De Hollandsche natie
(2009)–Jan Frederik Helmers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
[pagina 242]
| |
Een bard bezingt de dappere Batavieren.
| |
[pagina 243]
| |
De schoone kunsten.Lof! Schoone kunsten, lof! door duizenden van tongen,
Wordt U met dankbaarheid, het zegelied gezongen:
Gij zijt het, die ons hart veredelt en verheft. -
Wee, wee d'ellendige, wien gij de ziel niet treft!
5[regelnummer]
Wat is hij? - ach! een plant, die 't schoon, de wonderwerken
Der scheppende natuur, nooit voelt, nooit op kan merken.
Vergeefs, dat voor zijn oog, uit stroomen licht en vuur,
De goddelijke Zon, als heerschser der natuur,
De schepping overziet, den nacht verschupt in 't duister;Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Hij ziet (de ellendling!) niets van al dien pracht en luister.
Nooit heeft de Lente voor zijn hart een' bloem geteeld:
Geen schoone daad, geen maagd, heeft ooit zijn ziel gestreeld!
Ach! nimmer kende hij den wellust van te weenen!
Als plant, als dier kruipt zoo zijn leven stervend henen;
15[regelnummer]
Geen Dichter nam voor hem de Citer ooit in hand.
Stijgt met hem de Alpen op van 't godlijk Zwitserland!
Gij, door de onmeetlijkheid, de oneindigheid verwonnen,
Stort spraakloos U ter neêr, voor d'Eeuwgen, d'Onbegonnen!
En hij, wat ziet zijn oog? - slechts hoogten, ja! niets meer.Ga naar voetnoot18
20[regelnummer]
Stort bij Antiparos U in zijn holen neêr!Ga naar voetnoot20
Ach! hier aanschouwt hij niets dan zwarte rotsgewelven,
Hij, nutloos pak der aarde, onkenbaar aan zichzelven,
| |
[pagina 244]
| |
Ligt, als 't herkaauwend dier, daar uitgestrekt op de aard'!
Een onbezielde klomp! den naam van Mensch onwaard.
25[regelnummer]
Maar gij, van fijner vorm, uit eedler stof geweven,
Wiens aanzijn zich verhoogt, door voor de kunst te leven,Ga naar voetnoot26
Gelukkigen! voor U is 't dat natuur bestaat!
Voor U, kleedt zich de Lente in 't geurig bloemgewaad;
Den beker der Natuur drinkt ge aan haar frissche zoomen!
30[regelnummer]
En 'k zie, bij Niobé, verrukt uw tranen stroomen!Ga naar voetnoot30
De schoonheid, door een' lach der Goden voortgebragt,
Ontfonkt uw' boezem, en gij voelt haar tooverkracht!
Wanneer de Godheid op haar' storm- en donderwagen,
Het menschdom en het vee doet krimpen voor haar slagen,
35[regelnummer]
Bepeinst, bewondert gij de krachten der Natuur!
Elk polsslag baart genot! uw boezem staat in vuur.
Gij, fijn bewerktuigd, door den gloed der kunst beschenen,Ga naar voetnoot37
Kunt met Virgilius bij 't graf van Dido weenen!Ga naar voetnoot38
Het schoone treft U, waar uw oog het ook ontmoet,
40[regelnummer]
In Filomeles zang, en in der Duivengloed,Ga naar voetnoot40
In d'onbedwongen Leeuw met bliksemschietende oogen,
En in de Colibri met goud fluweel omtogen!
| |
[pagina 245]
| |
In 't duister Eikenbosch, en in het kunstgesticht,Ga naar voetnoot43
Door schepper Angelo, voor de eeuwen opgerigt!Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Driewerf gelukkigen! ô mogten ook mijn zangen,
(Vermetel is die wensch!) eenmaal uw hulde erlangen;
Dan trad ik stout in 't perk, gerust dat na mijn' dood,Ga naar voetnoot47
Mijn naam niet sterven zou bij mijnen Landgenoot.
Dat fijn gevoel voor kunst, dat reiner, hooger leven,
50[regelnummer]
Is, Nederlanders, U, bij uw geboort' gegeven!
Geen Brit, geen Gauler, geen Germaan, geen Itaaljaan,
Zal in het worstelperk der kunst U nederslaan.
Gij, vastgeworteld, en gevoed door eigen krachten,
Kunt vrij het kreupelhout van vreemden grond verachten.Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
Gij spreidt uw takken uit in vollen blaadrendos,
Den heil'gen eik gelijk in Wodans duister bosch! -
'k Erken 't! er was één volk, dat in der kunsten koren,
Alle andre volken naar zijn achtbre wet deed hooren!
ô Zalig Griekenland! wiens borst blijft koel en koud,
60[regelnummer]
Als hij de scheppingen van uwen grond aanschouwt!
Gij hebt uw Goden ons verzinlijkt! waar wij dwalenGa naar voetnoot61
Zien wij uw' Jupiter, zien wij uw' Phebus stralen!
Uw taal, zoo krachtig, rein, zoo smeltend, buigzaam, rijk,
En in welluidendheid Apolloos luit gelijk;
65[regelnummer]
Uw grond, waarop de Lente, omstuwd met haar gespelen,Ga naar voetnoot65
Aan zilvren bron en beek, niet ophield u te streelen;Ga naar voetnoot66
| |
[pagina 246]
| |
Uw lucht, wier ambergeur vervulde en bosch en dal;Ga naar voetnoot67
Uw heuvelen, verfrischt door beek en waterval;
De welstand, aan uw leest, de kracht, uw hart geschonken,Ga naar voetnoot69Ga naar voetnoot69
70[regelnummer]
Dit alles moest voor 't schoone uw vlammend oog ontfonken.
Van daar die scheppingen, waarop het menschdom staart.
Wij, telgen van het Noord', door dikker lucht bezwaard,Ga naar voetnoot72
Wij kunnen, (ik erken 't) niet aan uw zijde treden;
Maar Neêrland zet, na U, in 't kunstenkoor de schreden.
75[regelnummer]
En schoon der kunsten zon U schenkt een' hooger gloed!
't Is slechts voor Attica, dat Holland zwichten moet.Ga naar voetnoot76
Zoo blijft de Maan steeds schoon, en 't voorwerp onzer zangen,
Schoon zij haar zilverlicht heeft van de Zon ontvangen.
Zoo blijft ook Juno steeds de gemalin eens Gods,
80[regelnummer]
Schoon zij den appel derft, in Idaas lauwerbosch;Ga naar voetnoot79-80Ga naar voetnoot80
Zij ziet de mind're goôn aan hare voeten wemelen,
Schoon zij voor Venus zwicht, blijft zij Vorstin der hemelen.
Hadt gij ô Dichtkunst met uw kracht mij toegerust
Hoe klonk dan Neêrlands roem aan Oost- en Westerkust.
85[regelnummer]
ô Had ik thans die lier, die tooverlier! wier snaren
Den bosschen ooren gaf! en d'afgrond deed bedaren;
| |
[pagina 247]
| |
Toen Orfeus in het rijk van wreevlen Pluto drong,Ga naar voetnoot87
En daar Euridicé, schier aan dien God ontwrong,Ga naar voetnoot87-88
Hoe zoude ik galmen! hoe zou Holland naar mij luisteren!
90[regelnummer]
En ik der vreemden glans door Neêrlands gloed verduisteren!
Maar neen, ons hart behoeft die stoute zangen niet.
Dat vreemde dichters vrij, in 't huichlend logenlied,Ga naar voetnoot92
Door dorre lastertaal heur kleinheid op ons wreken,
Waartoe die woordenpraal, daar onze daden spreken?
95[regelnummer]
't Is niet genoeg, dat, in het rijk der wetenschap,
De roem van Holland staat op d'allerhoogsten trap,
Dat moed, dat dapperheid en deugd dees grond versieren,
Ook wij, wij pralen met Apolloos eerlauwrieren.
Hier was het heiligdom dier Godheid! op dees grond
100[regelnummer]
Klonk, reeds voor eeuwen, 't lied der Barden in het rond.
Als ik in 't duister van een bosch mij heb verloren,
Waan ik het godlijk lied dier zangren nog te hooren;
Ik vind mij in heur bosch, heur donker woud verplaatst!
'k Voel Wodans invloed, die door heilige eiken blaast!
105[regelnummer]
'k Hoor d'Opperpriester; ja! ik zie de Barden naderen,
En knielen onder 't wulft der levendige bladeren!Ga naar voetnoot106
Daar rijst er een! hij treedt voor Wodans ruw altaar,Ga naar voetnoot107
De lof van 't Godendom stroomt uit zijn harpesnaar,
Bij 't rookend outerbloed van ram en offerstieren!
110[regelnummer]
En 't klettren van de spies der strijdbre Batavieren.
| |
[pagina 248]
| |
Verr' boven de aarde, in een verfijnde en zuivre stof,
Rijst, Schoone kunsten, uw geheiligd Tempelhof:
Al wat op aarde schoon en edel is te noemen,
Zinkt weg bij dit gesticht, als 't wier bij lentebloemen;Ga naar voetnoot114
115[regelnummer]
Een geurige amberlucht dringt hier elks boezem door!
Verbeelding, jong en vlug, omzweeft het heilig koor;
Een' gouden sleutel draagt ze in haar sneeuwwitte handen,
En sluit den Tempel op, voor hen, die de outers branden.
In 't midden van dit koor, heeft, in een' gloed van licht,
120[regelnummer]
't Onsterfelijke schoon een' gouden troon gesticht.
't Is niet dat aardsche schoon, zoo vlugtig als vergankelijk,Ga naar voetnoot121
Van luim, en mode, en smaak, gewest of tijd afhankelijk;Ga naar voetnoot122
Neen! 't is die hemelsche, die goddelijke maagd,
Die 't scheppend Ideaal op 't vlammend voorhoofd draagt!
125[regelnummer]
Voor wien Homerus, voor wien Phidias eens knielde,Ga naar voetnoot125Ga naar voetnoot125
Die Tasso, Rafaël, Voltaire en Hooft bezielde!Ga naar voetnoot126Ga naar voetnoot126
Die de ingewijden slechts haar hoog geheim ontvouwt,
Wien nooit Ostade zag, Jan Steen nooit heeft aanschouwd.Ga naar voetnoot128
Ik waag het huiverend haar Tempel in te treden:
130[regelnummer]
Verbeeldings tooverhand geleidt en sterkt mijn schreden.
Een trotsche zuilenrij omringt het grootsch gesticht,
Van marmer, van agaat, en jaspis opgerigt;Ga naar voetnoot132Ga naar voetnoot132
De onmeetbre koepel rust op onverzwakte bogen;Ga naar voetnoot133
| |
[pagina 249]
| |
Met levend beeldwerk zijn de wanden overtogen;Ga naar voetnoot134
135[regelnummer]
Een heilige eerbied, een verplettring van mijzelf,
Voel ik bij ieder trede in 't stoute kunstgewelf.Ga naar voetnoot136
Hier staat dat Godenkroost, hier vlammen die bezielers
Van ons, ons, doode stof! - die scheppers! die vernielers
Van domheid, dweepzucht, van geweld, en bastaardij!
140[regelnummer]
Onsterflijk staan zij daar! hoe gloeijen, schittren zij!
Homerus, thans niet meer beroofd van 't licht der oogen,Ga naar voetnoot141
Vlamt aan het hoofd der rij, zichzelf en de aarde onttogen!
't Verleden, 't heden, en de toekomst, staan gelijk
Voor 't godlijk scheppend brein, d'Olymp, het schimmenrijk
145[regelnummer]
Doorziet hij, als het hart van menschen en van Goden!Ga naar voetnoot145
En hoofdstof, en natuur erkennen zijn geboden:Ga naar voetnoot146
Hij wenkt! - een tranenvloed gudst langs mijn wangen neêr!
Hij spreekt! - en als een stroom doorwaad ik 't Grieksche heir!
En, magtloos, zwichtend voor den God, in hem gevaren,
150[regelnummer]
Ben ik zijn speeltuig slechts! niet anders dan de snaren
Der citer leven, door des kunstnaars vingrenklem!Ga naar voetnoot151
En 'k sidder, vlugt, verwin, ik haat, en min met hem.Ga naar voetnoot152
Hij, onuitputbre stroom, doet trotsch zijn golven zwellen;
En de eeuwen putten uit zijn nooit verdroogbre wellen,Ga naar voetnoot154
155[regelnummer]
En door geen dam of dijk beperkt of afgeleid,
Stort hij zijn levend vocht in 't meer der eeuwigheid.
Juicht, Landgenooten, juicht! hoe zie ik in dees zalen,
Uw vaadren in de rij dier fiere scheppers pralen!
| |
[pagina 250]
| |
De Dichtkunst eischt, dat ik haar 't eerst mijn hulde breng,
160[regelnummer]
En d'offerwijn op haar geheiligd outer pleng.
Onsterfelijke! ja! sints mijne kindsche dagen,
Heb ik uw heilig vuur in mijne borst gedragen!
Gij hebt mij opgekweekt! Geleid aan uwe hand,
Wreek ik, op vreemden trots den roem van 't Vaderland!Ga naar voetnoot164
165[regelnummer]
Der oudren deugden breng ik hulde en offerranden!
De beker van den roem, de drinkschaal van de schande,
Draagt gij, ô Zangeres! gij vat ze, gij stort ze uit,Ga naar voetnoot167
En de ondeugd siddert voor het stemsel van uw luit.Ga naar voetnoot168
Hoe thans 't gevoel geschetst, dat ombruischt door mijn aâren!
170[regelnummer]
Den echten greep gezet op half verstramde snaren?Ga naar voetnoot170
Hoe hulde aan U gedaan, mijn Meester? ja, 'k erken
Dat ik mijn kunst, mijn roem, U, Vondel! schuldig ben!
Mij, doode stof, hebt gij bezield! de vonk geslagen,
En in mijn' Chaos 't licht, dat U omstraalt, doen dagen!
175[regelnummer]
Wat ware ik zonder U, ik, nietig Bard, geweest!
'k Ontstak mijn dor vernuft aan uw' verheven geest!
En wil thans Neêrland naar mijn zwakke zangen hooren,
Aan U, zij al mijn roem, zij al mijn dank beschoren.
Toen Vondel 't licht aanschouwde, in d'Agrippynsche wal,Ga naar voetnoot179
180[regelnummer]
Verscheen op 't onvoorzienste op 't zilver Rhijnkristal,
Een blanke zwanendrift met uitgespreide vlerken,Ga naar voetnoot181
En deed het zalig oord van zijn geboort' bemerken.Ga naar voetnoot182
| |
[pagina 251]
| |
Die zwanen, wonderschoon, aan Ledaas zwaan gelijk,Ga naar voetnoot183
Verkondigden zijn komst, op 't schuimend waterrijk,
185[regelnummer]
En deden de aarde toen heur' tweeden lofzang hooren:
Want de eerste zongen zij, toen Phebus werd geboren.Ga naar voetnoot186
De dag was nevelig, eer hij het licht genoot;
Maar toen het wonderkind ontgleed den moederschoot,
Schoot eensslags uit de lucht een dubble bundel stralen,
190[regelnummer]
En scheen in starrengloed om 't godlijk hoofd te pralen.
Geen blanke moedermelk gaf aan het wichtje kracht,
Neen, nectar, van den disch der Goden aangebragt,
En door een geestenrei onzigtbaar ingeschonken,
Gaf veerkracht aan den geest, en deed het vuur ontfonken.
195[regelnummer]
De wingerds, aan den boord des Rhijnstrooms uitgestrekt,
Vertoonden zich alom met trossen overdekt;
En toen hij, fiere zwaan, den landstroom af kwam dalen,
Weergalmde 't strand alom van het lied der Nachtegalen.
Als Jongling zong hij, en 't gebloemt' bloeide om hem heen.
200[regelnummer]
Als Man wist hij het hart als buigzaam was te kneên!
Ja, Schepper van de taal- en dichtkunst dezer Landen,
Mijn hart blijft eeuwig voor uw outer wierook branden.
De jonge dageraad ter oostkimme opgevoerd,
Het zuiver bronkristal door herdren onberoerd,
205[regelnummer]
De zielversmeltbre toon van Filomeles klagten,
En 't zilverlicht der maan, in stille zomernachten,
Ja, 't stroomend zonnegoud dat Phebus kruin omsluit,
Zijn niet meer zuiver dan de toon van Vondels luit.Ga naar voetnoot208
Wie bad zoo schoon als hij? - hoort gij dien rei van engelen,
210[regelnummer]
Verloren in heur God, de galmen zamen mengelen,
| |
[pagina 252]
| |
Daar 't driemaal heilig klinkt door 't ruim der vlotte stof?Ga naar voetnoot211Ga naar voetnoot211
Volgt jeugdige Eva na, in Edens bloemenhof,Ga naar voetnoot212
Daar zij, met haar gemaal, in dankbaarheid verzonken,
Meer schoon dan al 't gebloemt' der jonge schepping blonken.
215[regelnummer]
Hoort hier de dondertaal van trotsche Lucifer!Ga naar voetnoot215
Ziet hem aan 't hoofd van 't heir! gezonke morgenster!Ga naar voetnoot216Ga naar voetnoot216
Aanschouwt hem met zijn rot, door 't bliksemlicht verbrijzeld,
En met dat vloekgespan in 's afgronds nacht gegijzeld;Ga naar voetnoot218
En kniel, bewondrend neêr, voor 't schoone kunstgewrocht,
220[regelnummer]
Dat geen Germaan, geen Brit, ooit overtreffen mogt.
Sinds achttien Eeuwen deed zich Melpomeen niet hooren!Ga naar voetnoot221
Maar Vondel vond haar dolk, en 't treurspel was herboren.
Wie greep met vaster hand de lier van Flakkus aan?Ga naar voetnoot223
Wie wist meer 't menschlijk hart in zijne boei te slaan?
225[regelnummer]
En wij, wij wagen 't nog dien aadlaar na te stijgen,Ga naar voetnoot225
Kunstbroeders! - ik kan slechts bewonderen en zwijgen. -
Ja, U, Corneille, zij mijn hulde ook toegebragt!Ga naar voetnoot227
Gij hebt Romeinen ons geschilderd in haar kracht;
| |
[pagina 253]
| |
Maar eer uw fiere Cid aan Frankrijk kon bekoren,
230[regelnummer]
Had Vondels stem zich reeds aan Amstels boord doen hooren.
Daar had reeds Badeloch haar hart verscheurbre klagt
Op 't gloeijend Amsterdam welsprekend uitgebragt.Ga naar voetnoot231-232
En Gij, die met uw taal steeds zoo verruklijk toovert,
Racine! en ons gemoed met zacht geweld verovert,Ga naar voetnoot234
235[regelnummer]
Ja, onweêrstaanbaar volgt mijn hart uw zangen na!
'k Beef om Brittannicus, gruw van Athalia;
En, zuiver als het blad der jonge Lenterozen,
Verrukt me uw woordenpracht, bevallig uitgekozen!
Natuur en kunst vereent ge in uw voortreflijk dicht;
240[regelnummer]
Maar hoe veel zijt gij niet Euripides verpligt!Ga naar voetnoot240
En Gij, die aan Euroop' den blinddoek af dorst rukken,
Voltaire! ô ja, 'k aanbid uw stoute meesterstukken!
De wijsbegeerte, van den Hemel afgedaald,
Hebt gij het eerst met Pope ons zinlijk afgemaald!Ga naar voetnoot242-244Ga naar voetnoot244Ga naar voetnoot244
245[regelnummer]
Maar hoe veel zijt gij niet uwe eeuw, uw volk verschuldigd?
Doch Vondel stond alleen. Wie wordt het meest gehuldigd,
Hij, die aan 't hoofd van 't heir d'onwinbren wal bespringt,
Of hij, die door de bres met andren binnendringt?
| |
[pagina 254]
| |
Toen d'Agrippynsche zwaan zong in Bataafsche plassen,Ga naar voetnoot249
250[regelnummer]
Was 't naar gerikkekik der vorschen uit moerassen,Ga naar voetnoot250
Alleen het wildgezang van Hermans nageslacht!Ga naar voetnoot251
Ja! Duitschland had geen kunst, geen taal, geen smaak, 't was nacht,
Germanje, ja, 't was nacht! en op uw barre gronden,
Werd toen geen Haller, Kleist, geen Hagedorn gevonden!Ga naar voetnoot254Ga naar voetnoot254Ga naar voetnoot254
255[regelnummer]
Europa hoorde toen geen Wielands tooverlied;Ga naar voetnoot255
En Schiller, Göthe, Gleim, en Klopstock zongen niet.Ga naar voetnoot256Ga naar voetnoot256Ga naar voetnoot256Ga naar voetnoot256
Toen de Agrippynsche zwaan op dons van zilvren pluimen,
In d'Amstel dartelde, daar deed zijn waatren schuimen,
| |
[pagina 255]
| |
Was Sheakspears wansmaak in het oor der Britten schoon,Ga naar voetnoot259
260[regelnummer]
En Johnsons ruwe taal de taal der hemelgoôn.Ga naar voetnoot260
Zaagt gij ooit d'adelaar op onverzwakte pennen,
Van 't hooge rotsgevaart', door 't ruim der wolken rennen,
Daar hij zijn prooi met klem in d'ijzren klaauw besluit,
En, Oppervorst der lucht, de hemelen vrijbuit:
265[regelnummer]
Maar als hij onverwacht, in 't net zich voelt gevangen,
Bezwijkt zijn kracht en moed, hij laat zijn slagpen hangen,
Het vuur van 't oog bezwijkt, het minder vooglenheir,
(Weleer zijn prooi!) ziet nu beschimpend op hem neêr;
Doch als het ijzer breekt, waar aan hij was gesloten;
270[regelnummer]
Herneemt hij moed en kracht, en spot met donderkloten,
En stijgt verschriklijk op, als aller vooglen vorst,
Die d'oppersten Jupijn en zijnen bliksem torscht.Ga naar voetnoot261-272
Zoo, Dichtkunst, was uw staat, in de eeuw toen Vondel leefde.
Ja, hij was de adelaar, die in het zonlicht zweefde,
275[regelnummer]
Door de onbegrensdheid heen zijn scheppende oogen sloeg,
En 't menschlijk hart, zijn prooi, met zich ten hemel droeg.
Maar toen de Monens, toen de Sewels, door heur wetten,Ga naar voetnoot277
(Uit rag gevormd) uw rijk heur perken dorsten zetten,Ga naar voetnoot278
Laagt ge in heur kooi geklemd, der rijmren hoop ten buit!
280[regelnummer]
Maar thans hereischt ge uw regt; en zendt uw aadlaars uit.
Stijg Godenvogels! net uw borst in de Aethertransen!Ga naar voetnoot281Ga naar voetnoot281
Wij, klein gevogelt', zien u in de zonneglansen
| |
[pagina 256]
| |
U domplen! spelen in het ongeschapen licht!Ga naar voetnoot283
Ik wil u volgen. - 'k voel mijne onmagt! 'k zwijg, en zwicht.
285[regelnummer]
Ja, Nederlanders! laat U nooit uwe eer ontrooven!
In 't worstelperk der kunst streeft ge and'ren verr' te boven.
Zweert, keurgenooten van Apollo! zweert met mij,
Dat ge in 't gebied der kunst, den staf der heerschappij,
Waar voor in blijder eeuw, den nagebuur moest bukken,
290[regelnummer]
Door vreemden trots, u nooit laat uit de handen rukken. -
Wie praalt aan Vondels zij met ridderorde en band?
't Is Hooft! de Tacitus, de roem van Nederland.Ga naar voetnoot292
Kortspreukig, krachtig, stout, spreekt hij zijn gouden lessen,
Gevoedsterd in den schoot der Roomsche Zanggodessen.
295[regelnummer]
ô Waar is 't hart dat niet ontvlamt in eedlen gloed,
Als hij de gruweldaân van Spanje ons hooren doet?Ga naar voetnoot296
Hij, telg des bestevaêrs, brengt ons dien grijsaard nader!Ga naar voetnoot297
In hem herkennen wij den grooten Burgervader,Ga naar voetnoot298
Die toen de heerschzucht hier en wet en orde brak,
300[regelnummer]
Tot Maurits in den raad, gelijk een Cato sprak!
Men zegt; dat de achtbre schim des grijsaards om bleef zweven,
Twee eeuwen in de zaal, waar hij het regt deed leven.
| |
[pagina 257]
| |
Maar toen, in later tijd, een telg des achtbren mans,Ga naar voetnoot303
Het Burgemeesterschap beroofde van zijn' glans,
305[regelnummer]
En op het Kapitool de rol van Gracchus speelde,Ga naar voetnoot305
En, waglende op een' bank, het graauw met klanken streelde,Ga naar voetnoot306
En bundelbijl, en eer ter prooi gaf aan 't gemeen,Ga naar voetnoot307Ga naar voetnoot307
Vlood de aangebeden schim, voor eeuwig eeuwig heen;
Ja! 'k zag die heilige schim het hoofd met floers bedekken,Ga naar voetnoot309
310[regelnummer]
En, blozende om den zoon, van 't Kapitool vertrekken.
Maar gij, gij drossaard Hooft, die niet uw glans ontleent,
Van Henriks ordeband, maar glans schenkt aan 't gesteent',Ga naar voetnoot312
Gij praalt naast Tacitus in deze heilge koren,
Waar Montesquieu, Gibbon, en Hume uw spreuken hooren,Ga naar voetnoot314Ga naar voetnoot314Ga naar voetnoot314
315[regelnummer]
Zoo staat gij, als de muur van Chinaas rijksgebied,
Die twintig eeuwen, aan zijn voeten sneuvlen ziet.
| |
[pagina 258]
| |
'k Zie 't eind van 't renperk reeds! hoe gloeijen as en raderen!
Het briesschend hengstgespan brandt om het doel te naderen:Ga naar voetnoot318
De teugels vastgeklemd! het rokende gebit
320[regelnummer]
Moet schuimen in den bek, door zegedorst verhit:
Mijn zweepslag klieft de lucht! het zand stuift voor den wagen!
Elk mededinger fier den zegepalm ontdragen!Ga naar voetnoot322
Ja, 'k grijp den lauwer reeds in d'uitgestrekte hand:
Wie overtreft me in zucht voor 't heilig Vaderland?
325[regelnummer]
Hij kome! die meer drift voelt in den boezem blaken,
Voor d'aangebeden grond, waarop hij 't licht mogt smaken!Ga naar voetnoot326
Hij kome! die me in zucht voor 't Land te boven streeft!
Die in elk polsslag meer voor 't heil van Holland leeft.
Hij kome! maar ik voel 't! die drift mij ingezworen,Ga naar voetnoot329
330[regelnummer]
Doet in geen ander hart, zich met meer veerkracht hooren.
Ja, ik bedrieg mij niet, ik had me in vroeger tijd,
Gelijk een Decius aan 't Vaderland gewijd.Ga naar voetnoot332
'k Had ook, ontdekt van hoofd, den vloekzang aangeheven,
En de eerkroon door mijn' dood aan 't vaderland hergeven.
335[regelnummer]
Ja, eer die heilge vlam wordt in mijn hart geblust,
Zwerf ik verlaten, arm, aan een vergeten kust.
Ja, zoo die zuivre zucht gaat in mijn hart verloren,
Zij mijn gezang versmaad, mijn naam een vloek in de ooren.
Waartoe de Bardenrei, waarop mijn Holland roemt,
340[regelnummer]
Hier in het licht gesteld, en allen opgenoemd?
Waar is hij, die niet denkt aan Neêrlands minnezanger,
Die 't zoet van 't land bezong, van liefde en teêrheid zwanger,
| |
[pagina 259]
| |
Die door Natuur en Hooft gekweekt aan Abtswouds vliet,Ga naar voetnoot343
Theocritus uw luit den Rhijngod hooren liet?Ga naar voetnoot341-344Ga naar voetnoot344
345[regelnummer]
Ja! de IJgod jaagt meer fier zijn golven voor zich henen,
Nu hem Antonides, zijn liefling is verschenen:Ga naar voetnoot346
De blanke zwanendrift die, golvende op het nat
Der Rotte, hare boord met zilvren schuim bespat,
En pluim en wieken net in reine vochtkristallen,
350[regelnummer]
Herhaalt den Godenzang, die Smits aldaar deed schallen.Ga naar voetnoot350
Wie denkt aan Abraham, en denkt aan Hoogvliet niet?Ga naar voetnoot351
Wiens borst is zoo versteend die niet in vlammen schiet,
Als 't edel broederpaar, de Harens, opgevarenGa naar voetnoot353
In 't spoor van Pindarus, door de almagt van heur snarenGa naar voetnoot354
355[regelnummer]
Ons overmeesteren! ons, (dwergend nageslacht!)Ga naar voetnoot355
Doen blozen, bij 't besef der Geuzenhelden kracht?
Wie kent van Winter niet die Thompson op dorst dagen!Ga naar voetnoot357Ga naar voetnoot357
| |
[pagina 260]
| |
De fiere Melpomeen aan zijne lier dorst wagen,Ga naar voetnoot358
En d'Amstelstroom bezong: wie denkt niet aan zijn' zoon,Ga naar voetnoot359
360[regelnummer]
Die Flakkus heeft gevolgd op onnavolgbren toon!
Die, als van Winter dwaalde in Voorlands stille dreven,Ga naar voetnoot361
Hem daar, in Hollands taal, zijn zang heeft ingegeven,
Ja, om hem zwevende op een purpren zomerwolk,
Tot zijnen geest daar sprak, niet hoorbaar aan het volk.
365[regelnummer]
Schreit Nederlanders, schreit! plant treur- en lijkcijpressen,
Om 't graf van Bellamij, te vroeg der zanggodessen
Ontrukt! ô zie hem, daar zijn vrije ziel, verhit,
De bliksems van zijn' zang ter neêrschiet op den Brit:Ga naar voetnoot366-368
Tijrtéus van mijn land! nog blijft me uw zang bezielen!Ga naar voetnoot369
370[regelnummer]
En ik zweer op uw graf, nooit voor den dwang te knielen.
Als Batoos heldenschaar, gewijd aan 't Vaderland,
Der Roomren adelaar deed vlugten van hun strand,
Werd door der Barden lied niet slechts hunn' moed gesteven:Ga naar voetnoot373
Neen! door de Vrouwen werd de zang ook aangeheven:
375[regelnummer]
Van uit den Wagenburg verhief zich 't godlijk lied!Ga naar voetnoot375
Vellede, in 't wit gedost, wier oog de toekomst zietGa naar voetnoot376
Als 't heden! Wodans stem! verhief zich op haar wagen,
| |
[pagina 261]
| |
Door witte runderen in 't blank gareel geslagen,
Ter heirbaan heen geleid! de strijdzang klonk door 't bosch,
380[regelnummer]
En neêrgebliksemd lag in 't stof der Roomren trots.
Zoo Nederlanders hebt gij ook uw zangeressen,
Gevoedsterd! opgekweekt, in schut der Zanggodessen!
Wie denkt aan Schuurmans niet, die roem van haar geslacht!Ga naar voetnoot383
Wie heeft aan Hoofman, aan Lannoy, niet toegebragtGa naar voetnoot384Ga naar voetnoot384
385[regelnummer]
Een hulde harer waard! Wie zal U ooit vergeten,
Van Merken! flonkerster der heilige poëten?Ga naar voetnoot386
Zacht, als een lentelucht, die door de bloemen zweeft!
Bevallig als de zwaan die door de vlieten streeft,
Voor de uitgezetten borst de waatren heen ziet schuimen,
390[regelnummer]
En vloeibre parels spat op zilverblanke pluimen!
Ja, zielverheffend, als 't bewustzijn van een pligt,
Ten kosten van ons bloed, voor 't Vaderland verrigt!
Betoovrend, als het lied der jonge nachtegalen,
En rein, als d'uchtenddauw, en gloed van zonnestralen,
395[regelnummer]
Is 't lied, dat uit uw ziel, van Merken, zuiver vloeit,
En eeuwig Nederland aan uw gezangen boeit:
Een moeder heeft haar ziel, haar eenigst kind verloren;
Zij kermt in wanhoop om; gij doet uw zangen hooren,
En 't Nut des Tegenspoeds giet balsem in 't gemoed,Ga naar voetnoot399
400[regelnummer]
En zoo zij tranen stort, die tranen zijn haar zoet.
De dolk van Sophocles grijpt gij met vaste vingeren,Ga naar voetnoot401
| |
[pagina 262]
| |
Om weedom, hoop en schrik in 't menschlijk hart te slingeren,
Als de almagt van de kunst, door Melpomeen Wattier
Bij Gelonides klagt, ons hart versmelt in wee.Ga naar voetnoot403-404
405[regelnummer]
Ja, zoo lang Hollands taal bij 't menschdom blijft in wezen,
Zal 't nageslacht, verrukt uw gouden versen lezen. -
Herrijst Athene hier in Neêrland! hoor ik 't lied
Der Roomsche zanggodes aan Rhijn- en Amstel-vliet?
Ja, 'k zie Europa op de Dousaas, Valkenaren,Ga naar voetnoot409Ga naar voetnoot409
410[regelnummer]
De Burmans, Heinsius, de Bosch, met wellust staren!Ga naar voetnoot410Ga naar voetnoot410Ga naar voetnoot410
Voert Plato Hemsterhuis alhier de wijsheid heen?Ga naar voetnoot411
Ja! ja, mijn Vaderland is 't nieuw hersticht Atheên.
Zoo praalt ge, ô Neêrland! in Apolloos heiligdommen,
Voor de oogen van 't heelal, en doet de nijd verstommen:
415[regelnummer]
Onschokbaar, als een eik in Wodans heilig bosch!
En onverwrikbaar, als de vuist des dondergods.
Het schoon Itaalje roemt op marmren tempelbogen;
De bouwkunst heft daar fier 't gelauwerd hoofd naar boven:
| |
[pagina 263]
| |
Bramante en Angelo verheffen naar het zwerkGa naar voetnoot419Ga naar voetnoot419
420[regelnummer]
't Ontzaglijk kerkgevaarte, Itaaljes wonderwerk:Ga naar voetnoot420
't Is schoon; maar 's aardrijks zweet, het goud van de Iberzoomen,
Moest, voor dit meesterstuk, naar Léoos wallen stroomen;Ga naar voetnoot422
Maar door den handel, door de welvaart heeft één stad,
Haar Kapitool gesticht in Gijsbrechts bakermat,Ga naar voetnoot424Ga naar voetnoot424
425[regelnummer]
Waarop het nageslacht zal met verrukking staren,
Zoo lang één Visschers hulkje op d'Amstelstroom zal varen;
En in het heilig koor der kunsten ingewijd,
Weerstaat van Kampens naam het woeden van den tijd.Ga naar voetnoot428
Der Grieken grootsten Bard wiens hartverheffend zingen,Ga naar voetnoot429
430[regelnummer]
Voor eeuwig 't voorbeeld blijft van al zijn volgelingen,
Toont ons zijn' Jupiter, op zijnen wolkentroon
Verheven! magtig, sterk, als 't opperhoofd der goôn:
De Krijgsgod buigt zijn speer voor de almagt van zijne oogen!Ga naar voetnoot433
De Zeegod zijnen staf, wiens nooit geknot vermogen,Ga naar voetnoot434
435[regelnummer]
De winden voor zich drijft, de zee beroert en stilt!
De glans verdooft, en sterft op Pallas godlijk schild!Ga naar voetnoot436
| |
[pagina 264]
| |
En gij! wiens vlammend hoofd we in eeuwge jeugd zien pralen,
ô Phebus! zonnestroom! gij matigt daar uw stralen!
En de Urn des noodlots ligt daar Themis, aan den voet
440[regelnummer]
Des grooten Donderaars, verzwolgen door zijn' gloed!Ga naar voetnoot440
Terwijl de lachjes die de mingodes omgeven,Ga naar voetnoot441
Op purperwolken om den gouden zetel zweven!
Daar hij, hij Jupiter! beslisser van het lotGa naar voetnoot443
Der aard', zijn wenkbraauw fronst, als allergoden God.
445[regelnummer]
Zoo praalt ook Neêrlands maagd in de achtbre rei der kunsten,
Zij is gevoedsterd, zij gezaligd door de gunsten
Des hoogen dichtren gods! wie durft in 't worstelperk
Haar heup ontwrichten? wie haar naadren? neen! aan 't zwerk,Ga naar voetnoot448
Zal eer de gordelriem der eeuwge zonnelichtenGa naar voetnoot449
450[regelnummer]
Verdooven! eer uw roem, ô Nederland! zal zwichten. -
Hier rijst de Schilderkunst! en 't menschdom ziet verbaasd,
Het leven der natuur op doek of hout geplaatst!
Zal ik mijn hulde hier dien wonderwerken brengen!
Het wierook van mijn' dank in gouden schalen plengen!
455[regelnummer]
Hun offren op 't Altaar! het godgeheiligd vuur
Ontsteken! U ter eer, bezielers der natuur?
Gewis niet! 'k hoor alreeds door duizenden van monden,
Den lof van Hollands kunst, door Oost en West verkonden: -
Hoe vlamt de trotsche Brit op Neêrlands schilderschat!Ga naar voetnoot459
460[regelnummer]
Wat magt van kunst de Seine ook in haar arm omvat,
Op Hollands Schilders is zij moedig! 'k zie ze pralen,Ga naar voetnoot461Ga naar voetnoot461
| |
[pagina 265]
| |
Zij doen alle andere kunst de schedels onderhalen:Ga naar voetnoot462
De Vreemdling knielt daar voor Da Vinci, Titiaan,Ga naar voetnoot463Ga naar voetnoot463Ga naar voetnoot463
Bewondert Rafaël, en bidt zijn godheid aan!Ga naar voetnoot464
465[regelnummer]
Maar 't oog, het hart, voelt zich aan Hollands kunst gekluisterd,
En door ons Coloriet het vreemd penseel verduisterd!Ga naar voetnoot466Ga naar voetnoot466
Zal ik die scheppers hier vermelden? mijn gevoel
Doen stroomen in mijn' zang? ô Neen! wie is hier koel!Ga naar voetnoot468
Wiens borst staat niet in vlam! waartoe hun roem te melden!
470[regelnummer]
De zon behoeft geen lof, daar ze afstraalt op de velden.
Wat zangster duizelt niet bij de onuitputbre stof!
'k Heb elders reeds mijn hart ontlast in dankbren lof.Ga naar voetnoot472
Neen, van der Velde! schoon 'k uw waterval hoor klateren!Ga naar voetnoot473
Ostade uw jaarmarkt zie, en hoor uw landjeugd schateren!Ga naar voetnoot474
475[regelnummer]
Van Huissem, schoon uw kunst en vrucht en bloem bezielt!Ga naar voetnoot475
En Holland, nevens mij voor Douw en Mieris knielt!Ga naar voetnoot476Ga naar voetnoot476
| |
[pagina 266]
| |
Metzu en Bot en Hals, en Slingeland hier toovert!Ga naar voetnoot477Ga naar voetnoot477Ga naar voetnoot477Ga naar voetnoot477
Lairesse en van der Werf op 't graf zijn buit herovert!Ga naar voetnoot478Ga naar voetnoot478Ga naar voetnoot478
En ik met Ruisdaal dweep, bij 't murmlen van een' vliet!Ga naar voetnoot479
480[regelnummer]
U! goden in de kunst! U! scheppers! zing ik niet.
En gij, ô Rembrandt! gij Prometheus! die de stralenGa naar voetnoot481
Der zon, als magtig God, op uw paneel deed dalen,
En 't gloeijend zonnevuur rooft van den hemelboog,
U allen zing ik niet! gij zijt mijn zang te hoog. -
485[regelnummer]
Voelt Neêrland! voelt u zelfs! zijt trotsch op eigen waarde!
Blijft, blijft oorspronklijk! zwicht in kunst voor niets op aarde,
En knielt, knielt nevens mij, voor 't godlijk voorgeslacht,
Ja! eeuwig blijft heur asch ons wierook toegebragt! -
'k Heb thans mijn hart voldaan! mijn' boezem uitgegoten:
490[regelnummer]
Der vaadren deugd vermeld! voor U, mijn Landgenooten
Mijn zang doen ruischen! zwak en nietig was mijn taal,
En stamelend mijn klank! en flaauw en doodsch 't verhaal
Der godendaden onzer vaadren! maar mijn pogen
Versmaadt ge ô Neêrland niet! is roemrijk in uwe oogen:
495[regelnummer]
Ja, 't pogen zelf is grootsch in 't worstelperk der eer,
| |
[pagina 267]
| |
En 'k leg mijn speeltuig voor 't altaar der dichtkunst neêr. -
Gelukkig zoo mijn zang, als ik niet meer zal wezen,
Slechts door mijn kindren wordt, in eenzaamheid, gelezen:
Zoo mijmrend dan mijn kroost nog aan den vader denkt!
500[regelnummer]
En dankbaar voor dees zang, mijne asch zijn tranen schenkt: -
ô Gij! in wien ik leef, en adem! ô mijn zonen!
Dit denkbeeld is mij meer dan lof- en lauwerkronen!
Voor mij zijt ge alles, ja veel meer dan lofgeschal,
En pracht, en schat en rang, ja meerder dan 't heelal.
505[regelnummer]
ô Als gij schreijende mijne assche zult vergaderen,
En mijn gebeente rust bij 't overschot der Vaderen,
Zegt dan als gij uw ziel in mijn gezang hervindt,
‘Mijn Vader heeft met vuur zijn Vaderland bemind.’
En Gij mijn Landgenoot! ô zoo ik 't lot mogt danken,
510[regelnummer]
Dat ik één harte slechts bezield heb door mijn klanken,
Eén ziel ontgloeid heb tot der vaadren moed en kracht,
ô Dan is niet vergeefs mijn zang U toegebragt.
Eén graankorl achtloos in een vruchtbren grond bedolven,
Zien we, als een zwangre halm ras op den luchtstroom golven,
515[regelnummer]
Hij schudt zijn vruchten af, die rijpende in den grond,
In halmen opslaan, waar eerst ruigte en heester stond:Ga naar voetnoot516
Dan duizendvoud herteeld en duizendwerf herboren,
Doorgolft een gansch gewest een gouden zee van kooren:
En 't land, eerst naakt en woest, nu rijk en mild gevoed,
520[regelnummer]
Dankt blij aan d'eersten korn zijn vrucht en overvloed.Ga naar voetnoot520
|
|