hertoginnen by name en. toename, van haere afcompste, wat privilegien, charten en. ordonnantien elck heeft gegeven die vanden Bossche, wat sy voor ridderen, officie- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina VI]
| |||||||||||||||||||||||||
ren en magistraten al hebben gehadt, oock by namen en. toenamen geinsereert; mitsgaders van alle geschiedenissen van dien, beginnende van hertogh Hendrick, soone van zaliger hertogh Godevaert, tyden aff, int iaer ons Heeren 1184 tot den iaere toe, dat den lesten troebel binnen der voors. stadt was; met groote neersticheyt by een vergadert en. seer profitelyc en. vermakelyck, om te lesen. Deze copie is met eene onduidelijke hand op het laatst der zestiende eeuw geschreven, en bevat 88 bladz. in quarto, loopende van de stichting der stad tot aan het jaar 1516. Daar in den titel echter gezegd wordt, dat zij gaat tot den laatsten troebel binnen 's Hertogenbosch, en dus tot 1579, zoo zijn van deze copie denkelijk een paar caternes óf verloren óf zij is niet verder afgeschreven. Het eerste caterne eindigt met het jaar 1248 en het daaropvolgende begint met het jaar 1326, een klaar bewijs, dat hier een gedeelte weggeraakt is. Wij hebben zeer weinig gebruik gemaakt van dit door watervlakken en uitscheuringen deerlijk gehavend manuscript, en het voornamelijk dan geraadpleegd en aangehaald, als de andere exemplaren ons in verlegenheid lieten. De opgave der oude mannen- en vrouwenhuizen en het aantal der daarin verpleegden verschilt nog al van de overige copiën van Cuperinus, en zou met vrucht kunnen worden vergeleken door iemand, die eene volledige beschrijving dier instellingen wilde geven. Handschrift w. Men heeft tot dus ver niet geweten, dat de kronyken G., W., A. en F. de vermeerderde en vervolgde jaarboeken waren van Albertus Cuperinus. Door vergelijking is mij dit echter thans boven alle bedenking gebleken. Ten einde Cuperinus buiten vreemde inmenging | |||||||||||||||||||||||||
[pagina VII]
| |||||||||||||||||||||||||
te houden en tevens niets te verwaarloozen, wat de afschrijvers er in gevlochten hebben, zijn bladz. 150 tot 263 de toevoegsels medegedeeld, voorkomende in het handschrift van den heer De Wijs, doorloopend vergeleken met dat van den heer Ackersdijck, twee copiën, welke maar zeer weinig van elkander verschillen en dus als dochters van dezelfde moeder te beschouwen zijn. Deze toevoegsels verhoogen zeker de waarde van Cuperinus geschiedwerk, terwijl het vervolg, loopende van 1559 tot 1579 van des te meer belang is te achten, omdat de merkwaardige gebeurtenissen van die woelige dagen door een' ooggetuige worden medegedeeld. Dit blijkt uit de woorden, waarmede hij aldus zijne kronyk eindigt: ‘Soe die oorloghe met haer [den vrede van Keulen] noch nyet op en hout, machmen daer aff vorder schryven byden gheenen daer aff kennisse hebbende.’ (Zie kronyk bladz. 352.) Wie de kronyk van Cuperinus vervolgd heeft, bleef mij onbekend. Zijne vrijmoedigheid, gematigdheid en waarheidsliefde blijkt uit elke bladzijde. Aan deze karaktertrekken des onbekenden mans hebben wij eene menigte plakaten, publicatiën, ja zelfs schimpdichtjes te danken, die zonder hem zeker waren verloren gegaan. De schrijver was blijkbaar zeer ingenomen met de tegenkantingen, waaraan Philips II en zijn bestuur ten doel stond, doch of hij ook overhelde tot de Hervormde geloofsleer blijkt niet, wel, dat hij zeer gematigd omtrent de denkwijze van anderen was, en onderscheidt zich alzoo gunstig boven velen zijner tijdgenooten, die Gode meenden te behagen, met hunne in staats- en kerk-bestuur anders denkende medeburgers te vuur en te zwaard te vervolgen, en dezelve met de donkerste kleuren in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina VIII]
| |||||||||||||||||||||||||
hunne schriften af te malen, zoo als zelfs in deze Verzameling van Kronyken maar al te zeer blijken zal. Omtrent den afschrijver bleef ons onderzoek eveneens vruchteloos; want dat de schrijver tevens de afschrijver zou wezen, is niet te denken, zoo om het nette van het schrift, als om de geillustreerde voorletters, waarmede de aanvang van de meeste geschiedenissen der onderscheiden hertogen versierd zijn. Deze voorletters toonen inderdaad, dat de copiïst het ver in de calligraphie of pennekunst gebragt had, en deze kronyk is als gedenkstuk van die meer en meer verouderde kunst goud waard. Dit afschrift eindelijk bevat 168 bladen of 336 bladzijden in folio schrijfpapier. Folio 1-5 behelst eene korte stads-beschrijving; vervolgens folio 6-137 de kronyk van Cuperinus met invoegsels en eindelijk folio 138-168 het vervolg der kronyk, zijnde het handschrift in zeer goeden staat en in perkament gebonden. Handschrift a. De copie van den heer Ackersdyck bevat 78 bladen in fol. schrijfpapier, in een' halven perkamenten band gebonden, met eene goed leesbare en duidelijke hand geschreven, doch de copiïst volgt eene geheel eigendunkelijke slechte spelling, en schroomt niet verscheidene plakaten, en onderscheidene bijzonderheden wegens de godsdienstwoelingen te verminken of geheel weg te laten. De heer Ackersdyck is van oordeel, dat een Katholijk dit afschrift gemaakt heeft. Ik voeg er bij, dat hij een ongeletterd man was, die zelfs geen tien regels redekunstig wist te boek te stellen. Die zich daarvan wil overtuigen, sla slechts bladz. 353 dezer kronyken na, of hij leze den titel, van den volgenden inhoud: Copye van begynen der Fondasye, 1184. Beschryvenge vander Stadt van Shartogenbossche ende wanner | |||||||||||||||||||||||||
[pagina IX]
| |||||||||||||||||||||||||
dye gefondert is met hare kercken, capellen, cloesteren ende godtshuysen, soe van mannen ende vrouwen; oick hoe die stadt gedeelt word in negen blocken ofte wycken; noch van alle prelaten ende prelatersen, closteren, steden ende dorpen, resenderende onder die voers. stadt; noch vander qualyentyt ende grotte vande lopensaten, vaetsaeten, madsaeten, buenderen, syllen, mergens; oik vande groote van hare maeten, soe wel bynnen der stadt als in hare meyerye; vander pennyngen in die heeren chynsboecken begrepen, ende vande breete van allen hare wegen ende paden; mytsgaders van alle hertogen ende hertogynnen, by name ende toename, van hare affcomste, wat previlesyen, charten ende ordenancyen elck heft gegeven die vanden Bossche, wat sy voor rydders, offycyeren ende magystraten al hebben gehat, oick by namen ende toenamen geynserert; mytsgaders alle geschyedenisse van dien begynnede van hertoch Handryck, sone van saliger hertoch Godevaert, tyden af, int iaer ons Heeren duysent een hondert ende vier en tachtentych, totten iare toe, dat den lesten trubbel bynnen den vors. stadt was; met groote neerstycheyt byeenvergadert ende seer profytelyck ende vermaeckelycken te lesen. De voorlaatste bezitter, Mr. W.C. Ackersdyck, heeft in 1780 de navolgende aanteekening er voor geplaatst: ‘De heer en Mr. J.H. van Heurn meldt in zijne Historie der Stad en Meyery van 's Hertogenbosch, gedrukt te Utrecht, 1776, in de voorrede voor het eerste deel, bladz. xxvi en xxvii het volgende: “De pensionaris van 's Hertogenbosch, Mr. Antony Martini, heeft mij goedgunstig op mijn verzoek een geschreven Kronyk van de fundatie ende begin der Stad 's Hertogenbosch ge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina X]
| |||||||||||||||||||||||||
leend. Zij begint met den oorsprong dier stad en eindigt met het jaar 1579. Bij onderzoek derzelver, is mij die getrouw voorgekomen; veele zaaken, die ik noch in Mollii Annales, noch in de andere kronyk,” te weeten, daar hij even te voren van gesproken had, “vinde, heb ik er in ontdekt.” Deze kronyk wordt in zijn werk ook zeer dikwijls aangehaald. Uit stukken, mij door den heer pensionaris uit deze zijn kronyk medegedeeld en voor mij uitgeschreven, is mij gebleeken, dat die dezelfde als deeze volgende is, en dat zij zeer wijnig verschillen: dus moogen de woorden van den heer Van Heurn tot lof derzelver, hier boven aangehaald, ook op deeze worden toegepast. Dat dit afschrift ook slechts een naschrift zij, blijkt uit de woorden Copye van begynne der Fundasye, 1184, welke op den tytel staan; het is na den jaare 1629 geschreeven, naardien de afschrijver op blz. 78 met dezelve hand en inkt een verhaal van het overgaan der stad in dat jaar geplaatst heeft, doch uit de wijze van verhaal en de spreekmanieren schijnt mij toe, dat zulks kort na dien tijd geschied zij; ook kan men er uit op maaken, dat het den schrijver niet aangenaam was, dat de stad ingenomen was, alzo hij dit met eene bitsheid tegen de Staatse en genegenheid voor 's Konings zijde voortbrengt en er op 't eind bijvoegt: “God betert!” en dat hij dus een Roomsch Catholijke en Spaansgezinde geweest zij. Dit stuk werd in den jaare 1723 bezeeten bij eenen J.B. van Aaffoirden, zo als uit den tytel blijkt, en dezelve Van Aaffoirden was dijkschrijver te Empel, zo als uit bladz. 81 omgesl. te zien is. Hoe het verder met hetzelve vergaan zij, weet ik niet, doch laatstelijk was het in handen van den heer Cornelis de Wijs, koopman in wijnen en blokmeester van den blok | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XI]
| |||||||||||||||||||||||||
van de markt te 's Hertogenbosch, die het aan mijnen vader aanbood, welke het aannam en kort daar na aan mij gaf.’ Handschrift f. Jaerboeken van 's Bosch, 698-1594, zoo als met gouden letters op den ruggeband staat van het handschrift van Flament, waarvan wij reeds in het Geschiedkundig Mengelwerk over Noord-Braband, dl. I, bladz. 197, 198, gesproken hebben. De geleerde Benedictijner monniken Martène en Durand vonden op hunne tweede wetenschappelijke reis door Belgie in 1716, in de abtdij van Tongerlo, belangrijke handschriften, waaronder bijzonderlijk eene historie van 's Hertogenbosch hunne aandacht tot zich trokGa naar voetnoot(1). Wat van dit werk, bij het opheffen dier abtdij geworden is, vind ik niet vermeld. Denkelijk is deze kronyk in de rijke bibliotheek van den heer Van de Velde gekomen. In dit geval is het Tongerlosche afschrift thans het eigendom van de Provinciale Bibliotheek, door het Genootschap op de boekverkooping van den heer Flament aangekocht, zoo als wij boven berigtten. Bij eene naauwkeurige vergelijking dezer jaarboeken met de kronyk van den heer De Wijs, bleek het ons, dat dezelve niets meer zijn dan eene copie van die kronyk. Men heeft boven aan elke bladzijde jaartallen geschreven, en daaronder gebragt, hetgeen de kronyk op elk jaar opgaf: hierdoor is dit afschrift ruim voor de helft in blanco gebleven. Men heeft dit afschrift aldus ingerigt, om er bijzonderheden van elders in over te boeken, die er menigvuldig in voorkomen, en dit afschrift daarom in ons oog onschatbaar maken, omdat het mij niet | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XII]
| |||||||||||||||||||||||||
is voorgekomen, dat daarvan elders gebruik is gemaakt. De berigten bijv. wegens het oproer te 's Hertogenbosch in 1476 zijn zoo uitvoerig beschreven, dat het verhaal van dien opstand bij Van Heurn geboektGa naar voetnoot(1), daaruit een nieuw licht verkrijgt, gelijk de lezer zien kan in het Vijf-en-twintigjarig Kronykje, dat in voornoemd Mengelwerk, dl. I, bladz. 201-234, met eene Nederduitsche vertaling is afgedrukt. Enkele charters in zijn geheel geplaatst, bevelen dit handschrift verder aan. De overige inlasschingen hebben meestal betrekking op het stichten van kloosters en godshuizen en leveren welligt nog nieuwe bouwstoffen voor deze, het Christendom kenmerkende inrigtingen. Deze echter zijn letterlijk afgeschreven uit handschriften, welke het Genootschap in het vervolg zal uitgeven, vooral uit de Annalia Civitatis Buscoducensis ab exordio civitatis usque ad annum 1550. Doch van grootspraak mag men den bezitter niet vrij spreken, die heeft kunnen goedvinden, om op den rug des bands in gulden letters te doen plaatsen, dat deze jaarboeken met het jaar 698 aanvangen: alles toch wat vóór de stichting van 's Hertogenbosch (1184?) is geboekt, is uit gedrukte werken overgenomen en bevat nog geene halve bladzijde. Ook mag den afschrijver niet vergeven worden, dat hij den tekst hier en daar verminkt heeft. Aan onbekendheid met de zoo nuttige penningkunde moet men het toeschrijven, dat de afschrijver de evaluatiën der gangbare penningen, onder Karel den stoute en Maximiliaan vastgesteld, heeft overgeslagen, zoo dezelve althans voorkwamen in het handschrift, dat hij nageschreven heeft. Deze evaluatiën komen in het afschrift van den heer De Wijs voor. De penning- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XIII]
| |||||||||||||||||||||||||
kundige Heylen heeft daarvan in zijne prijsverhandeling over de Nederlandsche munten en muntplaatsenGa naar voetnoot(1) een nuttig gebruik gemaakt. Hij vond die in het Kronykje van 's Hertogenbosch van de jaren 1312-1517, voor eenigen tijd uitgegeven door den heer WillemsGa naar voetnoot(2) naar het afschrift, dat Heylen daarvan in 1785 gemaakt had, doch daar hij die evaluatiën reeds in een kwarto boek had afgeschreven, verwijst hij den lezer derwaarts. Hierdoor was het aan den heer Willems ondoenlijk, die stukken tevens in het licht te geven, gelijk wij in deze kronyken gedaan hebben. Bij den afdruk van Cuperinus kronyk behoefden wij zeer zelden onze toevlugt te nemen tot het afschrift van Flament, terwijl voor de vervolgde kronyk de dienst luttel was. Het weinige, wat wij meenden over te moeten nemen, komt bladz. 354-395 voor: de overige brokstukken zullen vergeleken worden bij de uitgave der kronyken waaruit die genomen zijn. Hiermede meen ik genoeg gezegd te hebben, zoo wel wegens den schrijver en zijne vermeerderaars, als wegens de door mij gebezigde kronyken. Mogten in de menigvuldige copiën, welke van dat geschiedwerk in openbare boekerijen en onder partikulieren berustende, meldingswaardige aanteekeningen of verbeteringen voorkomen, die der uitgave waardig zijn, zal het bestuur die, daarvan kennis krijgende, gaarne opnemen in de genootschappelijke Handelingen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XIV]
| |||||||||||||||||||||||||
II. Heymannus Voicht ab Aut-Huesden.Toen ik in 1842 de archieven der stad 's Hertogenbosch, wier verzorging de achtbare Raad mij had aanvertrouwd, begon te rangschikken, viel mijn oog op eenen zeer gehavenden foliant, waarvan de titel mijne belangstelling opwekte. Uit denzelven bleek mij, dat Mr. Heymannus Voicht ab Aut-Huesden, licentiaat in beide regten en advokaat-fiscaal bij het bisschoppelijk hof (curia) van 's Hertogenbosch, dit werk geschreven en in 1581 plan had, om het te Breda uit te geven. Nieuwsgierig doorliep ik de opdragt aan den, in de geschiedenis vooral van Breda, bekenden krijgsman De Haultepenne, en de voorrede aan den lezer. De opdragt vond ik opgevuld met loftuitingen én op genoemden veldoverste én op de stad 's Hertogenbosch. Tot beter verstand van zijn werk en tevens om eenige geschiedkundige bijzonderheden, heb ik het van belang geacht, om den titel, de opdragt en de voorrede bladz. 511 en verv. op te nemen. Het werk zelve doorbladerende, vond ik, dat zijn eerste deel van fol 5 vso. tot fol. 136 vso., eene apologetiek der oude religie bevatte. Hoezeer dit gedeelte niets behelsde, wat niet reeds door anderen gezegd was, bewonderde ik echter de menigvuldige aangehaalde plaatsen, zoo wel uit den bijbel als uit de kerkvaders, daar men toch hoogst zeldzaam eene dergelijke belezenheid van gewijde schrijvers bij een' regtsgeleerde, bij een' leek aantreft. Hij zelf schijnt dan ook in de praefatio met dit verdedigingschrift verlegen te zijn, althans hij tracht zijne aanmatiging te verschoonen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XV]
| |||||||||||||||||||||||||
Moedeloos had ik mijne oogen door die verhandeling laten gaan, toen mijne belangstelling bij het tweede deel wederom gaande gemaakt werd, daar de schrijver mij de vruchten van de nieuwe religie niet theoretisch maar praktisch zou aantoonen: hij zou mij namelijk bekend maken met de gebeurtenissen, die van den 4 October 1577 tot den 27 Julij 1581 te 's Hertogenbosch en omstreken hadden plaats gehad. Zelden echter heeft mij het lezen van een handschrift zoo veel moeite gekost: vooreerst hinderde mij zijn buitensporig onverdraagzame toon tegen allen, die met hem in godsdienst en staatkunde van gevoelens verschillen: ten tweede moest ik eene menigte bijbelteksten, verzen en aanhalingen uit dichters en proza-schrijvers der oudheid doorworstelen, om te weten te komen, wat Voicht, als ooggetuige, gelijk uit zijne opdragt blijkt, zoo al in de Hertogsstad gezien had op eenen tijd toen niemand vooruit kon zien, of zij zich vóór of tegen Spanje, en dus vóór of tegen Rome verklaren zou. Het handschrift zelve vorderde de grootste inspanning om de veelvuldige tusschenvoegingen, doorhalingen en slordig schrift; doch mijne nieuwsgierigheid noopte mij, om den liber secundus, groot 160 blz. in fol., geheel te doorlezen. De berigten door den schrijver geboekt, kwamen mij belangrijk genoeg voor, om die in deze Verzameling van Kronyken op te nemen. Hierom moest dat geheele geschrift worden afgeschreven en toen ruim de helft, als geheel voor het publiek van geene waarde, worden afgezonderd. Bij deze uitmonstering is zorg gedragen, dat de geest des schrijvers, benevens de kleur en voorstelling van personen en zaken volkomen gebleven zijn. Wel deed het mij leed, dat zoo vele beschimpingen en belee- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XVI]
| |||||||||||||||||||||||||
digingen staatsmannen, die het vaderland vereert, werden toegeworpen, maar ik begreep, dat zij zonder ergernis of aanstoot zouden kunnen gelezen worden door ieder der Latijnsche tale magtig. Op het voetspoor van zoo vele oordeelkundige verzamelaars en uitgevers van handschriften, die, in het belang der geschiedenis, partijdige geschriften niet op zijde gelegd hebben, oordeelde ik mij geregtigd, om het tot heden onbekende werk van Voicht openbaar te maken. Wie de schrijver geweest is of welke rol hij in die kommervolle dagen gespeeld heeft, blijkt nergens. Uit het thans uitgegevene weten wij, dat hij een regtsgeleerde leek was en dat zijne moeder te Heusden woonde. Dat hij bij de tegenstanders van Spanje slecht gezien was, blijkt uit het verhaal, hetgeen hij blz. 406 en verv. geeft wegens eenen aanval der Staatsgezinden op zijn' persoon te Heusden, den 9 Mei 1578. De lezer kan deze tragische episode zelf naslaan, als eene proeve hoe ver de onderlinge haat en overmoed destijds tusschen Roomsch en Onroomsch ging. Wanneer dit handschrift in het bezit der stad gekomen is, kan ik niet bepalen; wel vind ik in een' inventaris van 1589 deze opgave: ‘Item een boeck, inhoudende voer het meestendeel den onbehoirlicke handel van die vande nyeuwe religie ende des daer af dependeert,’ en het schijnt, dat deze opgave op het werk van Voicht van toepassing is. Ik ben tot de uitgave nog meer genoopt geworden, en omdat de historieschrijver Van Heurn dit handschrift niet gebruikt heeft, en omdat het eenigmate de sleutel is tot goed verstand der verhandelingen, waarvan wij nu gaan spreken. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XVII]
| |||||||||||||||||||||||||
De Justificatie, bladz 523 en volg., en de Eenvoudighe Verantwoordinge, bladz. 547 en volg., schijnen door twee in de geschiedenis voorkomende bekende mannen geschreven te zijn, en wel het eerste stuk door Hendrik Bloeymans en het tweede door den nog meer bekenden Hendrik Agylaeus. | |||||||||||||||||||||||||
III. Mr. Hendrik Bloeymans,in 1560 pandheer van Helvoirt, heeft sedert 1546 menigmaal in den schepenstoel van 's Hertogenbosch gezeten. In 1555 werd hij met twee andere magistraatspersonen naar Brussel afgevaardigd, om de stad te vertegenwoordigen bij de inhuldiging van Philips IIGa naar voetnoot(1). In 1568 overvielen hem eenige Spanjaards van het garnizoen van 's Hertogenbosch op zijn huis te Helvoirt, voerden hem gevankelijk naar de stad en ‘pynigden hem ten wtersten adem toe,’ waarvan hij in 1579 nog ‘verdorven dicke beenen’ had. Men verweet hem, dat hij het met den prins van Oranje hieldGa naar voetnoot(2). Bij de unie van Brussel, in Januarij 1577, zien wij den stadspensionaris Andries Hesselz en den schepen Hendrik Bloeymans van wege 's Hertogenbosch tot dat verbond toetreden, welk L. Metsius, bisschop der stad en meijerij met zijne naamteekening het eerst bekrachtigdeGa naar voetnoot(3). Sedert bleef Bloeymans als afgevaardigde bij de Staten van Braband te AntwerpenGa naar voetnoot(4) en behartigde daar de belangen der conservatieve partijGa naar voetnoot(5) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XVIII]
| |||||||||||||||||||||||||
tot dat hij, na het afkondigen der pacificatie van Keulen in 1579 benoemd werd tot president-schepen zijner geboorteplaats. Bij het uitwijken der malcontenten vond de stedelijke regering noodig zich tegen hunne klagten en aantijgingen te verdedigen. Zij deed dit door 1o Eene Warachtighe Declaratie enz., welk stuk blz. 339, 340, afgedrukt is. Vergelijk de aanteekening bladz. 548. Hierbij had ik nader wenschen te kennen: Twee schoone Vermaningen aen de Borgherye van s'Hertogenbossche door de Wethouders gedaen. 1580. Kl. 8o. 2o Justificatie voor den goeden borgeren enz., bladz. 523 afgedrukt. Deze verantwoording meen ik een uitvloeisel te zijn van de pen van Bloeymans, gelijk dit duidelijk gezegd wordt door den schrijver der Verantwoordinge met deze woorden: ‘Schryft soo veel iustificatien alst u belieft, ende dese selve, die ghy inden name vanden goeden borgeren, so ghy die noemt, gheschreven hebt’ enz.Ga naar voetnoot(1). Wat ook zijn tegenschrijver zegge, Bloeymans gaat in deze Justificatie de palen der gematigdheid niet te buiten, en verhaalt met bedaardheid en kalmte al wat te 's Hertogenbosch na het vertrek van Alva was voorgevallen. Ik acht dit korte stukje dan ook zeer geschikt, om den toestand der stad in dien tijd van spanning te leeren kennen, en als bron zal het voor den toekomstigen geschiedschrijver van veel gewigt wezen. Hij overleed als president-schepen den 13 April 1584Ga naar voetnoot(2), en werd in de bovenkapel van O.L. Vrouw in de St. Janskerk met dit opschrift begraven: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XIX]
| |||||||||||||||||||||||||
Hier leyt begraven de Heer HENDRIK BLOEYMANS, Raed d'honneur van syne Maiesteyts secreten Raedt, Heer van Helvoirt, sterft 1584 den 13 April. Grammaye plaatst hem onder de geleerde BosschenarenGa naar voetnoot(2), en J. Nemius noemde hem in zijne Apologia Scholae principalis in Urbe Amstelodamo (Silvaeduc. J. van Turnhout. 1556) ‘Henricus Haematander, licentiatus juris peritissimus.’ Ackersdyck heeft te regt in Haematander (bloedman, αῖμα en ἁγἡρ) onzen Bloeyman wedergevondenGa naar voetnoot(3). | |||||||||||||||||||||||||
IV. Dr. Hendrik Agylaeus.Hendrik AgylaeusGa naar voetnoot(4) of in den HoornGa naar voetnoot(5), die zich in zijne jongelingsjaren als een bekwaam regtsgeleerde en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XX]
| |||||||||||||||||||||||||
letterkundige, doch in lateren leeftijd als een woelziek man kennen deed, werd omtrent het jaar 1533 te 's Hertogenbosch geboren. Zijn vader Antoni, een Italiaan, had zich hier ter stede met er woon gevestigd. Naauwelijks zeven en twintig jaren oud, maakte hij zich door de drie navolgende werken aan de geleerde wereld bekend: verscheidene uitgaven getuigen van den prijs, waarop zij gesteld werden: 1o Novellae Justiniani Imp. Constitutiones a Gregorio Holoandro e Graeco versae, et editae Norimbergae anno ciɔ.iɔ.xxxi. Nunc vero revisae et emendatae, adjecta lectionum varietate. Paris. Henr. Stephanus. 1560. 4o. Deze uitgave munt boven veel andere in fraaiheid van stijl en taal uit. 2o Justiniani edicta: Justini, Tiberii, Leonis Philosophi Constitutiones et Zenonis una. Paris. Henr. Stephanus. 1560. 8o. 3o Nomo-Canon Photii Patriarchae, sive ex Legibus et Canonibus compositum opus, cum commentariis Theodori Balsamonis. Basilaeae. 1561. Fol. Deze meer getrouwe dan sierlijke vertaling kwam met die van Gentianus Hervet bijna gelijktijdig in het licht. Die van Agylaeus verdient echter de voorkeur, omdat hij naar een vollediger Grieksch exemplaar had kunnen vertalen: ook zweemt zijn stijl meer naar dien bij de regtsgeleerden gebruikelijk. Om al welke redenen Henricus Juste den Nomo-Canon van Agylaeus in zijne Bibliotheek van het Romeinsche Regt, met den Griek- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXI]
| |||||||||||||||||||||||||
schen tekst opgenomen heeft, voorafgegaan van de Prolegomena van Photius, die sedert lang te vergeefs gezocht, doch later door Usserius ontdekt zijn. De partij der ontevredenen tegen Spanje met hart en ziel toegedaan, was Agylaeus een der voornaamste drijvers, die te 's Hertogenbosch, in 1576 tot 1579, aanleiding tot veelvuldige ongeregeldheden gaven, en den magistraat noodzaakten, de unie van Utrecht van de puije van het stadhuis af te kondigen: doch de Catholyke Spaanschgezinden kregen eindelijk de overhand, en Agylaeus week met de malcontenten de stad uit. Voicht en Bloeymans spreken zeer dikwijls van hem en stellen zijne woelingen in het daglicht. Hij meende aan zich zelven verschuldigd te zijn, de aantijgingen van den laatste te wederleggen. Van daar zijne 4o Eenvoudighe ende warachtige Verantwoordinge der wtgewekene borgeren der stadt Shertogenbosche, die zonder naam van drukker het licht zagGa naar voetnoot(1). Zie bl. 547. Agylaeus heeft dit boekske ongetwijfeld geschreven, als blijkt uit menige bijzonderheden, zijnen persoon betreffende, en gezegden, door hem gebezigd, die den schrijver alleen slechts zóó bekend konden zijn. De steller wederlegt de twee door ons beschouwde verdedigschriften der Bossche burgers zoo goed hij kan, stelt de meeste Spaanschgezinde stadsbeambten in een hatelijk daglicht, en geeft tevens vele bijzonderheden van geschiedkundig belang op, die den begunstigers der nieuwe religie wedervoeren, en ons in staat stellen, om het audi et alterum partem, bij het beoordeelen dier woelige dagen, in praktijk te brengen. Van Oudenhoven heeft in zijne Ver- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXII]
| |||||||||||||||||||||||||
meerderde Beschryving van 's Hertogenbosch er dan ook eene menigte feiten woordelijk uit overgenomen. Hij vestigde zich toen te Utrecht, werd daar tot de waardigheid van afgevaardigde bij de staten-generaal verheven, en na de verandering der regering door Leicester, wiens zeer sterke aanhanger hij was, den 27 Aug. 1586, tot raad en procureur-generaal aangesteldGa naar voetnoot(1). Na het vertrek van Leicester het ongenoegen der edelen tegen Agylaeus nog hooger geklommen, vond hij het geraden in 1588 de wijk naar Engeland te nemenGa naar voetnoot(2), alwaar hij in April 1595 zijn twee en zestigjarig leven eindigde, twee zonen, Johannes en Daniel, nalatende. Vóór zijn vertrek had hij in 1587 te Leiden bij Thomas Basson een naamloos boekske, getiteld: Belgica Oratio, in het licht gegeven, waarin de staten van Holland werden aangerand. Deze deden het werkje ophalen, en gelastten den drukker de vijf of zes verkochte exemplaren terug te vorderenGa naar voetnoot(3). In 1590 meenden de staten van Holland, dat Agylaeus uit Engeland was teruggekeerd, en dat hem van wege dat eiland een' last was opgedragen, doch het schijnt, dat zij verkeerd waren ingelichtGa naar voetnoot(4). Lang na zijnen dood zag het licht: 5o Inauguratio Philippi II Hisp. Regis qua se juramento Ducatui Brabantiae, et ab eo dependentibus provinciis obligavit, cum substitutione Mariae Gubernatricis. Adjuncta sunt quaedum alia, Unitis Pro- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIII]
| |||||||||||||||||||||||||
vinciis utilissima. Auctore Henr. Agylaeo, qui articulos Inaugurationis Commentariis illustravit. Traj. ad Rhen. 1620. Kl. 8o. Zijn zoon Johannes had dit boekje ter perse gelegd: het bevat de Inauguratio of blijde inkomst van Philips als hertog van Braband, benevens eene korte uitlegging, waarin de schrijver, met zorg, bij elk artikel onderzoekt, op welke voorwaarden Philips door de inwoners van Braband tot hertog is gehuldigd en welke regten hij uit dien hoofde bezatGa naar voetnoot(1). De heer De Jonge, waaruit wij dit ontleenen, heeft van dit hoogst zeldzame werkje gebruik gemaakt in zijne Unie van BrusselGa naar voetnoot(2), en geeft tevens verslag van een ander werk van Agylaeus, door zijnen zoon Daniel voor de drukpers in gereedheid gebragt. ‘In hetzelve vindt men,’ zegt De Jonge, ‘even als in het gedrukte werkje, de Inauguratio met hare uitlegging, en wel juist woordelijk gelijk in het voormelde boekje: doch men treft er bovendien drie stukken aan, welke aan het gedrukte werkje ontbreken, en die evenwel, volgens de getuigenis van zijnen zoon, door Henricus ook zamengesteld zijn. Deze drie zijn de navolgende: 1o het groot privilegie van vrouwe Maria, aldaar de Constitutio Mariae Belgii principis genaamd; 2o de unie van Brussel, onder den titel van Unio Generalis; | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIV]
| |||||||||||||||||||||||||
3o de unie van Utrecht, met den naam van Unio Trajectensis of Posterior bestempeld: alle drie voorzien, even als de Inauguratio, met eenen brevis commentarius of korte uitlegging.’ De Jonge heeft den commentariolus op de unie van Brussel met eene Hollandsche vertaling uitgegevenGa naar voetnoot(1): hij was het gebruik van dat handschrift en van de gedrukte Inauguratio verschuldigd aan het geacht eerelid van ons Genootschap, professor Tydeman te Leiden. | |||||||||||||||||||||||||
V. (Bladz. 559-602.)Het Cort Verhael vande Victorie over de stadt van Eyndhoven in September 1581 door de Staatsche partij behaald, is eene aanwinst voor de geschiedenis van ons gewest, omdat Van HeurnGa naar voetnoot(2) er slechts met één woord van spreekt. In het plaatwerk van Michael Aitsingerus, de Leone Belgico, komt een plattegrond voor der vesting Eindhoven à vue d'oiseau, met hare wallen en grachten, ter gelegenheid dat hij de overgave van deze plaats aan den graaf van Mansfelt voor den koning van Spanje herinnert, den 14 April 1583 voorgevallen. Dit plaatje zou van eenige dienst kunnen zijn bij het lezen van het door ons uitgegeven Cort Verhael, indien men verzekerd was, dat het naar de natuur geteekend is. Voor eenige jaren heeft de steendrukker Schnitzler te Eindhoven deze houtsnede nog eens uitgegeven, met een oud Hoogduitsch en Fransch onderschrift, naar eene losse prent: deze komt volmaakt overeen met die bij Aitzingerus te vinden: de uitgever | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXV]
| |||||||||||||||||||||||||
voegde daaronder nog het een en ander bij uit de krijgsgeschiedenis van dat, thans open, vlek. | |||||||||||||||||||||||||
VI. (Bladz. 603-616 en 617-624.)De verrassing van 's Hertogenbosch door den prins van Hohenlohe voor de Staatschen, den 19 Jan. 1585, was allezins merkwaardig. Men kan zich niet genoeg verwonderen over de nalatigheid van het krijgsvolk en de zorgeloosheid der burgerij, die uit de volheid des harten, sedert den vrede van Keulen, met Spanje verzoend, zich lieten verrassen en zoo onverhoeds in de magt der staten zagen. Doch hun bekende krijgsmansgeest ontwaakte: de schutterijen vochten als één' man tegen den vijand, en dreven dien ter poorte uit. De regering was over dezen gunstigen uitslag zoo tevreden, dat zij deze overrompeling in plaat deed brengenGa naar voetnoot(1), eene plegtige jaarlijksche processie bepaalde, om God voor deze overwinning te dankenGa naar voetnoot(1), en een verhaal daarvan in het Fransch liet opstellen, om aan den hertog van Parma te zenden. De landvoogd wenschte de burgerij geluk, prees hare dapperheid, doch vermaande haar tevens tot meerdere omzigtigheid. De plaat, deze overrompeling voorstellende, is mij onbekend gebleven, misschien is de houtsnede, voorkomende in Aitzingerus, de Leone Belg., daarnaar gesneden. Het Fransche verhaal vindt de lezer in deze Verzameling onder den titel van Brief Discours d'une mémorable Entreprinse, dat ook in het Nederduitsch vertaald en uitgegeven werd. De Grundtliche Erclarung, te Keulen gedrukt, heeft | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVI]
| |||||||||||||||||||||||||
Duncan in zijne Bibliotheca voor ons bewaardGa naar voetnoot(1). Ik trof dat stukje in 1834 aan de koninklijke boekerij te 's Hage in die verzameling aan, en op mijne aanvrage beijverden zich de heeren bibliothecaris en onderbibliothecaris, Holtrop en Campbell, om mij een naauwkeurig afschrift over te zenden, waarvoor zij den dank van het bestuur des Genootschaps verworven hebben, dien ik hun hier openlijk doe toekomen. In enkele bijzonderheden verschillen beide deze stukjes onderling, en tevens met het vrij uitvoerig verhaal bij Van Heurn, ofschoon hij het Brief Discours gekend heeft. Hij volgde blijkbaar de reeds gedrukte berigten. De toekomstige geschiedschrijver zal al deze verhalen aan elkander mogen toetsen en tot een geheel brengen, waartoe hem het berigt van Bochius, bladz. 762, en dat uit de Bossche kronyk van Flament, bladz. 394, 395, ter vergelijking van dienst kan zijn, te meer, daar ter laatst gemelde plaats niet onduidelijk te kennen gegeven wordt, dat er verraad binnen de stad zelve gepleegd was. Wilt ge eindelijk een' dichter over deze overwinning hooren, lees dan (bladz. 625-658) de Ode Triumphalis van | |||||||||||||||||||||||||
VII. Gerardus a Brueckelaer.Gelijk Agylaeus een driftige voorstander was der Staatschen, zoo was Van Brueckelaer een niet minder heftige verdediger van 's konings belangen en van de oude religie. Te Arnhem geboren, kwam deze geestelijke in den vaste van het jaar 1577 te 's HertogenboschGa naar voetnoot(2), juist | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVII]
| |||||||||||||||||||||||||
toen men daar op leven en dood vóór en tegen Spanje, vóór en tegen Rome streed. Van Brueckelaer werd tijdelijk met de herderlijke bediening van St. Pieters-kerspel belast. Toen hij kort daarop eene reis naar Waalsch Braband ondernam, noodzaakte de keer, die de zaken te 's Hertogenbosch genomen hadden, hem buiten de stad te blijven, weshalve hij voor eenige maanden de dienst als kapellaan te Weert waarnam. In 1579 ontmoeten wij hem als pastoor van St. Catharina-kerspel of van de Kruisbroederskerk en een hevig prediker en ijveraar tegen de Hervormden, die hij ter helle wees en in den vollen zin des woords haatte. Men behoeft zijne Ode en hetgeen Voicht (zeker een onwraakbaar getuige) blz. 456 en 457 verhaalt, maar te lezen, om zich te overtuigen, dat Van Heurn niet te veel gezegd heeft, wanneer hij meldt, dat ‘zekeren Gerard Beukelaar [lees: Brueckelaer], priester van St. Katharina kerspel, heftig tegen de Hervormden uitviel, zeggende onder anderen: “dat die geenen, welke naar de nieuwe predikanten liepen, om hunne duivelarij te horen, eeuwig verdoemd zouden zyn. Zy die zulks toestonden, hetzy hooge of laage overheden, zouden kwalyk varenGa naar voetnoot(1).”’ Welke gevolgen zijne hevige taal had, kan men vinden bladz. 334, 335, 387, 456-460. Vergelijk blz. 426 en 445. Indien de heer Coppens het werk van Voicht en de Ode van Van Brueckelaer gekend had, zou hij de volgende aanmerking teruggehouden hebben: ‘Het laat zich begrijpen, dat sommige schrijvers, die deze gebeurtenis geboekt hebben, den pastoor als met eenen oproerigen geest bezield afschilderen. Geen wonder derhalve, dat zij den heerlijken lof, die, na zijn overlijden, door de regering der stad aan | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||
denzelven werd toegekend, zorgvuldig verzwijgen. Deze lof, dien men weleer bij deszelfs grafplaats, in een Latijnsch dichtstuk vermeld zagGa naar voetnoot(1),.... hangt een geheel | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIX]
| |||||||||||||||||||||||||
verschillend tafereel van deszelfs geaardheid op. De regering beschrijft hem daarin als een zeer deftig, geleerd en waakzaam herder, die zich bereid toonde, voor zijne schapen ook zijn bloed te vergieten. En ver van de vermaningen, welke hij gemeend had tot deze te moeten rigten, aan muitziekte toe te schrijven, verkondigt zij openlijk, dat hij hierdoor niet anders dan zijnen herderlijken pligt volbragt hadGa naar voetnoot(1).’ Van Brueckelaer bediende zeven en twintig jaren de pastorij van St. Catharina, werd in 1583 kanunnik van St. Janskerk, overleed den 22 December 1602 en werd in het doophuisje zijner parochiekerk begraven, waarop de stedelijke regering, uit erkentenis voor zijne bewezene diensten, het boven medegedeelde gedenkschrift deed plaatsen, dat bij de verovering der stad werd weggenomen. Val. AndreasGa naar voetnoot(2), FoppensGa naar voetnoot(3) en SweertiusGa naar voetnoot(4) roemen hem als een geleerd man en ervaren in de Latijnsche, Grieksche en Hebreeuwsche talen. Dat hij de Latijnsche lier hanteerde, blijkt uit de Ode Triumphalis: dat hij naar de maat niet behoefde te zoeken, bewijzen de noten bij de Ode, welke grootendeels verzen zijn. De andere werkjes van Brueckelaer deden wij bladz. 657 en 658 kennen.
Beschouwen wij eindelijk de geschiedkundige bijdragen, welke deze Verzameling sluiten. | |||||||||||||||||||||||||
VIII en IX. (Bladz. 658-675 en 709-756.)De verhalen wegens de inhuldiging van Philips II en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXX]
| |||||||||||||||||||||||||
der aartshertogen Albert en Isabella, alsmede de uitvaartsplegtigheden van Philips II en Albert zullen met genoegen gelezen worden door allen, die prijs stellen op de kennis van den volksgeest. Door niets toch wordt die kennis meer verkregen dan door volksfeesten, volksplegtigheden en volksvereenigingen. Kunnen deze door platen opgehelderd worden, dan komen de voorgeslachten ons duidelijker voor den geest en wij verplaatsen ons, als ware het, geheel in hunnen leeftijd. Men kan niet zeggen de geschiedenis van een volk te kennen, zoo wij ons slechts bepalen bij eene bloote opeenstapeling van personen en zaken, men moet ook met de zeden, gewoonten, gebruiken, wetgeving en dergelijke bijzonderheden bekend zijn. Ik geloof, dat de stukken, tot wier beschouwing wij genaderd zijn, daartoe allezins stof geven. De plegtigheden, waarmede Philips II te 's Hertogenbosch in 1549 gehuldigd is, zijn door de stedelijke regering zelve medegedeeld: Van Heurn had die reeds vrij omstandig geboektGa naar voetnoot(1), doch onze bron bleef hem onbekend. Dit verwondert ons niet. Bij het overgaan der stad toch in 1629 had men eene menigte archieven met hoopen bij elkander gestapeld, zonder dat daar iemand sedert het oog in gehad had. In 1733 had de stedelijke regering wel eene commissie benoemd, om de archieven te inventariseren, en deze had zich dan ook, onder leiding van den pensionaris Antoni van Heurn daarvan wel met lof gekweten, doch zeer vele papieren, die men thans met zorg verzamelt, werden als stukken zonder waarde ter zijde gelegd: op eenige bundels vond ik zelfs geschreven: ‘Papierassen zonder belang.’ Ik heb onder mijn toezigt dien boedel, welligt drie karvrachten groot, stuk | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXI]
| |||||||||||||||||||||||||
voor stuk laten doorzoeken, en alles afzonderen, wat maar van eenig gewigt kan gerekend worden, en ik heb dezen arbeid ruimschoots beloond gezien, want daardoor mogt het archief van 's Hertogenbosch met veelvuldige zeer gewigtige stukken aangroeijen. Ik hoop eenmaal in staat te zijn, om de brieven te schiften, welke gedurende de eerste helft van den tachtigjarigen oorlog aan deze stad geschreven zijn, waarvan zeer vele de bundels van Groen van Prinsterer, Willems, Gachard en Van den Bergh niet zouden ontsieren. Indien men slechts op de ligging van 's Hertogenbosch tusschen Noord- en Zuid-Nederland acht geeft, kan men reeds voorshands eenig besluit omtrent het gewigt dier brieven opmaken. Doch keeren wij tot de stof dezer inleiding terug. Omstandig is de lijkplegtigheid van Philips II mededeeld. Dit geschiedde op last van den kanselier en den raad van Braband, zegt Van HeurnGa naar voetnoot(1), zonder dat hij eenige beschrijving daarvan mededeelt: denkelijk was het door ons medegedeelde stuk hem insgelijks onbekend gebleven. In de Bibliotheca Hulthemiana, t. IV, pag. 340, no. 26683, thans in de koninklijke boekerij te Brussel, vond ik opgegeven: Exequiarum funebrium Philippo II Hispan. Regi, Sylvaeducis exhibitarum brevis et extemporalis quaedam descriptio per F. Petrum Vladeraccum. Kl. 8o. Zonder naam van den drukker. Dit boekske moet allerzeldzaamst zijn, daar de naauwkeurige Paquot, over Petrus van Vladeracken sprekende, daarvan geene melding maaktGa naar voetnoot(2). Wij hopen in de ge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXII]
| |||||||||||||||||||||||||
legenheid gesteld te worden, om hetzelve te zien, en zullen het alsdan mededeelen in de vervolgdeelen dezer Verzameling van Kronyken, zoo het daartoe belangrijk genoeg mogt zijn. De plegtige inhuldiging van Albert en Isabella had geen plaats. ‘Stads onvermogen,’ zegt Van Heurn, ‘was er denklyk de oorzaak van, of wel, omdat zy te naar aan de grenzen der Vereenigde Gewesten gelegen, het dus voor de aartshertogen te gevaarlyk was zig aldaar te wagen. De eerste reden heeft egter meer schyn, omdat, uit eenen brief van den pensionaris Van Reys aan de regeering alhier geschreven, blykt, dat hy te Brussel reeds verklaard had, dat de stad niet in staat was ten tyde der inhuldiging eenige andere kosten te doen dan de aartshertogen te gemoet te gaan, het geschut te lossen en de schutteryen in de wapenen te doen komenGa naar voetnoot(1). Had hij ons stuk gekend, hij zou deze misschiens teruggehouden hebben. Ik geloof daarentegen, dat de stad merkelijk teleurgesteld werd door de verhindering der aartshertogen, om, volgens oud gebruik, hunne privilegien te doen bevestigen, en hunne grieven voor den troon te brengen van vorsten, die niets zoo vurig beoogd hebben dan het geluk en welvaren van al hunne onderdanen. Daardoor hadden zij zich bemind gemaakt en zich een dankbaar aandenken verzekerd, want de regering van Albert en Isabella is thans nog in zegening bij de Zuid-Nederlanders. Welke gevoelens de Bosschenaars bezielden, blijkt genoegzaam uit de lijkplegtigheden van prins Albert, die wij hebben laten afdrukken. Misschien hadden wij dit stuk voegzaam achterwege kunnen laten, omdat Van Heurn | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIII]
| |||||||||||||||||||||||||
er bijna den geheelen inhoud van heeft medegedeeldGa naar voetnoot(1): doch de gebrekkige opgave van vele tijdverzen deed ons besluiten, het in zijn geheel uit te geven. De verkeerde lezingen zijn onder de bladzijden aangeteekend, omdat wij ongaarne van onnaauwkeurigheid beschuldigd wilden worden. De anders oplettende man heeft dit duidelijke handschrift waarschijnlijk met te veel overhaasting afgeschreven, anders begrijpen wij zijne misvattingen niet. Deze deftige uitvaart kostte de stad 3380 gl.: de paters Jezuiten, die de Latijnsche tijdverzen en andere opschriften gemaakt hadden, beschonk zij met 100 gl.Ga naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||||||||||
X. (Bladz. 677-691.)In 1595 werd een wanschapen kind te 's Hertogenbosch geboren, dat overleden, in de gewezen kapel van St. Anna in de Hinthamerstraat ter bezigtiging gesteld werd De secretaris Donck maakte er eene beschrijving van, en trachtte tevens de oorzaak van het ontstaan van dergelijke wanschepsels na te sporen. Van Heurn heeft dit voorval in zijne Geschiedenis der Stad en Meyery (dl. II, bladz. 214) ingevlochten. Het Onderzoek, of in de Nederlanden de gewoonte heeft plaats gehad, om wanschapen geborenen te smoren, van den heere Mr. M.C. van HallGa naar voetnoot(3), dat tot ontkennende uitkomsten leidt, herinnerde mij aan dit monsterkind, dat, volgens Van Heurn, door de vroedvrouw gesmoord werd. Donck zegt: ‘Vixit circiter ad quadrantem horae, perceptoque sacrosancto baptismate opera obstetricis expiravit.’ In een modern af- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIV]
| |||||||||||||||||||||||||
schrift lees ik achter baptismate eene comma, en dan zou de vertaling van Van Heurn te verdedigen zijn, doch aangezien er die niet staat, kan men even zoo goed, en misschien taalkundiger, opera obstetricis op percepto baptismate betrekken. Alzoo zou uit dit verhaal geen argument tegen het gevoelen van den heere Van Hall kunnen worden getrokken, en ik neem terug, wat ik in den Konst- en Letterbode van 1838, no 51, bladz. 338 en 339, geschreven heb. | |||||||||||||||||||||||||
XI. (Bladz. 693-708.)De berigten wegens het vervolgen van personen, verdacht van tooverij, mogen als bijdragen strekken tot de nasporingen van Scheltema en Cannaert. De verlichte geest der stedelijke regering van die dagen steekt heerlijk af bij de volslagen duisternis, die destijds omtrent tooverij zoo algemeen heerschte. | |||||||||||||||||||||||||
XII. (Bladz. 757-778.)De bevrijding van 's Hertogenbosch van het beleg van prins Maurits in 1601, is de hoofdinhoud van het Latijnsche stuk van Jac. Bochius, dat, hoezeer reeds gedrukt, om de belangrijkheid der daarin vermelde gebeurtenissen, hier eene plaats verdiende. Met meer regt had de lezer hier mogen verwachten: P. Vladeracci Diarium rerum per singulos dies in obsidione Sylvaducensi per Principem Mauritium Nassovium gestarum. Sylvaeducis. 1601. 8o, doch ik mogt hetzelve nergens ontmoeten dan in den catalogus van J. Ermens te Antwerpen, bladz. 532. Ook had ik gaarne medegedeeld: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXV]
| |||||||||||||||||||||||||
1o Waerachtighe nieuwe Thydinghe van de sterke stadt 's Hertogenbosch, dewelcke nu belegert is van de Mogende Staten der Vereenigde Provincien, onder beleyt van zyn Excelentie Graeff Maurits van Nassauwe aen d'eene syde, en het leger van den Eertshartige Albertus aen d'andere zyde. Gorcum by Jan Hensberch. Kl. 8o, groot 8 ongepag. bladz., zonder jaartal, doch na 29 Augustus 1603. 2o Twee nieuwe Liedekens van de beleigeringhe van 's Hertogenbosch, van het principael datter geschiet is tusschen den Leeu, Beer ende Wolf, met alle haer aenhanghers. t' Antwerpen by Marten Huyssens op ons Lief Vrouwen kerckhof in den gulde Leeu. MDCIII. 8o, groot 13 ongep. bladz. | |||||||||||||||||||||||||
XII. (Bladz. 779-790.)De Balade op dezelfde vruchtelooze belegering der stad door prins Maurits, is denkelijk afkomstig van eene der kamers van rhetorica te dezer stede. De schaarschheid van werkjes, zoo als het onderhavige, deed mij tot eene tweede uitgave besluiten. Het volgende gelegenheidsstukje hebben wij, als van te weinig belang, niet opgenomen. Wij vergenoegen ons met eene bibliographische beschrijving daarvan: Boeren-Litanie ofte Klachte der Kempensche Landtlieden over de ellenden van deze lanckduerighe Nederlandsche oorlooghe. (Eene houtsnede, een' man op het ziekbed voorstellende.) Ghedruckt by Dirck Cornelisz. Troost, in den jare onzes Heeren Jesu Christi MDCVIII. 4o. 8 ongep. blz. In de koninklijke boekerij te 's Hage (Biblioth. Duncan.). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVI]
| |||||||||||||||||||||||||
Dit boekske is een bundeltje poezij. In het eerste gedicht van dertien coupletten beklaagt zich de Kempenaar over hetgeen hij van het Staatsche en Spaansche krijgsvolk te lijden had. Zie hier eene proeve: ‘Het dorre Kempen-landt met pyne wy bevruchten,
Tot 's eygenaers ghenot end' noodt van wyf en kindt,
End' hopend' op het lest te beuren onze vruchten,
Eylaes! het slaet ons mis, want alles stracx verslindt.
Sy plagen ons om 'tseerst van d'hooch end' lege zyden,
Nu den Kaesjager boos, nu den Vrybuyter wreet,
Den meesten overal ons nu zo lange tyden,
Doen de gemuyteneerd, end' andere meer, Godt weet.’
Uit de aangehaalde dichtregelen met het geheele stuk in verband beschouwd, blijkt het, dat deze verzen door een' Noord-Brabander gesteld zijn, die de Staatschen voor muiters uitkrijt en de Spanjaarden niet vreest vrijbuiters te noemen. Het tweede gedicht in denzelfden vorm als het voorgaande gesteld, doet de krijgsknechten op den Kempenschen landman schelden. De verdere gedichten van dit boekje hebben geene betrekking op Noord-Braband.
Ziedaar kortelijk den inhoud van dit lijvige boekdeel, dat op kosten en voor rekening van het Provinciaal Genootschap in Noord-Braband is uitgegeven. Ik bedank het Bestuur voor het vertrouwen, dat het in mij wel heeft willen stellen, met mij de uitgave op te dragen. Mogt ik mij dit vertrouwen niet geheel onwaardig betoond hebben! Mogt mijne wijze van bewerken den bijval der leden van het Genootschap kunnen wegdragen, en ik eenigzins beantwoord hebben aan de eischen, die de geschiedkunde, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVII]
| |||||||||||||||||||||||||
op haar tegenwoordig standpunt, regt heeft van elken uitgever van oude oorkonden te vorderen! Op het voorbeeld van zoo vele geleerden, welke zich in Noord- en Zuid-Nederland met eene dergelijke taak belast hebben, heb ik getracht eenen zuiveren tekst, met naauwgezetheid naar het oorspronkelijke afgedrukt, te leveren, en dien doorloopend met de mij ten dienste staande copien vergeleken. In de aanteekeningen ben ik zeer spaarzaam geweest: slechts wat tot opheldering van den tekst kon dienen, is aangestipt, maar geen doorloopende commentarius gegeven. Ik had zeer veel geschiedkundigs tot opheldering kunnen zeggen, ik had vooral bij de tijdrekening kunnen stilstaan: doch dat alles zou dit werk zonder veel nut hebben vergroot. Liever wil ik achter het laatste deel dezer Verzameling van Kronyken en Oorkonden betrekkelijk de Stad en Meijerij van 's Hertogenbosch eene uitvoerige tafel van al de gebeurtenissen, oordeelkundig op het ware jaar teruggebragt, en eene alphabetische opgave op het geheele werk geven. Men heeft dan in één overzigt alles bijeen, wat de lezer in deze Verzameling vinden kan, zonder gevaar te loopen, van voor elk deel bijna hetzelfde te moeten naslaan, en wat de tijdrekening aangaat, in de volgende deelen te verbeteren, wat vroeger verkeerd gebragt is. De chronologie zal voornamelijk licht en opheldering uit de charters erlangen. De kronykschrijvers volgen meestal eene eigendunkelijke tijdsbepaling, de charters daarentegen strekken tot toetssteen. Mag mij het genoegen te beurt vallen, deze Verzameling volledig uit te geven, dan zal ik voor het laatste deel de chronologische en alphabetische tafelen met zoo veel zorg en uitvoerigheid behandelen, dat elk lezer met een' oogopslag alles zal kunnen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||
wedervinden, wat hij in deze Verzameling belangrijks heeft aangetroffen. De volgende deelen zullen op dezelfde wijze worden ingerigt. In het tweede deel zullen de overige kronyken plaats vinden. In het derde en vierde deel de charters, diplomata, uitgiften van gemeentesgronden, heerlijkheden en leenverheffen, pootkaarten, privilegiebrieven en andere dergelijke oorkonden. In het vijfde deel eindelijk nalezingen, verbeteringen, overgeslagen stukken en uitvoerige chronologische en alphabetische registers van zaken en personen. Op deze wijze zal de stad en meijerij van 's Hertogenbosch eene volledige verzameling erlangen van al het merkwaardige vóór de reductie der stad, of vóór het jaar 1629. Bij dit tijdperk kan deze arbeid voegzaam gesloten, en later opgenomen worden door iemand, die, hij moge bij sierlijkheid van stijl meer grondigheid paren, mij zeker niet overtreffen zal in eene voorliefde, in eene gehechtheid aan Noord-Braband, voor de opluistering van welk schoon gewest ik de kostbaarste oogenblikken mijns levens veil heb. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIX]
| |||||||||||||||||||||||||
Opgave van kronyken en geschiedkundige berigten betrekkelijk de stad en meijerij van 's Hertogenbosch, welke in het tweede deel dezer Verzameling behoorden opgenomen te worden.Uitnoodiging aan bezitters van oude handschriften en geschiedkundige werken en aan de bibliothecarissen van openbare boekerijen, om het gebruik daarvan te vergunnen. | |||||||||||||||||||||||||
Handschriften.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina XL]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina XLI]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina XLII]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina XLIII]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina XLIV]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina XLV]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina XLVI]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina XLVII]
| |||||||||||||||||||||||||
Gedrukte werkenGa naar voetnoot(1).
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina XLVIII]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina XLIX]
| |||||||||||||||||||||||||
|
|