'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
(2005)–A.C. Hemmes-Hoogstadt– Auteursrechtelijk beschermd3.1 De strofe3.1.1 DriedelingOp het Lundse bifolium en de fragmenten-Brussel was bij de volledig overgeleverde gedichten al te zien, dat de ene strofe waaruit ieder gedicht bestaat, in drieën is verdeeld. In L springt de tekst steeds op dezelfde plaatsen in met soms vóór of achter die regel nog een representant, in B markeren rode initialen eenzelfde indeling.Ga naar voetnoot2 Uit de lengte van de regels kan in het handschrift een daaraan gelijke driedeling worden afgelezen. Het eerste deel telt in L vier regels, het laatste eveneens, waarbij de eerste en de derde regel bijna dubbel zo lang zijn als de tweede en de vierde (zie afb. 3, p. 51). Meestal staat in die lange regels 1 en 3 halverwege een virgula (/). Die lijkt daar te zijn geplaatst om de aandacht op het aanwezige binnenrijm te vestigen. Dat binnenrijm is er altijd, ook als de virgula ontbreekt. Als men die twee lange regels uit deel 1 en 3 bij dit streepje scheidt, zodat het binnenrijm tot eindrijm wordt, bevatten beide delen net als in B elk zes korte regels. Daartussen staat een deel - ik noem dat het middendeel - dat tien regels telt, die qua lengte in de buurt komen van de lange regels in de delen 1 en 3 uit L.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 189]
| |
In het rijm is dezelfde driedeling zichtbaar. Met het schema abcb (>aabccb dl. 1) en fghg (>ffghhg dl. 3) in L, aabccb en ffghhg in B, tonen het eerste en het laatste deel weer eenzelfde opzet. Het middendeel wijkt met het rijmschema dedeededee - en nog in een ander opzicht, waarover later - daar geheel van af. Dat de verschillende regellengtes van de afzonderlijke delen aanleiding geven tot een uiteenlopend aantal heffingen in die regels, zal na het voorafgaande niet verbazen. Dat ook daarin de geconstateerde driedeling weer naar voren komt evenmin.Ga naar voetnoot4 Het verschil in het aantal regels per strofe tussen L (18) en B (26) heb ik door een andere notatiewijze van de strofedelen 1 en 3 kunnen terugbrengen tot 22 respectievelijk 26 versregels. Een verder gelijktrekken in dit opzicht is niet mogelijk. In B begint en eindigt iedere strofe namelijk met twee regels extra tekst: een in rood genoteerde tweeregelige spreuk. Naar hun uiterlijk kennen de strofen van L en die van B dus eenzelfde vaste driedeling door tekstinspringen of een rode initiaal, het verschil in regellengte, het rijmschema en het aantal heffingen per regel. De vormgeving van de delen 1 en 3 blijkt steeds dezelfde te zijn, hun ogenschijnlijk afwijken is louter een kwestie van notatie. Ik neem aan dat de situatie bij de strofen die in L hun eerste regels moeten missen en bij die in B het begin van alle regels zijn kwijtgeraakt, niet afweek van de in dit opzicht wel volledig overgeleverde. Alle gedichten zijn dan opgebouwd uit een begindeel van zes verzen (in L genoteerd in vier regels), een middendeel van tien verzen/regels en een slotdeel dat qua vorm gelijk is aan dat aan het begin.Ga naar voetnoot5 In B zijn daar ter opening en afsluiting nog tweeregelige spreuken aan toegevoegd. Al deze delen wil ik nu nader bekijken. | |
3.1.2 De spreukstrofeHet eerste, en dus ook het laatste, deel van een gedicht op het Lundse dubbelblad en in de fragmenten-Brussel bevat zes versregels van twee heffingen met rijmschema aabccb. De inhoud vormt een afgeronde eenheid, is didactisch van aard en doet een in de derde persoon (meestal enkelvoud) en doorgaans tegenwoordige tijd gestelde algemene uitspraak. Een groepje versregels dat aan deze criteria voldoet noemt men een spreukstrofe. In L en B hebben ze alle betrekking op de minne. Meestal wordt de droevige staat van de trouw volhardende minnaar behandeld, zoals in L 7:17-22 Die dor melden
Spreken selden
Mach oft schouwen
Sijns herten druit,
Thert sent saluet
Haer doch met trouwen.
| |
[pagina 190]
| |
Een aantal spreukstrofen meldt dat zijn smart het gevolg is van de afwijzende houding van de dame, bijvoorbeeld in B 8:3-8 Die daer ghern ware,
Daer men ommare
Sijn vrinschap heeft
Ende draf wijst smelec,
Hi es ghehelec
Die armste die leeft.
Zo worden voor hem leven of dood afhankelijk van haar attitude (vgl. L 1:17-22 Sijn doet, siin leven Es ... sier vrouwen Tweer oghen winken ... en L 10:17-22 Hi gnase oft storve, Die doch erworve Den gront te weten Haers vroulics muets ...). Eén spreukstrofe schetst de ideale toestand van twee gelieven die één persoon worden (B 5:6-8 Ende hi wort si Ende si wort hi In eenre begherden). Verdere aspecten van hun opbouw, zoals het gebruik van het rijm, de verdeling van heffingen en zinsdelen over de versregels en de grammaticaal-semantische balans in aansluiting bij het rijmschema aab/ccb, zullen later in dit hoofdstuk ter sprake komen. Ook de woordelijke en parafraserende herhalingen met het middendeel, die me aan een drieluik doen denken, en hun didactische rol in het totale gedicht worden daar bekeken.Ga naar voetnoot6 Als opening en afsluiting zijn deze spreukstrofen typerend voor de bouw van de Lundse en Brusselse gedichten, maar het verschijnsel beperkt zich niet tot deze teksten. Wereldlijk of geestelijk van inhoud, in de Middelnederlandse literatuur (en daarna) waren ze bijzonder populair. We vinden ze als losse tekstjes (handschrift Brussel KB IV 421) maar ook als strofen van langere gedichten (Mengeldichten 17-24, Jan Praets Parlament van omoed ende hoverdije). Ze zijn opgenomen in verzamelingen rijmspreuken (handschrift-Van Hulthem, handschrift Brussel KB II 144), ingebed in epische teksten (Roman van Cassamus, Maerlants Istory van Troyen) en het rederijkerstoneel (Eerste bliscap van Maria).Ga naar voetnoot7 Het merendeel volgt het rijmschema aabccb maar ook aabaab komt voor. Hoewel Willaert voor de spreukstrofen veronderstelt ‘dat deze teksten niet voor de zang waren bestemd’ zijn er (laatmiddeleeuwse?) uitzonderingen: sommige teksten in spreukstrofevorm hebben een muzieknotatie of een wijsaanduiding en waren wel degelijk bedoeld om te zingen.Ga naar voetnoot8 | |
[pagina 191]
| |
Behalve in handschriften en oude drukken ontmoeten we spreukstrofen ook op andere tekstdragers, zoals de banklok van de Utrechtse Buurkerk, twee verloren gegane houten borden uit het gemeentehuis van Zutphen, de kerkklok van de Grote Kerk te Hoorn en een gevelsteen van het Huis Tol in Koudekerk aan den Rijn.Ga naar voetnoot9 Dit is slechts een kleine selectie waarvoor ik heb geput uit wat eerdere verzamelaars bijeen hebben gebracht-Rooth bij zijn uitgave van de Lundse gedichten, Willaert bij zijn bespreking van L 2, maar vooral Van Anrooij en Mertens in hun uitvoerige, geheel aan de spreukstrofe gewijde artikel - en mijn eigen, nog steeds groeiende, collectie.Ga naar voetnoot10 Aan niet in het Middelnederlands geschreven teksten met een spreukstrofevorm zal verderop in dit hoofdstuk aandacht worden besteed (3.8.2). Tot slot de notatie van de spreukstrofen. In hun uitvoering van tweemaal een lange regel (met halverwege een binnenrijm en virgula) plus een korte, respectievelijk zes korte regels laten L en B al twee mogelijkheden zien. Andere zijn een doorlopende optekening ‘als in proza’, in drie regels van elk twee verzen of in twee regels van steeds drie verzen. Een rijmpunt of een virgula markeert meestal de scheiding tussen de versregels. Voor zover ik in mijn materiaal kon nagaan, staan de meeste echter als in B in zes korte regels genoteerd.Ga naar voetnoot11 Daarom ben ik van mening dat de spreukstrofe, hoe de handschriftelijke uitvoering ook gerealiseerd is, in eerste instantie als een zesregelige strofe met versregels van twee heffingen en rijmschema aabccb - eventueel aabaab - opgevat moet worden. De diplomatische vierregelige spreukstrofen van het Lundse dubbelblad zijn in de kritische tekst dan ook tot strofen van zes verzen herleid, conform hun uiterlijk in de fragmenten-Brussel. | |
[pagina 192]
| |
Naar de reden van het verschil in optekening tussen de spreukstrofen van L en B kan men slechts gissen. Nam de Lundse kopiist de notatie in vier ongelijke regels over uit zijn legger? Is het een ontwikkeling vanuit een oudere handschriftelijke traditie?Ga naar voetnoot12 Of hechten wij te veel waarde aan de notatiewijze van spreukstrofen en waren deze karakteristieke stroofjes - of ze nu in zes, vier, drie of twee regels opgetekend werden - voor middeleeuwse toehoorders en (voor)lezers zonder meer herkenbaar?Ga naar voetnoot13 | |
3.1.3 Het middendeelDe tien regels tussen beide spreukstrofen tonen wat betreft hun rijm, aantal heffingen per vers, grammaticale benadering en indeling een van deze stroofjes geheel afwijkende bouw. De regels staan er gelijk aan verzen. In tegenstelling tot dat van de spreukstrofen is het rijmschema dedeededee - in combinatie met vier heffingen in een d-rijmwoordvers, meestal met drie in dat met een e-rijmwoord (zie 3.4.3) - tot nu toe uniek in de Middelnederlandse lyriek. Dat van het gedicht in zijn totaliteit trouwens eveneens.Ga naar voetnoot14 Naast de gebruikelijke rijmrelatie volgens het opgegeven rijmschema wordt er in dit deel aan het slot van bijna alle verzen tevens een bijzondere rijmvorm toegepast (zie 3.3.2). Grammaticaal kan men het middendeel in tweeën delen: op de uiteenzetting van een situatie in het eerste stuk volgt in het tweede de opzet en uitwerking van een nieuwe gedachte, die de dichter volgens bepaalde regels uitvoert. Bij de bespreking van de teksten in hoofdstuk 2 constateerden we tevens dat in de meeste gedichten de scheidslijn precies in het midden loopt (vgl. 3.5.2). Al is de constructie dus anders, inhoudelijk heeft het middendeel zeker betrekkingen met de openende en afsluitende spreukstrofen. De daar in de derde persoon gestelde algemene didactische uitspraken inzake de minne krijgen hier met een andere persoon een lyrische toon. Een ic zingt over zijn aan die uitspraken te relateren liefdesomstandigheden, die door de houding van de dame weinig rooskleurig zijn (vgl. 3.7), in een tekst die aan een hoofs minnelied doet denken. De in de tweede helft daarvan in een nieuwe gedachtelijn geschetste minnesituatie van de ic wordt in de slotspreukstrofe weer kernachtig samengevat. Op de vraag of hier nu sprake is van minnelyriek geflankeerd door een didactische uitleg, of dat de didactiek een lyrische uitwerking krijgt, kom ik aan het eind van dit hoofdstuk terug (zie het slot van 3.9). | |
[pagina 193]
| |
Bij de behandeling van elk gedicht is al gewezen op woorden en parafrases die we zowel in het middendeel als in de spreukstrofen aantreffen. De wijze waarop deze herhaling is uitgevoerd, roept het beeld van een drieluik bij me op (zie 3.6). Inhoudelijk en formeel zijn deze zo verschillende onderdelen van het gedicht vast met elkaar verbonden: ze vormen dus wel degelijk één geheel. | |
3.1.4 De tweeregelige spreuken in BAlleen in de fragmenten-Brussel wordt elk gedicht vergezeld van twee in rood geschreven tweeregelige spreuken. Eén gaat er onmiddellijk aan de beginspreukstrofe vooraf, de ander staat na een witregel onder de slotspreukstrofe. Zij geven minnewijsheden ten beste als Billec mach dlief dienen haten Dien trouwe noch dienst en coemt te baten (B 1:1-2) of En mach verberghen in gheen hol Hem lief vor lief die liefs es vol (B 8:25-26). De acht bewaarde gedichten leveren dus zestien spreuken op, die op dezelfde wijze als de ertussen opgetekende teksten verminkt zijn: het begin van de versregels ontbreekt (B 3, B 7), het slot van de lange verzen is afgesneden (B 2, B 6) en de zware beschadiging van de tweede helft van het gedicht treft in B 5 ook de spreuk eronder. Waar voor de behandeling van hun constructie (bijvoorbeeld metrum, grammaticale bouw) een complete tekst vereist is, beschikken we dus slechts over zeven spreuken, dat is minder dan de helft. De andere negen zijn deels bruikbaar (zoals voor de observatie van het rijm).Ga naar voetnoot15 Ik heb echter geen reden te veronderstellen dat zij veel van het voor de volledige spreuken vastgestelde patroon zullen afwijken. De spreuken hebben gepaard rijm dat meestal vrouwelijk is. Twee keer worden deze rijmwoorden nogmaals gebruikt: in B 7 keren vreden:scheden uit de openingsspreuk terug in het rijm van de slotspreukstrofe (vss. 22-23), creaturen:vuren uit B 4 zien we ook in de rijmen van het middendeel in B 8 (vss. 13, 15). De resterende rijmwoorden en -klanken in deze spreuktekstjes zijn unica. Alliteratie en assonantie spelen in bijna al deze kernachtig verwoorde wijsheden een belangrijke rol, waarbij ook de nog aanwezige rijmwoorden vaak betrokken zijn. Net als elders in L en B worden de meeste alliteraties met een d en wat minder met en s gevormd, bij de assonanties geniet echter de lange e de voorkeur boven de ie, die soms optreedt met de lange i (vgl. ook 3.3.7). Per versregel tellen alle tweeregelige spreuken vier heffingen, die bijna steeds met één onbeklemtoonde syllabe of eenlettergrepig woord worden afgewisseld. Strenge scansie levert een paar uitzonderingen op. Het gaat dan om de opeenvolging van twéé ongeaccentueerde syllaben, die na een soepeler scansiebeleid bij een slotsjwa (-e) en het aanbrengen van een syncope weer de gebruikelijke alternantie beklemtoond - onbeklemtoond vertonen (B 1:2 en 25 Dien troúw(e) noch diénst | |
[pagina 194]
| |
en coémt te báten en Minn(e) niét teríjst dan eést dat sáke; B 2:25 Mínne és een grónd(e)loes...). Bij de openingsspreuk van B 5 lukt dat niet, althans niet in het begin van de verzen. Samensmelting van beide opeenvolgende klinkers (synaloefe) van Liefde en es plus een soepele behandeling van de slotsjwa in muede leidt tot Liéfde-es tweer muéd(e) dverbónt gemeén met een dactylische versvoet aan het begin van vs. 1. Iets dergelijks zien we bij het nagenoeg parallel verlopende vs. 2 Mínn(e) maect twe muéde-een énich eén. Het overgrote deel van alle spreukversregels begint met een opmaat (19 van de 24), de spreuken waarin beide versregels met zo'n ongeaccentueerde syllabe openen zijn eveneens in de meerderheid.Ga naar voetnoot16 In hoofdstuk 2 viel al te zien dat men met dit metrische patroon als uitgangspunt kan vaststellen hoeveel beklemtoonde syllaben er in een beschadigde spreukversregel ontbreken. Voor de onbeklemtoonde lettergrepen gaat het om een minimum aantal, daar naast de regelmatige alternantie geaccentueerd - ongeaccentueerd altijd met de mogelijkheid van een opmaat, vrouwelijk rijm en een versoepeling (slotsjwa, synaloefe, syncope) rekening gehouden moet worden. Pogingen de verdwenen tekst te reconstrueren zullen meestal op speculeren uitlopen. Evenals de spreukstrofen staan deze spreuken in de derde persoon en de tegenwoordige tijd; B 4:1-2 is met zijn verleden tijd een uitzondering. In didactische vorm doen ook zij uitspraken met betrekking tot de minne, waarbij het woord minne frequent en lief zeer frequent gebruikt wordt. Andere woorden worden minder vaak herhaald. De meest voorkomende zinscombinatie in beide verzen is die van een hoofd- en een bijzin, soms staan er twee hoofdzinnen. Deze bevatten geen enjambementen en weinig tegenstellingen of parallelle constructies. Bestaat er een relatie tussen deze tekstjes en de gedichten waar zij boven of onder geplaatst zijn? In het voorafgaande is al opgemerkt, dat de openingsspreuken direct aan de gedichten voorafgaan en in rood zijn uitgevoerd. Dat laatste doet denken aan de eveneens in rood genoteerde titels of opschriften - berijmd of in proza - boven teksten of gedeelten daarvan, de zogenaamde rubriek.Ga naar voetnoot17 Al zijn er weinig letterlijke overeenkomsten, de volledig overgeleverde spreuken lijken in een korte samenvatting aan te sluiten bij wat er in de beginspreukstrofe of daarna behandeld wordt. Zo meldt B 4:1-2 dat alle mensen niet in staat zijn de minnaar van zijn geliefde te verwijderen. Letterlijk komt alle creaturen uit vs. 1 pas terug in vs. 10, het wordt echter ook in vs. 3 Alle die Ghode weten omschreven. Het lief van lieven vuren (vs. 2) wijst naar Lief liefs vergheten (vs. 4) en het (van haer) scheden (vss. 8 en 12). Voor de beschadigde openingsspreuken is het vaststellen van een dergelijke aansluiting, zelfs bij woordherhalingen, uiteraard veel lastiger. Bij de bespreking van B 1 t/m B 8 vermeldde ik al, dat ik ook in de complete afsluitende spreuken geen verwijzingen naar het voorafgaande gedicht kon ontdekken. Dit zou de manier waarop de tweeregelige spreuken bij het gedicht zijn genoteerd deels kunnen verklaren. Die aan het begin gaan onmiddellijk aan de tekst | |
[pagina 195]
| |
vooraf en geven met hun rode kleur een signaal: hier staat een korte samenvatting van wat volgt. Die aan het eind daarentegen hebben geen relatie met de voorafgaande tekst en zijn daar dan ook door een witregel van gescheiden. Waarom staan ze dan wèl onder het gedicht?Ga naar voetnoot18 In de vierde stelling bij haar dissertatie over de Sarijs-handschriften stelt Lydia Wierda: ‘De gerubriceerde rijmspreuken in de Brusselse fragmenten van de zgn. Lundse liederen hebben geen betrekking op het gedicht waaronder ze zijn geplaatst, maar op het erop volgende. De volgorde waarin W. de Vreese deze fragmenten heeft gepubliceerd, is dus onjuist: fol. 1 r moet beschouwd worden als fol. 1 v, en omgekeerd’.Ga naar voetnoot19 Met andere woorden: B 3 en B 4 (nu op F.1 V) gaan aan B 1 en B 2 (nu op F.1 R) vooraf. Gedeelten uit de spreuk onder B 4 zien we inderdaad terug in de slotspreukstrofe van B 1, zij het niet altijd letterlijk. Waar B 4:25 heeft Liefs troest eest beter niet ghenieten stelt B 1:19-20 en 22 Die troests gheniet Van lieven iet... Beter weren; het slotwoord van B 4:26 mesniten ‘bezuren’ is net zo negatief als wederstoet ‘(het) tegenzit’ uit B 1:21. Naast een inhoudelijke overeenkomst (de minne / twee gelieven wordt/worden slechts verontrust door de lasterpraatjes van de jaloerse kwaadsprekers B 1:25-26 en B 2:19-24) bevatten de afsluitende spreuk van B 1 en de slotspreukstrofe van B 2 ook de synoniemen swrugers - verreder en de tegenstelling tonghemake - in rasten (B 1:26, B 2:23, 21). Een relatie tussen de afsluitende spreuk van B 3 en de tekst van B 4 valt echter totaal niet te bespeuren. Over F.2 laat Lydia Wierda zich niet expliciet uit, maar volgens haar stelling zou er toch zeker een verband tussen de afsluitende spreuk van B 5 en de tekst van B 6, respectievelijk die van B 7 en B 8 moeten zijn. Door de zware beschadigingen is een eventuele relatie tussen spreuk en gedicht bij het eerste koppel niet meer vast te stellen, van de spreuk onder B 7 komt rijmwoord live weliswaar in B 8:1-2, 14 en 20 voor, maar een inhoudelijk verband zie ik niet. De afsluitende spreuk van B 6 heeft met de tekst van B 7 tweemaal rijmwoord scheden gemeen (B 7:2, 23) plus een mogelijke verwijzing surer (-es ende?) naar tverdriet (B 7:24). Vanuit B 8 zie ik geen enkele lijn naar B 5 lopen. De veronderstelling dat ook bij F.2 De Vreeses publicatievolgorde onjuist, is leidt niet tot meer of duidelijker verbanden. Bij de door Lydia Wierda veronderstelde verkeerde volgorde van B 1 t/m 4 doen zich twee problemen voor. Het eerste is van codicologische aard en betreft de in de linkerrand van F.1 R en F.2 R (dus in de rechterrand van F.1 V en F.2 V) gesignaleerde keepjes en gaten, die bijna zeker bindgaatjesrestanten van het oorspronkelijke handschrift zijn (zie 1.2.2). Deze overblijfselen verhinderen het wijzigen van een recto- in een versopagina en omgekeerd. De Vreeses volgorde van B 1 t/m 4 en B 5 t/m 8 is correct. Het tweede is inhoudelijk. De al gesignaleerde verbanden tussen de tweeregeli- | |
[pagina 196]
| |
ge spreuken en de versregels van de erop volgende gedichten zijn niet de enige. Een aantal woorden en gedachten zien we in meer teksten, zonder dat er van een directe relatie of een reeksvorming sprake hoeft te zijn. Zo komen de wrug(h)ersverreders die in B 1 en B 2 de minne/lieven verontrusten ook in B 4:7 voor en staat het smartelijk scheden niet alleen in B 6 en B 4:8 maar rijmend op te vreden eveneens in de openingsspreuk en slotspreukstrofe van B 7. Over zijn minnedienst die de dame onwelgevallig is worden we in B 6:14 en B 8:2 geïnformeerd.Ga naar voetnoot20 De woorden en uitdrukkingen waarop Lydia Wierda het verband tussen afsluitende spreuk en daarop volgend gedicht baseert, komen ook elders in de teksten voor en mogen tot het register van de hoofse minnelyriek worden gerekend.Ga naar voetnoot21 Haar stelling is dus op twee fronten onhoudbaar. Nu de rode spreuken onder de gedichten op de voorafgaande noch op de volgende teksten blijken te slaan, vraag ik mij weer af waarom ze er dan staan. Is het een kwestie van opmaak, van symmetrie op de bladzij? Bij mijn kritische uitgave van B 1 t/m B 8 ben ik voor dat argument gezwicht: een witregel scheidt beide spreuken van de gedichttekst (vgl. bij hoofdstuk 2 de diplomatische met de kritische tekst; zie 2.1.4). Uit het zeer beperkte materiaal - onder de gedichten staan er slechts drie volledig - komen de afsluitende spreuken naar voren als uiterst algemene minnewijsheden. Die van B 4:25-26 noemde ik bij zijn bespreking ‘bijna een dooddoener’. Door hun kleur horen ze evenmin als de openingsspreuken bij de eigenlijke gedichttekst. Door de witregel staan ze daar zelfs nog verder van af. Voorlopig houd ik het erop dat ze als losse, tussendoor gestrooide tekstjes beschouwd moeten worden, die passen bij het minnedidactisch karakter van de gedichten. Een andere vraag is of de tweeregelige spreuken oorspronkelijk nu wel of niet bij het type gedichten dat in L en B is overgeleverd hoorden, met andere woorden zijn ze aan B toegevoegd of in L weggelaten? Rooth beschouwt deze herhaling van wat in de gedichten zelf al in spreukstrofe en middendeel wordt meegedeeld als een verdubbeling, derhalve een schoonheidsfout, die van het originele concept geen deel kan hebben uitgemaakt en in L dan ook niet is weggelaten. Willaert vindt Rooths argumenten ‘weinig overtuigend’, maar doet zelf in deze kwestie geen uitspraak. Als de rode spreuken boven deze gedichten op een lijn gesteld mogen worden met de titels en opschriften in epische en didactische teksten, vergroot dat de kans dat ze er niet van meet af aan boven stonden, maar pas bij het rubriceren zijn genoteerd (vgl. 1.2.2). Biemans beargumenteert namelijk onder meer voor de door hem onderzochte Maerlanthandschriften, Gerritsen voor de Lantsloot vander Haghedochte-fragmenten dat de kapittelopschriften en hoofdstuktitels | |
[pagina 197]
| |
daar pas in een later stadium van de overlevering zijn toegevoegd.Ga naar voetnoot22 Van Anrooij en Mertens zien in de spreuken ‘een uitbreiding ten opzichte van de structuur van de Lundse gedichten’ maar willen daarmee niet zeggen dat B ‘historisch’ op L reageert. In hun artikel maken ze echter wel melding van (andere) spreukstrofen die met een samenvattende tweeregelige spreuk worden geopend of besloten. Het kan zelfs gebeuren dat dezelfde spreukstrofe in verschillende bronnen steeds van een andere spreuk - aan het slot of het begin, van een of twee regels - is voorzien of dat deze juist ontbreekt. Het is denkbaar dat het aan een spreukstrofe toevoegen van een tweeregelige spreuk aansluit bij een al eerder in didactische geschriften bestaande gewoonte: een spreekwoord of sententieuze uitspraak van twee versregels wordt voorzien van een uitleg in een aabccb-strofe met viertot zeslettergrepige versregels.Ga naar voetnoot23 Wellicht bevat het voorafgaande de sleutel tot het antwoord op de eerder gestelde vraag. De optekening van L en B is niet zozeer een zaak van spreuken toevoegen of weglaten maar van aansluiten bij een traditie: spreukstrofen mèt openende en afsluitende spreuken (B) of zònder (L). Was het op een bepaald moment mode spreukstrofen van zo'n samenvatting te voorzien of deze juist weg te laten en markeren de fragmenten-B daarin misschien een overgangsfase? De notatie in rood zorgt immers voor een duidelijke scheiding van de eigenlijke gedichttekst, de witregel vóór de afsluitende spreuk verbreekt de samenvattende relatie. Een onderzoek naar het bij spreukstrofen voorkomen van deze openende en afsluitende spreuken, de periode waarin zij in zwang zijn en de wijze waarop zij genoteerd staan, kan ons wellicht in de toekomst meer duidelijkheid verschaffen. |
|