| |
XXX.
Eén Zondag, om heel de week naar te verlangen; en één feest om een winter draaglijk te maken. Tistje Sneyers heeft de oude gilde terug in mekaar getimmerd. Hij draagt de oude traditie; in zijn jongen tijd trok de gilde, - zang- en tooneelgilde van Rielen, lees het Aenkondigingsblad van die jaren, - naar al de dorpen van de Meierij waar zangtornooien of tooneelprijskampen uitgeschreven worden. De behaalde trofeeën hingen in een groote vergulde lijst, die van lokaal tot lokaal sukkelde, en eindelijk na de ongelukkige ontbinding van de gilde, op de schouw van Tistjes kamer terecht kwam. Als hij van zijn werk opkeek, - o, die blik van verlangen en de zucht van pijnlijke berusting.
Hij heeft de oude gilde terug in mekaar getimmerd. Verandering van pastoor en de brand in de Breem, de menschen moesten geholpen worden en Tistje trommelde de oude mannen bijeen. Ze waren er niet tegen, daar moest nog een borreltje op gezet worden; ze telden op de vingers de levenden en de dooden; nog een borreltje om klaar te zien, en Tistje heeft zijn rol nog eens gespeeld, het is jaren geleden, maar er is geen woord verloren gegaan. ‘O mijn geliefde meester, de jaren zijn ver toen ik 's avonds aan uw sponde knielde en u de verhalen vertelde van roem en macht, die uwen edelen vader wijd en zijd beroemd gemaakt hadden. Thans ben ik oud en versleten, grijze haren omkransen mijnen vermoeiden schedel en zie mijn bevende handen. Maar het bloed dat eens fier en onversaagd door mijn aderen bruiste, heeft zijn kracht nog niet verloren. Gebied, mijn edele meester, en ik gord het wapen om en bij God, ik zal als een dapper ridder aan uw zijde strijden en als het moet, ook sneven...’
Schei uit, Tist, schei uit. Ze grijpen naar hun borrel; het
| |
| |
verleden schiet wakker, de gonzende zaal, verhitte menschengelaten, de kleurige gewaden met gouden en zilveren versierselen, de fonkelende wapens; en het rijke, breede woord en de sierlijke of woeste gebaren. Ze drinken traag en peinzend aan den borrel. En dan zegt er een: ‘Tist jongen, 't is om te doen.’
Tist glimlacht, hij is niet jong meer, de jaren hebben aan zijn jeugd geknaagd en goede en kwade dagen hebben litteekens achtergelaten. Maar hij is blij als een kind.
Hij zit weer te fluiten op zijn werktafel. Hij heeft het oude stuk uit den koffer gehaald, het papier is wat verschenen. Hij zal 's avonds de rollen overschrijven. De mannen van vroeger zijn daar allemaal. Behalve de jonge rol, de koster heeft zelf al kinderen, hij kan nu toch niet meer als een knaapje van tien jaar op de planken staan? Maar er is wat anders.
Tist glimlacht, hij vertelt het nog aan niemand, ze zullen later wel zien. Hij alleen vermoedt wat er in dien kleine van den meester zit. ‘Moeder zag het kind verkwijnen...’ Hij hoort de licht wiegende stem, dit zachte, wönderhelle geluid, ziet dit aangezicht met de donkere oogen en het sierlijke gebaar van den geheven arm.
Meester heeft van den preekstoel laten afroepen: ‘De lotelingen zullen toekomenden Zondag na de hoogmis vergaderen in de school. Belangrijke mededeelingen zullen aldaar gedaan worden.’
Hij heeft de kachel aangestoken, de wind gonst in de schouw, er valt wat magere zon op de lage banken. Er hangt iets zondagsch in de lucht, hij kijkt glimlachend naar het bord met het lange vraagstuk en ginder de schoone letters en de spelwoordjes voor de kleine mannen. Meter en wijsstok staan verweesd in een hoekje. Hij ziet dat er stof ligt op de omgekrulde hoeken van de landkaart, hij zal er weer eens werk van moeten maken. En nu hoort hij de eerste stappen.
Ze zijn allemaal door zijn handen gegaan, al de mannen die van 't jaar nog naar den troep zullen vertrekken. Op deze banken hebben ze gezeten, ze hebben van hem hun gebeden geleerd en de moeilijke catechismusvragen. Ze zijn gekomen zonder iets en hij heeft ze in 't leven gezet met wat een mensch kennen moet van lezen en schrijven. Onder zijn handen zijn ze gegroeid, zijn kinderen.
| |
| |
Daar staat een jonge man in de deur en meester herkent hem niet. Het scherpe, ruw gehouwen aangezicht is hem vreemd, en die oogen. Maar als hij die stem hoort: ‘Meester!...’ glimlacht hij. Dat is de brug die geworpen wordt tusschen heden en verleden. Hij ziet een klein mager ventje, met opgetrokken schouders en schuchtere oogen. Het is maar eenige jaren geleden, hij herinnert zich het kind en hier staat een man vóór hem.
‘Ge zijt de eerste,’ zegt hij, om iets te zeggen.
De andere knikt eens; hij staat daar met de handen in de zakken, zijn lichaam hangt naar den grond met zware schouders. Meester zou die handen willen zien, hij vermoedt ze reusachtig groot.
‘Ook in den steen?’ vraagt hij.
Weer dat geknik. ‘Met de schuit,’ zegt hij onverwacht; ‘laaien en lossen.’
Meer moet hij niet zeggen, meester heeft het meer dan eens gezien, genoeg om te weten wat een slavenarbeid het is. Het rusteloos loopen met den kreugel over de wippende plank, van steenhoop tot steenschuit, van in d'en morgen als de zon in de lucht staat tot de schuit geladen is. De laatste kruiwagens, de zware, als de spieren slap hangen met den knagenden beet van de vermoeienis, den adem die lastig door de dorstige keel schuurt. En dan de borrels jenever, - de schuit moet weg, er is tijd genoeg om te rusten. Tegen avond de trage vaart over den roerloozen waterspiegel en de nacht die onmerkbaar groeit. Ze liggen op het dek of bij regen in het enge hok, licht beroesd, hun oogen glijden zonder herkenning over de dingen, glijden in den zwaren, droomloozen slaap. Tegen den morgen leggen ze aan en hetzelfde koortsig leven vangt aan, het rusteloos loopen over de wippende plank, de schuit moet leeg, de mergelhoop ligt al gereed. Ze schaften amper bij middag, de droge boterhammen worden binnengewrongen; de driftig gerookte pijp, daar zit er een te lullen over den voorbijen Zondag of vertelt gulzig smullend een schuine mop.
Meester heeft dat meer gezien. In dien man leeft het kind dat hij gekend heeft, het is lang geleden. Er is een stille verteedering in zijn stem als hij zegt: ‘Lang geleden, man...’ Meer kan hij niet zeggen.
Er klinken stemmen, daar komen meer jonge mannen binnen. Ze klappen luid en een beetje brutaal, onnatuurlijk. Hun
| |
| |
blik is onzeker en ze weten niet goed wat te doen als meester ze vriendelijk toeknikt. ‘Probeer nog eens om tusschen de banken te geraken!’ zegt hij glimlachend. Hij zoekt met speurend oog naar het kind, en verblijdt zich als hij vindt. Daar is Fik van Sooi Delles, een oude bekende, hij zoekt zijn eigen plaats op, hij doet lijk hij thuis is. Meester ziet hem 's morgens gewoonlijk opstappen, hij moet nu al aan 't machien staan naar hij hooren zeggen heeft, zijn broer zit al op 't zelfde werk. De mannen van 't Heiend en van 't Bolk, van 't Hofeind en van 't Bergeneind, het is of de tijd weer achteruit gegaan is, al de mannen van dat jaar staan daar vóór hem, en hij kan ze allen thuis wijzen. In al de gestalten, de gulzig gegroeide, de magere taaie, de kort gestuikte, de breed uitgezette, schuilt het kind dat hij gekend heeft en met ontroering wandelen zijn oogen van aangezicht tot aangezicht. Hij herinnert zich de liederen die zij gezongen hebben en even komt de bekoring in hem op ze in koor te schikken, lijk hij dat honderdmaal gedaan heeft.
En dan gaat de deur open en Goor is daar. Meester De Ruyck moet niet vragen, hij heeft hem onmiddellijk herkend. Ook het kind in hem. Achter de groote, brutale oogen, het hooge voorhoofd, den strakken mond, dit zwijgzame, gesloten kind dat zich nooit gaf. Hij bloost van een overdadige, uitdagende gezondheid, die glanzende oogen en de roode, vochtige lippen; zijn donker haar komt in sierlijke krul onder de lage pet op het hooge voorhoofd. Kleurige das om den hals, hij zit goed in de kleeren, die Goor. Hij komt rijkelijk aan den kost, heel het dorp weet dat, hij is een reus, kan wroeten als geen. Ze zeggen dat hij borrels verzetten kan, en 't jong vrouwvolk hangt aan hem. Goor, er is maar één Goor.
Hij staat daar in de deur en hij steekt de hand omhoog. ‘Meester!’ roept hij, te luid en het klinkt schril en dat vraagt geen antwoord. ‘Waar is mijn bank?’ vraagt hij driest, ze lachen eens en kijken naar meester. Hij wringt zich in de achterste bank en dan kijkt hij naar meester op en de muur is daar. Ook dàt kent meester en hij voelt iets bitter in den mond. Hij is wel door zijn handen gegaan, maar wat had hij aan dit kind dat diploma's naar huis bracht, maar voor hem een gesloten boek bleef?
Meester kucht eens en hij begint zijn toespraak. Ze hebben
| |
| |
hier allemaal op deze banken gezeten, het is lang geleden, en nu zitten ze er nog eens op, - schoon het wel wat moeilijker gaat. Hij moet ze nu niet meer leeren lezen of schrijven, die tijd is lang voorbij en er is wel wat anders te doen in het leven. Ze zitten nog allemaal aan moeders papketel, maar dat zal ook al zoolang niet meer duren, goedschiks, kwaadschiks zullen ze allemaal van huis moeten, het lot is zoo gevallen, en daar is niets aan te doen. Moeder zal ze een goedgevulden knapzak meegeven en van 't moeilijk gespaarde geld zal ze wel iets kunnen missen. En meester zal daar zijn goed woord bijsteken.
Waar is de tijd dat ze hier allemaal op den banken zaten? Hij ziet den naïeven kinderlach en ginder Goor met gesloten aangezicht. Hij weet dat ze de wereld in trekken en daar is wel wat bij te zeggen. Er zijn gevaren die dreigen, en hij verbergt hun niets; het is heel stil geworden en zijn stem heeft een diepen klank gekregen. Ze zullen ginder alleen zitten, misschien tien, twintig, dertig uren van hier en dan kan het heimwee knagen. En geld is soms meer vijand dan vriend. Hij moet hun dat zeggen.
Hij heeft hun vroeger geleerd hoe ze zich te gedragen hebben, ze kunnen dat niet vergeten hebben. En ze moeten daar nu eens op peinzen, het kan te pas komen. Er is ginder misschien nog wel iets te leeren, de kans niet verkijken. En moeder niet vergeten, en Rielen!
Het is plots gedaan. Ze kijken meester aan, ze hebben naar hem geluisterd lijk kinderen, hij heeft ze gevangen. Ze wringen zich uit de bank. Ze knikken eens, wat zullen ze zeggen? Goor gaat hem voorbij, hij groet met de hand, en meer niet. Meester wacht, hij wacht tevergeefs. Ginder is de witte muur, de landkaart.
Hij hoort een stem: ‘Meester!...’
Neen, het is Goor niet. Hoe is de naam ook weer? Jef, neen Fons. Ja, ja, nu kan hij hem thuis brengen. En, was er nog iets?
Hij ziet het aarzelende gebaar en de vluchtende oogen. Rond den mond groeit plots een harde, besliste plooi, de kin is scherp.
‘Ge hebt gij vroeger eens gezegd: als ge mij ooit noodig hebt, kom dan. Mijn moeder zal het kwaad hebben als ik weg zal zijn, ik ben de oudste en de verdiender. Dat is het.’
| |
| |
Meer kan hij niet zeggen, hij heeft de woorden uit zijn mond gebeten.
‘Zoo,’ zegt meester. Heeft hij dat vroeger eens gezegd? Hij herinnert zich niets, hij ziet alleen dat magere, schamele ventje. En nu is die vraag tot hem gekomen, en dit vertrouwen.
‘Da's afgesproken,’ zegt hij. Zijn hand ligt op zijn schouder. En dan kan hij hem in de oogen zien. Er zijn geen woorden meer noodig.
Hij ziet hem gaan. Ze zijn allemaal weg. Fik van Sooi Delles is weg, Goor is weg, Goor. En nu is dit over hem gekomen, onvermoed. Hij kan dit geluk haast niet dragen.
's Anderdaags hoort hij zeggen dat ze Goor in den vooravond al naar huis moeten voeren hebben met een kreugel. Goor, en er is maar één Goor.
Hij heeft driemaal geklopt, Tistje Sneyers, met den zwaren houten hamer op de stoffige plank en knarsend gaat het doek in de hoogte. De warme walm van rook en zweet slaat hem in het aangezicht, hier achter de schermen. Hij hoort de geluiden wegsterven, het rumoer smelt, een stoel wordt nog verschoven, er kucht iemand; en dan de stilte vol verwachting.
Hij glimlacht, Tist Sneyers; één bedrijf achter den rug en hoe het gegaan is, - er is een vreugd in hem die hem jong maakt. Hij is weer twintig jaar, hij droomt van schoone, gedurfde dingen, het is als een lichte roes die over hem gekomen is, een rustige, blije bedwelming. Hij hoort de stemmen op het tooneel, de zware, donkere stemmen, het geluid van een haastigen stap. Hij kent dat, geen woord of gebaar is hem vreemd.
Het is ademloos stil in de zaal. Hij kan aan de bekoring niet weerstaan en loert door het speurgat in het schermdoek. Zijn oogen moeten wennen aan den lichtvloed, dan ziet hij de donkere ruimte van de zaal, dan eerst duiken de aangezichten uit dien zwartgrijzen mist op. Daar zitten meester, en de burgemeester en de mannen van de markt. Daar moet Turnhoutsch volk zijn, Tistje herkent ze niet. Hij glimlacht en zijn jeugd staat levend vóór hem. Nooit is hij zoo gelukkig geweest.
En dan slaat een stem zijn oor. Zijn oogen staan aandachtig luisterend, zijn hart voelt hij in zijn keel kloppen. Het is een kind, een aarzelende stem, een kind dat klaagt.
‘Laat mij terug naar moeder gaan! Wees niet langer onge- | |
| |
voelig voor mijn smeekingen. Zie, ik hef mijn handen tot u, ik smeek u, ik kniel voor u! Laat mij terug naar moeder gaan...’
De glimlach sterft weg op Tistjes aangezicht, hij moet op zijn tanden bijten. De kinderstem doet hem physiek pijn; hij kan niet zeggen waar, maar er breekt iets in hem, een zoete pijl doorboort hem.
‘Zie, ik heb u niets misdreven, mijne handen zijn onschuldig. Zult gij wreken op een kind? Neen, gij zult dit niet doen! Ook een vijand kan een eerlijk man zijn. Laat mij terug naar moeder gaan!’
De stem is één jammer. Peinzend staat Tist daar met gebogen hoofd, de handen in de zakken van zijn knechtenkleed. Zijn aangezicht is stijf onder den baard. Het is maar tooneel, hij weet dat wel, maar luister naar dat jammerende kind.
Hij gaat het trapje op en staat vóór het kleine venster. Hij kan de hooge vrieslucht zien en de onbewogen sterren.
‘Neen,’ buldert een brutale stem. ‘De wraak is zoet! Wachters, werpt hem in den donkersten kelder, dat ik zijn stem niet meer hoor!’
Wapengekletter en haastige stappen. En die hooge, schrille kreet: ‘Moeder, moeder!’ uitjammerend in klagelijk geween.
Tist staat vóór het kleine venster en staart in den stillen vriesnacht. En de tranen rollen zoo over zijn aangezicht.
Als het doek neer is, staat hij voor het kind en hij legt zijn hand op de harde krullen. Aarzelend is zijn gebaar, haast eerbiedig. En dan ziet hij de oogen van het kind en dit verborgen leven.
Hij knikt glimlachend, maar om die lippen komt geen lach; een donkere ernst, die ook in den diepen blik leeft. Iemand gaat met een kam door de verwarde krullen, werkt het gelaat bij, schikt de kleeding. Tist ziet die zwijgende oogen en het onbewogen aangezicht, dat leeft van den droom.
‘Zoo schoon, zoo schoon,’ zegt hij fluisterend en zijn hand gaat over de hand van het kind. ‘Kom, nu nog het laatste!’
Hij bespiedt het spel van achter de schermen. Zijn hart klopt sneller, het wordt zijn tijd. Hij wordt naar het tooneel gezogen en dit is hem een zoete pijn.
Het licht verblindt hem, aarzelend zijn zijn stappen. Hij zit bij een ziekbed, het kind staart hem aan met groote oogen. En
| |
| |
dan zegt hij: ‘Schep moed, Diederik, gij moet leven, uw vader komt!’
Lusteloos teekent de kinderhand een moe gebaar. ‘Ach, goede Stefaan, ik zal mijn vader niet meer zien. Ik ben den kerker ontvlucht, de woeste tyran heeft mij achtervolgd, door bosch en moeras. Zijn krijgers hebben hun pijlen op mij afgeschoten, hun woeste honden op mij gelost. Zie, langs zoovele wonden ontvliedt mij het leven...’
Hij fluistert: ‘Dappere jongen, uw vader zal trotsch op u zijn. Uw heldendaad heeft hem het leven gered. Zijn krijgers hebben het beleg geslagen vóór den burcht van uw belager. Zoo juist is een bode aangekomen met het bericht dat de burcht in de vlammen is opgegaan...’
‘Spreekt gij de waarheid, mijn trouwe Stefaan? O, dan zal ik mijn dapperen vader terugzien, dan zal mijn zoete moeder mij in haar armen drukken. Stefaan, help mij recht, ik wil mijn vader te gemoet gaan...’
Hij weigert en sust dat kinderlijk ongeduld. Hij bezweert hem bij zijn grijze haren, bij zijn onkreukbare trouw, bij alles wat hun lief is, kalm te zijn. Maar zijn hart zwelt van fierheid en hij kan niet weerstaan. Hij helpt het kind recht, steunt zijn wankele schreden. Er is paardengetrappel en wapengekletter, naderend krijgsrumoer; de deur van de kamer vliegt open en een fiere krijgsman roept luid: ‘Waar is mijn dappere zoon, dat ik hem vol fierheid aan mijn boezem drukke...’ Een kreet, het kind ligt in vaders armen.
Krakende toejuichingen breken los, de spanning lost op in bewogen rumoer, de zakdoeken worden bescheiden weggestoken. Tist Sneyers staat achter de schermen, hij is niet jong meer en hij is moe, hij schreit gemakkelijk.
Hij hoort de geestdriftige stemmen op het tooneel. ‘Dat was me de moeite! Geschreeuwd dat ze gedaan hebben! Dat gevecht was eenig!’ De blije rappe stemmen in feestelijk geroezemoes.
Tist Sliet het kind, ze nemen de pruik van het hoofd, de harde, blonde krullen; de kleurige jas wordt uitgedaan, het donkere, goudbronzen fluweel. Het kind staat voor hem en hij zoekt in die oogen. Traag knikt hij, er is een verre glimlach om zijn ouden mond. De tranen hebben blinkende sporen getrokken op zijn geschminkte wangen. Hij kan het geluk niet zeggen dat hem rijk maakt.
| |
| |
Meester gaat in den avond naar huis; hij voelt die kinderhand in zijn hand. Het vriest fel, de wind is gevallen, en de hooge lucht wemelt van ontelbare sterren. De kinderhand is heet. ‘Heb'de geen kou?’ vraagt meester.
‘Neen, vader,’ hoort hij die fluisterstem.
Hij kende dit kind niet, die avond heeft hem dit geleerd. Hij heeft dit kind in de wieg gezien, op haar arm, - nacht moeneke, nacht moeneke, - hij heeft hem zien stoeien op de hoeve, door veld, hei en bosch. Hij heeft daar op de banken gezeten, vier, vijf jaar, dag aan dag; hij heeft die lessen overhoord, die opstellen gelezen, hem nagekeken op de speelplaats met zijn makkers, thuis aan tafel, in het spel met zijn zuster en Tineke. Maar dit kind, dat hij dezen avond ontdekt heeft, kende hij niet. De jonge, argelooze stem, die rijpe zware woorden sprak, zong, schreide; het hartstochtelijk verlangen dat brandde in een gebaar, een ruk van het hoofd, een blik van de oogen. Dit kind kende hij niet. Hij weet niet of deze ontdekking hem vreugde of pijn geeft.
Jane is al gaan slapen met de twee kinderen. Hij dekt hem zelf toe; hij geeft hem een kruisje. En staat peinzend bij het bed. Hij kan die oogen zien. Dan blaast hij het licht uit. Maar die oogen verlaten hem niet.
Tist Sneyers ligt onder de pannen, de hooge, koude vriesnacht leeft rond hem. Hij heeft een tas koffie gedronken, de stoof was uit. Hij ligt in het killige bed, de glazen pannen kraken. Een goede warmte gonst in zijn hoofd, hij ligt daar met opgetrokken knieën, de kou knaagt in zijn stramme beenen.
Het leven is goed. Hij ligt onder de pannen, in een koud huis, en alleen, maar hij is gelukkig. Geluk dat hem overstroomt en vreemd gevoelig maakt. Een kind dat hem liefdevol aansprak, een zachte hand op zijn arm. Het is een weelde die hem rijk maakt. Hij is een oud man, alleen op de wereld, alleen in den kouden vriesnacht, en hij is gelukkig.
Hij zit op zijn werktafel van als de dag in de lucht is en 's avonds zet hij de petrollamp achter den ormaal. Hij heeft zijn werk met de tenues die tegen Paschen moeten af zijn, de winter is niet te scherp geweest, velen zijn aan 't werk ge- | |
| |
bleven en de smokkel heeft ook wat opgebracht. Al de tenues van Rielen gaan door zijn handen; ze komen terug als 't beste er af is en dan snijdt hij er nog iets uit voor de kleine mannen.
Hij zit op zijn tafel, aandachtig gebogen, maar er klinkt geen stap op de straat of hij licht het hoofd en boven den laagzittenden bril speuren de oude oogen. De jongens loopen voorbij, ze roepen en steken hun tong uit; meisjes leunen op den harden venstersteen en, met de neusjes plat gedrukt tegen de ruit, volgen zijn werk. Hij kijkt eens op en trekt een grimas; lachend stuiven ze weg.
Er komt een jongetje aangewandeld en Tist spitst de ooren als hij het geluid hoort naderen. Een tik op de ruit en hij kijkt in een glimlachend aangezicht. ‘Kom,’ wenkt hij. Hij kruipt moeilijk van zijn tafel en hinkt naar de kas. Hij trekt alle Zaterdagen naar Turnhout-markt, een appel, wat vijgen, een paar noten.
‘Ha, zij'de daar?’ zegt hij. Hij vult de uitgestoken jongenshand. Knikt hem toe. Slaat hem op den schouder. ‘En laat nu eens hooren.’
Hij kruipt op zijn tafel en knikt, Fred mag beginnen. Het zijn maar eenvoudige gedichtjes, meester leert ze aan in de school, aan de kleinen en de grooten, aan jongens en meisjes. Tist luistert en proeft. Die stem moet hij hooren, hij glimlacht en hij weet het niet.
Als het Donderdag is, gebeurt het dat hij zegt: ‘Willen we nog eens doen lijk in de zaal?’ Hij kent al de rollen van buiten, hij speelt al de personnages. Fred moet maar wachten tot zijn beurt daar is. Hij zit over zijn werk gebogen en houdt een vlammende toespraak tot zijn ridders. Zijn krijgskreet stoot hij galmend uit, terwijl hij een lap op een versleten broek past. Hij zegt roerend vaarwel aan vrouw en kinderen. Dan kijkt hij op en zegt: ‘Opgepast, manneke.’
Het kind smeekt roerend. Tist kijkt op van zijn werk, en neemt zijn bril af. Hij zet een grove stem en buldert zijn slachtoffer toe. Zang en tegenzang, dit donkere geluid en het geweeklaag van het kind. Hij vergeet zijn werk, de kale kalkwanden van zijn werkhuis, en de kachel is uitgegaan. Tooneel na tooneel, bedrijf na bedrijf. En als hij zijn verloren gewaanden zoon in zijn armen gedrukt heeft en de laatste zegekreet uitgekalmd is, zit de oude Tist Sneyers weer op zijn werk- | |
| |
tafel, de zorgelijke trek is op zijn mager aangezicht gegroefd. Hij zit gebogen over zijn werk en hij zet met moe gebaar zijn bril op. Neemt hem weer af, kuischt voorzichtig de glazen en staart met droomende oogen door het venster.
‘Ja, manneke!’ zegt hij zoo. Hij kijkt niet meer op van zijn werk. Als hij gerucht hoort, - de krakende noot, den malschen beet in den sappigen appel, - zegt hij: ‘Ga nu maar, manneke.’ Hij is misschien bang dat hij den toover van den droom breken zal.
In den uitkom heeft hij kuisch gehouden, hij is in zijn koffer aan 't wroeten geweest. Hij kijkt af en toe op van zijn werk, ginder liggen ze op den hoek van de kast.
Als Fred daar is, zegt hij: ‘Pak die boeken daar eens! En breng ze!’ Hij zet zijn bril af en legt zijn werk weg. ‘Kun'de dat lezen?’ vraagt hij.
De jongen knikt. Tist neemt een ander schrift. ‘En dat?’
Hij zoekt op de eerste bladzijde naar den titel. ‘Onschuldig veroordeeld’. Hij knikt en de herinnering leeft in zijn glimlach.
‘Lees dat eens!’ zegt hij.
Hij grijpt terug naar zijn werk, maar hij verliest geen woord. Hij kijkt eens peinzend op en proeft. ‘Lees dat nog eens, manneke, maar een beetje trager.’
De uren verglijden en hij ziet het niet. Die jonge stem zingt in hem en hij wordt dat niet moe. Als de jongen de laatste bladzijde omkeert, zegt hij simpel: ‘Ha, zijn we zoo ver?’ Hij legt het schrift bij de andere. ‘Den volgenden keer nemen we een blijspel, of maar weer een drama. Ja, ja, den volgenden keer.’
Hij leest de vraag in de oogen van het kind. Zijn glimlach is vol geheim. ‘Ja, mijne jongen, daar heb ik nog in meegespeeld. En we zullen dat misschien den volgenden winter nog wel eens aanpakken.’
Het luidt avond. ‘Ha, zoo laat? Ga nu maar gauw naar huis, manneke. Kijk daar eerst eens in de schuif.’
Als de knaap in de deur staat, roept hij hem achterna: ‘Ge moet dat tegen vader niet zeggen!’
Hij kijkt als verweesd rond en de stilte weegt. Het is nog geen zomer, de avonden zijn nog koel, Tist voelt dat wel en hij rilt.
| |
| |
Hij legt het pakje schriften op den hoek van de kast, neen, hij zal ze liever maar terug in den koffer leggen. Het is een volle week eer het weer Donderdag is.
|
|