Alleen wij onwijzen begrijpen nog niets van de nieuwe mens. Wij doen onze pijnlijke plicht: het kind; daarna keren wij weer tot onze eenzaamheid. Des nachts varen wij in een bleke kano naar onze oudste herinnering; des daags praten wij en lachen wij en zijn doodgewone mensen. Maar onze ziel sterft traag aan de verterende pijn van oude gedachten die zuidwaarts gaan, zuid-zuid-west, een beetje meer westwaarts... en nooit belanden, omdat wij te jong zijn voor de hemel en te oud om nog lijfelijk te kunnen leven in het oude geluk. Niets bleef dan de eenzaamheid welke herinnering is... En in die eenzaamheid verrast ons God.
Hij wacht, de eenzaamste van allen; elk keert tot hem op eendre wijs, want elke man is weer een Adam en elk land een Paradijs.