De Hollandsche natie
(2009)–Jan Frederik Helmers– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 87]
| |
De Hollandsche natie, in zes zangen, door J.F. Helmers.in den haag, bij JOHANNES ALLART. mdcccxii | |
[pagina 89]
| |
Voorrede.1Het is met schroom dat ik U, waarde Landgenooten, dit dichtstuk ter 2hand stel. Indien het genoeg ware geheel vervuld te zijn met het onder-3werp dat men behandelt, zou het volgend werk niet geheel onwaardig 4zijn U aangeboden te worden: ik gevoel echter maar al te wel, hoe verre 5ik beneden mijn onderwerp gebleven ben. Zelden was ik over mij zel-6ven voldaan. 7Hoe dikwerf heb ik mij koel uitgedrukt, daar mijne ziel moest ontvlammenGa naar voetnoot7Ga naar voetnoot7, 8en in gevoel en bewondering wegzinken! En waar is hij, die 9koud, die onverschillig blijven kan, bij de herinnering aan al het edele,Ga naar voetnoot9 10het voortreffelijke door onze voorvaderen verrigt? Indien er zulke lie-11den gevonden worden, ik begeer ze niet te kennen; ik verlang niet dat 12zij het volgende dichtstuk lezen. 13Dit onderwerp is rijk, ja te rijk voor de poëzij. Men houde dit voor 14geen wonderspreuk. Ieder die weet wat dichtkunst is zal mij dit ge-15reedelijk toestemmen. Er is geen onderwerp, hoe arm, hoe klein, hoeGa naar voetnoot14-15 16nietig ook in zichzelve, dat voor den dichter niet rijk, groot, belangrijk 17zijn kan, wanneer hij waarlijk dichter is. Zijn gevoel, zijn gloeijende 18verbeelding, zet zijn geheele ziel in vlam, en hij weet het gevoel, dat 19hem bezielt, in het hart zijner lezers en hoorders uit te storten. 't Is 20daar, waar zijn onderwerp bijna geen stof aanbiedt, dat zijn scheppend 21vermogen zich ontwikkelt: dan is het, dat hij waarlijk dichter, dat is 22schepper zijn kan. Maar is zijn onderwerp in zich zelven groot, rijk in 23zaken, en belangrijk door verscheidenheid, dan wordt de dichter, als 24het ware, door de stof die hij behandelt, overweldigd en er aan geboeid. | |
[pagina 90]
| |
25Waar toe dichterlijke uitbreiding, vergrooting en sieraden, wanneer deGa naar voetnoot25 26eenvoudige voorstelling der zaak allen lof in zich besluit.Ga naar voetnoot25-26 27Denkt gij, Lezers, dat het schoonste dichtstuk op Leonidas en zijn 28drie honderd Spartanen, zoo veel aan het gevoel, aan het hart der Grie-29ken kon gezegd hebben als het eenvoudige grafschrift bij de landengte 30van Thermopilé. Hoe vurig wenschte ik, dat elk met waarheid kon zeggenGa naar voetnoot27-30, 31dat het volgend dichtstuk geheel nutteloos is, dat elk met waarheid 32mij kon toeroepen ‘Wat dwaasheid vermeet gij U dichter! wilt gij onsGa naar voetnoot32 33de daden onzer voorvaderen in het geheugen herroepen, die voor onze 34verbeelding schilderen; weet, dat zij met oneindig sterker trekken, dan 35uw koud penseel in staat is af te malen, in ons hart en ons geheugen 36gegraveerd staan! weg met uw dichtstuk!’ - Maar ik ken mijne tijdgenooten, 37en ik geloof dat de lof der Hollandsche Natie niet onverschillig 38is, en niet zonder nut kan gelezen worden. 39Het was hoogachting voor mijne voorvaderen, liefde voor het land 40mijner geboorte, welke mij de dichtpen in handen stelden. Ik riep uit: ô Grond! waarop, in blijde dagen,
Een moeder me onder 't hart gedragen,
Mijn wieg, en rinkelstoel met bloemen heeft bestrooid!Ga naar voetnoot43
| |
[pagina 91]
| |
ô Grond! waarop in reine weelde,
45[regelnummer]
Ik aan haar' dierbren boezem speelde,
ô Aangebeden grond! neen, ik vergeet U nooit.
Neen! eeuwig blijft gij mij bekoren!
Ik sta U voor geen schatten af!
Mijn gade is in uw kreits geboren,Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
En heilig blijft gij mij door mijner kindren graf
Hier zal welligt na weinig dagen,
Mijn zoon mij naar den grafkuil dragen,Ga naar voetnoot51-52
En sluiten mijn gebeente in d'ouderlijken grond.
En ik zou zinloos en vermeten,Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
Dien goddelijken grond vergeten?
Neen! 'k heilig hem mijn lier tot aan mijn' laatsten stond.Ga naar voetnoot56
Hier staan de graven mijner vaderen,
'k Ontving hier de eerste kus der min,
'k Zie hier mijn' zoon mij dankend naderen,
60[regelnummer]
En drinken uit mijn' mond de les der wijsheid in.
Hier hoorde ik eerst zijn teedre lippen,
Den heilgen vadernaam ontglippen!
Nog dartlend speelt hij aan mijn hand:
En 'k zou dien dierbren grond miskennen?
65[regelnummer]
Der Oudren deugd, heur graven schennen?
Neen! onvergeetbaar blijft mij 't heilig Vaderland. -
67Gij verwacht niet, Landgenooten! dat ik U in het volgend dichtstuk 68alles in het geheugen terug roepen zal wat door onze voorvaderen 69in alle vakken van wetenschappen en fraaije kunsten voortreffelijkstGa naar voetnoot69 70verrigt is; dat ik U uwe geschiedenissen zal herinneren. Dit is de taak | |
[pagina 92]
| |
71van den geschiedschrijver, niet van den dichter. Neen! het is alleen de 72uitboezeming van het hart, het is alleen het gevoel door de herdenking 73aan hen Wier weêrga' de aard nooit zag, ligt nimmer weêr zal zien!Ga naar voetnoot74
75in mij verwekt, het welk ik in het gemoed mijner Landgenooten heb 76willen uitstorten. Gelukkig zou ik zijn, had ik dat oogmerk bereikt! 77nog gelukkiger zou ik mij rekenen, indien ik met waarheid mogt on-78derstellen dat alle mijne Lezers, mijne uitdrukkingen te flaauw, mijne 79geestvervoering te zwak, mijne denkbeelden beneden hunne verwach-80ting, mijne verzen te nietig mogten oordeelen. Als dichter zou ik zeker 81hier bij oneindig veel verliezen; maar, wat nood! hoe verheven, hoe 82grootsch zoude ik dan niet over U, mijne Landgenooten, moeten den-83ken! Hoe waardig zoudt gij dan niet uwe voorvaderen zijn! Hoe gaarne 84zou ik dan niet mijnen roem als dichter opofferen aan de overtuiging 85dat gij nog onzer voorouderen waardig zijt. 86Ieder weet met welk een' lof reeds Tacitus van de oude bewoners 87dezer gewesten gesproken heeft, daar hij ze het dapperste van de Ger-88maansche volken noemt. Zeker hadden deze aanspraak op mijnen lof,Ga naar voetnoot87-88 89dan mijn onderwerp liet mij dit niet toe, daar ik alleen voorhad denGa naar voetnoot89 90lof der Hollandsche natie te bezingen. Ik mogt er echter niet geheel en 91al van zwijgen. Ik heb dus om de eenheid van mijn dichtstuk niet te 92breken, in een' lierzang (in den vorm van een Bardenlied) mijne huldeGa naar voetnoot92Ga naar voetnoot92 93aan dezen grond, en aan deszelfs oudste bewoners toegebragt, en aan 94het hoofd van dit dichtwerk, als een Voorzang geplaatst. | |
[pagina 93]
| |
95Sommige lezers die met de geschiedenis van ons Vaderland ge-96meenzaam zijn, zullen misschien zich zeer veel groote Mannen herinnerenGa naar voetnoot95-96, 97die zich, zoo in het rijk der wetenschapen, en fraaije kunsten, 98als in het veld, of in den raad, beroemd hebben gemaakt, waar van ikGa naar voetnoot98Ga naar voetnoot98 99geene melding heb gemaakt, men schrijve dit niet toe aan onkunde, of 100aan miskenning dier voortreffelijke mannen. Neen, maar een dichter 101kan, mag, en moet niet alles zeggen, vooral zijn onderwerp niet uitput-102ten. Dat men mij dus niet al te ligtzinnig veroordeel, wanneer ik naar 103het oordeel van sommigen, hier te veel, daar te weinig mogt gezegd 104hebben.Ga naar voetnoot* Men herinnere zich de volgende woorden van Middleton, in 105zijne voorrede voor het leven van Cicero. ‘There is another reflectionGa naar voetnoot104-105 106likewise very obvious, which yet seldom has it's due weight; that a wri-107ter on any part of History, or poetry, which he has made his particular 108study, may be presumed to be better acquainted with it, than the ge-109nerality of his readers; and when he asserts a fact, that does not seem 110to be well grounded, it may fairly be imputed, till a good reason appears 111to the contrary, to a more extensive view of his subject; which, 112by making it clear to himself, is apt to persuade him, that it is equally 113clear to every body else; and that a fuller explication of it would con-114sequently be unnecessary.’Ga naar voetnoot† Wanneer men dit wel overweegt, vleije ik 115mij, dat men mij zal regt doen. Bescheiden aanmerkingen zullen mijGa naar voetnoot115 116echter altoos welkom zijn. 117Nimmer is onze vaderlandsche dichtkunst tot zulk eene hoogte 118opgevoerd, als waar op wij haar thans beschouwen. Is dit zoo, gelijk | |
[pagina 94]
| |
119ik geloof, dat niet moeijelijk zou zijn te bewijzen, hoe schroomvallig 120moet dan niet ieder zijn, die het wagen durft als Dichter op te treden. 121Het zeggen van den koelen, maar oordeelkundigen wetgever op den 122Franschen zangberg:Ga naar voetnoot121-122 Il n'est point de milieu du mediocre au pire,
124zal altoos waar blijven, in het gebied van het schoone. 125Dit zou mij misschien van het uitgeven van dit dichtstuk hebben 126moeten te rug houden; ik heb het echter gewaagd. Mijne verzen zijn 127door U, waarde Landgenooten, niet ongunstig ontvangen. Maar het is 128geheel iets anders, eenige losse verzen, voortbrengselen van een geluk-129kig uur, te vervaardigen, of een uitgebreid dichtstuk op te stellen, waar 130in al de deelen evenredig aan elkander moeten zijn; en één gevoel het 131geheel moet doorzweven. Hoe het zij, mogt gij bij het lezen van dit 132werk zoo veel genoegen smaken als ik bij het vervaardigen genoten 133heb, dan zou ik mij dubbel beloond rekenen. En nu niets meer; dan 134een hartelijke wensch voor uw welvaart en voorspoed. |
|