Rouwklachten van den heere Jacobus Veenhuysen; beneevens de Lof der Jenever, eerste en tweede deel
(1723)–Robert Hennebo– AuteursrechtvrijGecorrigeerd en van veel fauten gezuyverd. Met kopere platen versierd.
[pagina 5]
| |
Rouw-klachten van den heere Jacobus Veenhuysen,
| |
[pagina 6]
| |
Verheff uw stem, O Stigtsche Paerel!
En schoon gy waart geen Poëzy,
Voeg u by Amstels Burgery;
Ach! heeft haar voorbeeld u bewoogen,
Zoo dicht met traanen in uwe Oogen.
Geleerde
Ga naar voetnoot*Koster, die wel eer
Met uw' Pikswarte Swaaneveer
Mariaas dood in vaersen stelden;
Verryz' uyt de Eliseese Velden;
Ontlast nog eens uw Swanger breyn:
Vertroost my met uw Refereyn,
Koom neem de Veder in uw' handen,
En laat uwe yver sterker branden
Als ooit Mariaas liefde deê;
Betreur, beschrey myn twee paar twee.
Gy hooft en kroon der treurpoeëten,
Myn
Ga naar voetnoot†Peynsius, zoude ik u vergeeten?
En schoon Apol u door zyn' kragt
Heeft in het Gekkenhuys gebragt,
Doed egter d'Amesfoortse Keyen
't Rampzalig lot myn 's Vees beschreyen.
Ga naar voetnoot‡O Knobbaert, die door uw
verstand
Zoo noodig zyt aan 't Vaderland,
Gy die tot klaagen schynt gebooren,
Laat nu noch droever klagten hooren
Als Jems of Hollandsklagten,
laat
De Staatzucht, 't Lot, en Eygenbaat,
U houden buyten kromme weegen;
Koom, help uw Vriend, hy is verleegen.
Koom trooster in myn groot verlies,
| |
[pagina 7]
| |
Koom
Ga naar voetnoot*Jason in het Gulde
Vlies,
Laat Taelingen en Cotteletten,
Hunn' Zang op droever toonen zetten;
Doed traanen storten aan Roostbief.
Ach ben ik u nog waard en lief,
En kan myn ramp u 't harte raaken,
Wil niet als swarte saussen maaken;
Of zulke, die door overvloed
Van Uyen ieder huylen doed;
Op dat, zoo lang als Menschen eeten,
Myn Vee hunn' dood nooyt word vergeeten.
Myn waarde Vrienden, hoort myn leet,
Op dat een ieder van u weet
Waar heen hy zyne klagt zal stuuren:
Myn Goudvink, vreugde van myn' buuren,
Myn morgenwekker, 't schoonste beest
Dat Zon bestraalde, gaf den geest:
Maar, Hemel! 't mogt daar niet by rusten;
Want myn Kanary, all' myn' lusten,
Myn trooster door zyn zoet geluyd,
Is dood en heeft nu uitgefluyt.
Princes, de roem van alle Paerden,
Is weg, en rot tot stof en aarden;
Myn Juffertje, myn hondje teêr,
Is dood, helaas! zy zyn niet meer.
De bitt're Dood, die groote roover,
Liet my niet een van allen over.
Koom wanhoop, smart en hartewee,
Beschrey met my myn twee paar twee.
Maar wien zal ik het eerst beklaagen?
Myn Goudvink, die zoo vaak voor 't dagen
My zingende heeft opgewekt,
Daar ik gerust lag uitgestrekt
| |
[pagina 8]
| |
SD In de armen van myn Nota Bene?
Of zal ik eerst uw' dood beweene
O Hooft van myn Kanary-vlugt!
Wilt gy dat ik eerst om u zugt,
Myn Hond, myn Juffer, myn
getrouwe?
Zal ik het eerste om u rouwe
Princes, myn allerbeste Paerd?
Elks dood heeft my om 't meest beswaard.
Myn Viertal, hou het my ten goede,
Myne oogen storten zilte vloeden,
Want ieder, o rampzaal'ge vier!
Van u, was myn beminde dier.
Myn Goudvink, ryk van schoone verven,
'k Beklaag het eerst uw deerlyk sterven.
Wat oorsaak heeft uw dood verhaast?
Wierd gy niet ruym genoeg ge aast?
Ontbrak het u aan drank of eeten?
Of was ook, by verzuym, vergeeten
Uw korsje lekker Roggenbrood?
Neen: ik heb alles, naa uw dood
Gezien, en in de Kooy gevonden;
De alsem, daar in vast gebonden
Tot hulp der kwaal in uw geslagt,
Rook fris en was in volle kragt.
Ach! mogt gy my nog eens verhaalen
Wat u zoo vroeg in 't Graf deed daalen.
Helaas! waar is die schoone tyd,
Als ik wierd door uw Zang verblyd,
Wanneer gy in de Morgenstonde,
Floot, herre aus mijnes harsen gronde;
Of, hebbende uwe klank gewendt,
Zong, als de Zon zyn' Paerden ment;
Waar door myn ziel, met min bevangen,
Bleef in myn Kloris schoonheid hangen;
Verward door haar' aantrekk'lykheen.
Ja, zoete dier, gy waard alleen
| |
[pagina 9]
| |
De oorzaak van die Min vermaaken,
Als uwen Zang ons deed ontwaaken,
O wekker van myn Huysgezin!
Ontsteeker van myn' trouwe Min!
Myn Kloris, welke dageraaden
Rooft ons de Dood zyne ongenade!
Myn beest, uw romp, berooft van 't licht,
Zweeft my gestadig voor 't gezicht;
Uw' meer dan Sidons purpre veeren,
Uw Zang, myn uiterste begeeren,
Ja al wat gy bezat en waard,
Is heen, en rust, of rot in de Aard:
Alleen myn klagt, in dicht geschreeven,
Zal u, zoo lang dat leeft, doen leeven.
Vaar wel! myn ziel, die zugt en schreid,
Wenscht u vaar wel in eeuwigheid.
Nu zal myn klacht zich tot u wenden:
Nu zal ik uw te deerlyk enden,
o Hooft van myn' Kanary vlugt!
Uitgallemen tot in de Lucht;
Uw vroeg en al te ontydig scheyen
Met heete traanen gaan beschreyen.
Myn beest, waar is uw schoone Zang,
Die dikmaal heele dagen lang
De Echo van myn leege vaten
Weêrklinken deed tot op de straaten?
o Leege vaten, zonder drank!
Hoe vaak deed myn Kanary's klank
Uw holle rompen lieflyk kweelen!
Als zoo veel Orgelpypen speelen!
Ja, alleraangenaamste dier,
Gy tartte Orpheus met zyn' Lier,
Die Rotsen van haar' plaats kon rukken:
Gy schiept in hunne doode stukken
Een klank, een leeven, nooyt voorheen.
Maar Vogel is 't niet ongemeen,
| |
[pagina 10]
| |
Dat gy, die 't leeven deed verwerven
Aan andren, zelf de dood moest sterven?
Uw stem, uw klank, uw' wonderdaân,
't Is al gelyk met u vergaan;
Myn zoete Zanger rust in vreede:
Vaar wel in alle eeuwigheede.
Myn Hond, uw lot zal op zyn' beurt
Nu meede van my zyn betreurd.
Kan ik dit prachtig graf beschouwen,
En myne traanen weederhouwen,
En swygen? Ja, dat kan geschiên;
De schrik kan my de spraak verbiên,
Verstyven tong en alle leeden,
En stremmen bloed en vochtigheeden.
Hier word het koude Lyk vertoont,
Daar trouw en liefde in heeft gewoond;
Onwrikbaar voor geschenk of dreygen,
Schat s'Meesters welvaart boven eigen.
Die trouwheyd, zonder weedergaâ,
Bewaarde drank en winkellaa.
Wanneer een Spinder, of een Weever,
Zyn heul, zyn troost, zyn fles Jenever,
Quam laaten vullen, wist gy vlug,
Uw staertje quispelende op uw' rug,
Uw dankbaarheid dus te bewyzen,
En myne waar hem aan te prysen.
Nu ben ik ook dat voordeel kwyt
Van meenig schoone morgentyd,
Als de
Ga naar voetnoot*Bahie en de Karthuysers,
Uytlossende hunn' frisse buysers,
Die onder glas en schyf en kaart
Hun slaapgeld zuinigjes gespaart,
Vast naa een lekk're borrel haakte.
Zoo draa als maar de deuren kraakte
| |
[pagina 11]
| |
Van een van beide, kwamt gy voort
En blafte tot ik 't had gehoord;
Zoo dat ik vaak voor 't licht der Zonne
Een fraaie stuyver had gewonnen.
Maar niemant moeyt zig nu voortaan
Om my zoo vroeg doen op te staan.
Uw lieflyk vleyen, likken, streelen,
Uw quispelstaarten, springen, speelen,
Bewys van vriendschap, zocte beest,
Dit alles gaf met u den geest.
Ach! konden myne zilte traanen
Den weg uit 't Graf u herwaart baanen,
Ik stortte meeerder ziltig nat
Als Weesop immer Moutwyn had;
Ja ik liet zoo veel traanen druypen
Dat de Karthuisers moest verzuipen.
Myn waarde Hondtje, zoo myn klagt
Voor uwe ramp is zonder kragt,
Roep ik tot hulp
Ga naar voetnoot*Schout Bont van
Leyden,
Wiens rouw, als
Ga naar voetnoot†Titer was verscheiden,
Een voorbeelt was voor ieder een.
Ach zoo zyn schim, door myn' gebeên,
Met my uw lot eens wou beklaagen,
Dan zou de gansche waereld waaggen;
Want op het heele waereldsrond
Was zulk een Schout, nog zulk een Hond.
Nu laat ik u aan de Aard' bevoolen,
Die u in 't duister houd verhoolen,
En brengt u weêr tot asch en stof:
Vaarwel! nu scheide ik van u of.
Wat schrik kompt my de ziel beroeren!
Waar heen zal my droefheid voeren?
Helaas! Princes, myn beste Paerd,
Het is uw schim, die spookt en waerd,
| |
[pagina 12]
| |
Die my van drofheid zal doen sterven.
Myn ziel, veel swarter als uw' verven,
Door rouw en rampspoed aangedaan,
Haakt om zig eens van 't leet te ontslaan
Dat uwe dood my deed bezuuren.
o Al te smertelyke uuren!
Geheugen van uw ondergang,
Wat valt my dat herdenken bang!
Koom
Ga naar voetnoot*Pegasus met snelle veeren,
Indien Apol u kan ontbeeren,
Koom weergaaloose
Ga naar voetnoot†Bucephaal:
Koom aller Paerden roem en praal,
Gy
Ga naar voetnoot‡Burgermeester van
oud Roomen,
Koomt kleppers, wilt hier alle koomen.
Hier legt het schoonste Paerd in 't Graf,
Dat immermeer natuur ons gaf,
Of ooit ter Waereld was geschapen.
Hier zoude Apollo zig vergapen.
Hier bleef Vorst Alexander staan.
Hier zou de Keyser Claudiaan,
Om ons zyn dertelheid te toonen,
U Keyserin van Roomen Kroonen.
O vreugd van ieder die u zag!
Hoe zing ik best uw Lykgeklag?
Roem, Praal en Eer van alle Rossen,
Had ik de magt der beyder
Ga naar voetnoot§Vossen,
Ik maakte uw leeven zoo berugt
Dat all' de deelen van de Lugt
Weêrgalmen zouden van uw' daaden;
Getuygen zyn de ryb're paaden
Rontom de haaven aller Zeên.
Waar zyt gy weg op
Amsterveen?
| |
[pagina 13]
| |
Waar de Overtoom? de weg op
Slooten?
Spreek Loopveld, of ooit Paerde pooten,
Gelyk de vier van myn Prinçes,
Uw vloer betraden, kol of bles.
Gy, weegen, kunt haar roem betuygen,
Hoe alles voor haar' kragt moest buygen.
Gy andre Paden, hier omtrent,
En
Haarlem! u is wel bekend
Dat nimmer Ros uit Damiaten
Myn Paerd kan volgen over straaten.
o Zoet herdenken! als weleer
Gy met my, ligter als een Veer,
Met waagentuyg van een paar raders
De Stal uit vloog; en al uwe aders
Opzwollen door uw moedig bloed;
Wanneer gy, vol van edlen moed,
De Ooren had regt opgetrokken,
En 't briessend schuym met heele vlokken,
Ten bek uw uitvloog; vuur en vlam,
Als blaazende, uw ten neuse uitkwam;
En gy, gelyk op Arends pennen,
Al wat gy zaagt verwon met rennen.
Maar moediger zag ik u nooyt,
Dan als gy, cierlyk opgetooyt,
Belaaden waart met myn' Beminde.
Het scheen als of de snelle winden
En blixem straalen, fel van kragt,
U t'zaamen hadden voortgebragt,
En, moedig op uw' last, vloogt heenen,
Met meer dan paerdelyke beenen.
Uw swarte verw, o schoonste beest!
Uw nette en welgeschikte leest,
Uw snelle voeten, dun en aardig,
Die maakten u, onschatbaar waardig.
Ik heb wel duizendmaal gevraagd,
Wanneer m' een Lyk na 't Kerkhoff draagd,
| |
[pagina 14]
| |
Is myn Prinçes weêr opgereezen?
Als ik d'Aanspreekers in hunn' weezen,
In tret, in deftigheid beschouw,
En hunne verw, de swarte rouw,
En agt neem op hunn' steyle ooren,
Dan roep ik: is Prinçes herbooren?
Want gy had, zonder onderscheyd,
Hunn' gang, hunn' tret, hunn' deftigheid;
Hunn' dragt van ooren had gy meede.
Een Verw uw beider huyd bekleedde.
Myn dwaalende geheugenis
Meend dat Prinçes
Ga naar voetnoot*Achilles is.
Zoo kan de droefheit my misleyden.
Prinçes, nu zal ik van u scheyden.
Myn Viertal, in dit Digt gemeld,
Zoo deeze klagt u word verteld
In 't Elizeese Veld, uw' wooning,
Zoo denk aan uw' Jenever-Kooning,
Zyn' Kooningin, zyn' trouwen Knegt,
Van beenen krom, van handen
regt;
Om 't Meysje met de Wenteltrappen,
Om Stooken, Vaaten, Zwikken, Tappen;
En gy word steets by my gedagt.
Vaarwel! hier eyndig ik myn' klagt.
|
|