Zomaar wat kinderen
(1994)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[Zomaar wat kinderen]Officieel heette hij Richenel. Een mooie naam vond hij zelf, maar niet zo mooi meer toen iedereen, zelfs zijn eigen moeder die hem toch die naam gegeven had, hem Riesje noemde. Bijna alle kinderen in de straat waar hij woonde, en ook die op zijn school, hadden zulke mooie namen. Vooral de meisjes die Thelma heetten of Filomena of Naritsja en die ook zo genoemd werden als je ze riep. Met de jongens echter was dat anders. Van Charles maakten ze Tjallie en van Rampersad gewoon Ram, of als ze hem wilden plagen: Rambambam of ‘Je vraagt dat ik je rammel!’ Hij was benieuwd of het anders zou zijn wanneer ze in Holland waren, wat hij best graag wou sinds hij de grote mensen daar toevallig een paar keer over had horen praten. Vooral toen zijn moeder hem - dat was de laatste keer - met de woorden ‘Kleine potjes hebben grote oren’ de kamer uit gestuurd had om buiten te gaan spelen. Iets wat ze anders nooit deed, maar nu wel. Stellig omdat die militairen zo te keer gingen in het land en bijna iedereen bang was omdat er van alles met je kon gebeuren, zodat ze zelfs niet in de buurt van het Fort of van de Kazerne durfden te komen. Herhaaldelijk hoorde hij ook zijn moeder klagen dat zoveel dingen, vooral eetwaren, hoe langer hoe duurder werden; bijna niet meer om te betalen. Hoe moest het verder gaan? Zijn vader die, geloofde hij, ergens een soort boekhouder was, antwoordde dan: ‘Komt tijd, komt raad’ met zo'n geheimzinnig gezicht dat Riesje zich afvroeg of ‘raad’ wel iets goeds was. Te meer omdat zijn ouders die nu vaker met elkaar spraken dan | |
[pagina 6]
| |
vroeger, er plotseling mee ophielden wanneer hij in hun buurt kwam en hij soms zelfs werd afgesnauwd. Iets wat ze vroeger bijna nooit deden. Nee, dan was het op school heel wat prettiger dan thuis. Niet dat hij meester Tjon Sie Kwie zo'n aardige man vond, al was hij ook niet bepaald onaardig of erg streng. Maar het waren toch de Chinese leerlingen tegen wie hij het vriendelijkst was; zeker omdat zij er altijd zo netjes uitzagen met hun mooi gekamde haren, ze hun lessen goed leerden en rustig waren in de klas en op de speelplaats. Ze hadden ook vaak snoep bij zich, maar dit was voor Riesje geen speciale reden om vriendjes met ze te zijn. Dat was hij wel met Basdew, die zo klein van stuk was, dat ze hem om te plagen ook weleens ‘Baas Deeuwtje’ noemden al was hij nooit bazig, integendeel erg behulpzaam. Die kreeg ook de meeste kans om als beloning de mooie nieuwe fiets van meester Tjon Sie Kwie te mogen schoonpoetsen. En ja, daar had je onder de meisjes ook Heliante Vasilda, die hij het aardigst vond van allemaal, met haar mooie lange haarvlecht en haar lichte huidskleur. Maar dat mocht niemand weten, hoewel.... Deze of gene lamzak plaagde hem er toch wel mee of riep: ‘Kijk toch niet zo. Ze wil toch niets van je weten, jou stomme mulat!’ Een echt vriendje zoals Basdew zou iets dergelijks nooit zeggen. Ook niet omdat die al een echte vrouw had. Ja, heus. Maar dat was alleen Riesje te weten gekomen als Basdew's enige vertrouweling op school. Dat was zo gegaan: de jongen was kort geleden een paar dagen niet op school geweest, en toen hij er weer was vroeg meester Tjon hem: ‘Heb je gespijbeld?’ Basdew schudde van neen. ‘Was je ziek?’ Weer schudde Basdew van neen. ‘Moest je voor je ouders werken?’ hield meester Tjon vol. Een beetje lusteloos knikte de jongen van ja. ‘Dan zal ik de | |
[pagina 7]
| |
kolom ‘Andere redenen’ maar invullen. Ga gauw op je plaats zitten,’ besloot de onderwijzer, en voor hem was deze zaak afgedaan. Maar niet voor een echte schoolvriend als Riesje. Hij had zo dikwijls en zo plezierig met Basdew gespeeld, geknikkerd, op vakantiedagen buiten de stad gehengeld of daar waar aan de rand van een zwamp wat kaaimannen in de zon lagen te apegapen geprobeerd modderkogels in hun open muilen te mikken zodat de ondieren het water in moesten vluchten om ze er weer uit te spoelen. Een dolle pret, ook om het mogelijke gevaar dat ze je achterna kwamen en je zou kunnen struikelen in een van de vele gaten die koeiepoten in de modder hadden achtergelaten. Dat was dan achter het ‘buiten’ waar Basdew's vader woonde, ergens voorbij Kwatta. Of waar je de visgaten had, waar ze samen gingen hengelen en onder de hoge bomen oefenen met hun zelfgemaakte katapult. Nou, zulke vriendjes als deze twee konden heus elkaar alles toevertrouwen, en zo kwam het dat Riesje hem meteen in het speelkwartier vroeg: ‘Wat heb je gisteren en eergisteren en vooreergisteren werkelijk moeten doen?’ Want hij wist best dat Basdew's vader wou dat zijn zoontje goed leerde en bovendien zelf ‘ezelman’ was en geen landbouwer zoals meester Tjon blijkbaar dacht. Omdat Riesje zijn vriendje was, had hij weleens mogen meerijden op de trapkar, - zo'n wagen die er uitzag als een stevige ladder op twee hoge wielen, waarmee de man vruchten vervoerde. Een vehikel dat werd voortgetrokken door een kleine steenezel, niet zo stevig als grote muilezels. Die waren bruinachtig, maar de steenezel, meer grijs en intussen toch sterk genoeg om twee jongens mee te nemen terwijl Basdew's vader er naast liep. En hard balken dat zo'n trekdier plotseling kon! Oorverdovend en zo erg soms dat de man met het dikke stuk hout waarop de kar steunde als hij op of af | |
[pagina 8]
| |
moest laden, op de magere rug van het grauwtje begon te beuken tot het zweeg. Dit vond Riesje wel wreed en hij moest er niet aan denken dat zijn vader hem op zo'n manier zou aframmelen wanneer hij echt ondeugend zou zijn geweest. Hij zou er wel voor zorgen dat dit nooit gebeurde. Maar met Basdew's vader viel niet te spotten, hoe inzichzelf gekeerd, maar toch toegeeflijk hij soms kon zijn. En om het kleine stukje land dat hij voor wat groenten had te bewerken, had hij ongetwijfeld Basdew's hulp niet nodig. Het verbaasde Riesje dan ook niet dat zijn vriendje op zijn vraag waarom hij werkelijk de school verzuimd had, hem toefluisterde: ‘Mijn vader wou dat ik moest trouwen.’ ‘Trouwen? Met een vrouw?’ ‘Ja, maar ze is nog klein.’ Riesje had wat tijd nodig om dit nieuws te verwerken. Pas na de school, samen met Basdew voortlopend ging hij erop door: ‘Ze is nog klein. En toch ben je getrouwd?’ ‘Ja, dat zeggen mijn vader en mijn moeder, en die van haar, en iedereen.’ ‘En nu moet je voor haar gaan werken? Zoals je vader voor je moeder? En zij voor jou koken? Maar dat kan toch niet?’ ‘Hoeft ze ook niet. En ik ook niet. Ze woont nog bij haar vader en moeder. Tot later. Ze is nog kleiner dan ik. Ze heeft wel een mooie naam.’ ‘Hoe heet ze dan?’ ‘Lilawattie.’ ‘Dat is een lange naam voor zo'n klein meisje. Net als Sjakoentala, die met die twee vlechten, bij ons in de klas.’ Basdew keek om zich heen net alsof hij iets vervelends van zich afschudde en zei toen: ‘Het kan me niet schelen, al is ze niet zo groot als jouw Helian- | |
[pagina 9]
| |
te,’ wat Riesje niet aardig van hem vond. Daarom vroeg hij: ‘Kan ik haar niet zien? We zijn toch vrienden? Het is toch raar om getrouwd te zijn, waar of niet?’ ‘Het maakt niets uit’, stelde Basdew vast. ‘Pas later, als we allebei groot zijn.’ ‘Wat was dan dat trouwhuis helemaal?’ ‘Alleen maar feest. Het was de pandit die ons trouwde. We moesten van alles doen, elkaar te eten geven en zo. En met rozenwater een beetje nat maken. Een paar keer “oom” zeggen, dat is een heilig woord.’ ‘Ik wil haar zien... je vrouw,’ sprak Riesje bedachtzaam. ‘Waar woont ze - je vrouwtje?’ ‘Helemaal op een grondje bij de Weg-naar-Zee. Het is ver.’ ‘Dan gaan wij er toch naar toe. Zodra de meesters weer staken en wij een paar dagen of misschien nog langer vrijaf hebben, zoals de vorige keer.’ Hier bleef het bij, maar omdat Riesje het toch geweldig bijzonder vond dat zijn beste vriendje nu zomaar getrouwd was, kon hij er thuis zijn mond niet over houden. Al bij het avondeten flapte hij het eruit, voordat hij zelf nog wist wat hij deed. ‘Ik vind het echt niet goed dat je aldoor met van die koeliejongens optrekt,’ was zijn moeders enige commentaar. En ook zijn vader schudde het hoofd, maar zei alleen: ‘Ach, daar komt toch straks een eind aan.’ ‘Als het dan maar gauw is,’ zei zijn moeder. ‘De toestand in dit land wordt elke dag vreselijker. En wat kan deze jongen van zulke gemeneriken anders leren dan slechtigheden.’ ‘Ik zei je toch: daar maak ik gauw genoeg een eind aan. Maar ik kan de dingen niet meer haasten dan ik nu al doe,’ meende haar man. Riesje snapte niet welke dingen gehaast moesten worden, maar hij brak er zijn hoofd niet over, te minder omdat zijn vader voor de zoveelste keer zijn | |
[pagina 10]
| |
‘Komt tijd, komt raad’ herhaalde en zijn moeder een lange vermaning begon. Dat hij niet teveel moest spelen met het soort van wie hij alleen maar kwajongensstreken en misschien heel rare gebruiken leerde. En - een bewijs dat ze niet zo dom was als hij dacht - dat hij beter gezelschap kon zoeken van zo'n aardige en fatsoenlijke familie als die van de broertjes Oscar en Wilfred Vasilda, en hun keurige zus Heliante. Daar moest Riesje maar een voorbeeld aan nemen. Ze werden goed opgevoed door hun ouders. ‘Hoewel die tegenwoordig... nou ja.’ ‘Die politiek allesbehalve brandschoon zijn, als je dat bedoelt,’ vulde zijn vader aan. Onderwijl zat de jongen strak voor zich uit te kijken naar het geruite zeildoek op de eettafel, en alleen toen hij even zijn oog opsloeg zag hij zijn vader zachtjes grinniken. Dit maakte hem pas echt boos en hij nam zich voor om nu juist, zodra er een kans toe was, met Basdew te gaan kijken naar Lilawattie, het onvoorstelbare vrouwtje van zijn vriend. De gelegenheid hiertoe kwam spoedig genoeg toen de kinderen reeds bij aankomst op school teruggestuurd werden omdat er alweer een onderwijzersstaking was uitgebroken, en de oudere leerlingen vaag iets beweerden als zou het gebeuren omdat sommige meesters en juffrouwen meer geld van de regering vroegen, want elke dag werd alles veel en veel duurder en dat konden zelfs zij, met al hun kennis, niet meer betalen van hun salaris. Ze konden geen les geven met een lege maag en honger in hun buik, en misschien wisten ze ook wel dat dit net zo het geval was met meer en meer kinderen. Die konden evenmin goed leren als ze met bijna niets in hun lijf de schoolbank in schuifelden. Met aldoor meer ruimte tussen de lessenaar en hun buik, grapte een van de jongens, die net als Riesje nog altijd zijn gesmeerd puntbroodje naar binnen had kunnen smikkelen. | |
[pagina 11]
| |
Alleen het schoolhoofd was die morgen komen opdagen om de kinderen naar huis te sturen. Wat de meesten evenmin als Riesje niet van plan waren. Die gingen zwerven door de stad vol mensen, maar hij pakte Basdew bij zijn arm en zei: ‘Nu kunnen we mooi naar de Weg-naar-Zee waar Lilawattie woont. Bij mij thuis weten ze toch niet dat we zijn weggestuurd. En je vader is ook zeker nog ergens onderweg. En je moeder?’ ‘Ze zal me niets vragen. Goed, dan gaan we.’ Over alles en nog wat kletsend hadden beide jongens al een stevige wandeling achter de rug voordat Basdew wees naar een klein, met prikkeldraad omheind huisje dat een eindje van de weg lag en waarheen een smal zijpad voerde. ‘Zie je, daar woont ze,’ zei hij, ‘maar ik weet niet of ze naar buiten komt.’ ‘Misschien is ze niet thuis,’ opperde Riesje. ‘Ze is vast en zeker thuis.’ ‘Gaat ze dan nooit naar school?’ ‘Nee. Ze woont veel te ver van elke school, dat zie je toch. En ze hoeft niet, zegt haar vader. Wat ze nodig heeft om te leren, koken, wassen en zo, leert ze van haar moeder, zegt hij... Als ze dan groot genoeg is, komt ze bij mij en mijn moeder wonen. Die leert haar dan verder.’ Terwijl de twee zo op een afstand van het halverwege met een bladerdak en maar gedeeltelijk met zinkplaten afgedekt huisje stonden te praten, zagen zij een vrouw naar buiten komen, veel groter dan zij zelf waren. Onwillekeurig hadden beiden de neiging om weg te duiken, maar het kreupelhout dat hier en daar langs de wegkant groeide was te ver om het ongezien te bereiken. Ze bleven dus maar staan en lieten zich gelaten over het rulle pad heen door de vrouw bekijken. ‘Dat is Lilawattie's moeder,’ fluisterde Basdew, terwijl | |
[pagina 12]
| |
Riesje haar nogal brutaal opnam. Wat kon ze hem maken? De Weg-naar-Zee was er voor iedereen; niemand kon je beletten om daar te lopen. Hij zag dat de Hindostaanse vrouw - ha, ha, Basdew's schoonmoeder - inderdaad erg schoon was. Ze had een fladderige sari om de schouder geslagen en hield een koperen lotta in de hand. Zeker om buiten water te halen. Met het zonlicht op haar glanzend zwart haar kon je de strakke scheiding in het midden goed zien, en toen ze zich even omdraaide, twee vlechten, halverwege onder de sari verborgen. Mooi glad haar, net als bij alle koelievrouwen, dat wel. Al had zij hen goed bekeken, de vrouw deed alsof zij de jongens niet gezien had en ging weer naar binnen. Riesje hoorde dat Basdew een zucht vrijliet, waarna hij zei: ‘We hadden niet zomaar moeten komen. Het is ongepast.’ Hij fleurde echter weer helemaal op toen nog geen vijf tellen later een kleine uk naar buiten kwam, duidelijk voortgeduwd door haar moeder, die tussen de deurstijlen van het huisje bleef staan. Basdew zei niets, totdat Riesje vroeg: ‘Is dat je vrouwtje?’ ‘Ja, dit is Lilawattie,’ zei de ander met gedempte stem. Wat zijn vriendje zag, was een klein meisje, van een jaar of zes zoals een van zijn nichtjes, schatte hij. Maar veel tengerder dan hij zich had voorgesteld. Ze droeg een lange dunne jurk en liep evenals haar moeder op blote voeten. Achter haar aan bungelden twee gitzwarte vlechtjes, spiegelglad op haar hoofd begonnen, werkelijk heel mooi, al was ze verder wel een beetje scharminkelig, vond Riesje. Het meisje kwam niet meer dan drie pasjes het zandpad op, om zich daarna verlegen om te draaien, terug naar haar moeder, die haar maar weer binnen liet. Alsof ze haar niet verder wilde pesten. Zelf liet ze zich ook niet meer zien. | |
[pagina 13]
| |
‘Kom, we gaan terug,’ zei Basdew opgelucht. ‘Nu heb je je zin gehad.’ ‘En jij,’ plaagde Riesje zijn boezemvriend. Maar om het meteen goed te maken ging hij voort: ‘Ze is werkelijk heel lief, dat vrouwtje van je. En later, als we allemaal groot zijn, kom ik bij jullie eten. Dan bakt ze beslist heerlijke roti voor ons, met massala erin, en maakt ze van die lekkere kip met kerrie voor jou en mij.’ ‘En dan komen wij weer bij jou eten,’ opperde Basdew om het sociale evenwicht te bewaren. ‘In een eethuis misschien, maar niet bij mij thuis.’ ‘Waarom niet?’ ‘Omdat ik nooit trouw. Teveel gezanik met vrouwen.’ ‘Zeg dat maar tegen je Heliante,’ plaagde Basdew, ‘Hindostaanse vrouwen zaniken niet. Die luisteren goed naar hun man, als je dat maar weet.’ Het was laat in de namiddag eer zij terug in de stad waren. Tenslotte was de stakingsdag voor beiden een heerlijke dag geweest. Diezelfde avond echter wachtte Riesje een grote verrassing toen hij met zijn ouders zat te eten en zijn vader na een paar kuchjes opeens tegen hem zei: ‘Luister, jij boy, als we straks klaar zijn, ga je niet naar buiten, want ik moet iets met je bespreken.’ Waarom doet hij dit niet nu meteen? vroeg Riesje zich af, of mag mijn moeder het misschien niet horen? Ze praten toch over van alles, soms zelfs fluisterend of in een soort van geheimtaal met elkaar. Vooral als het gaat over hun vakantieplannen of iets vreemds wat ze ‘visum’ noemen. En telkens als zijn vader begint met ‘jij boy’ in plaats van ‘mijn boy’ te zeggen, had zijn jongenservaring hem geleerd, kwam daarna meestal iets vervelends. Woorden zoals: ‘Ik hoor dat je dit of dat hebt uitgespookt’ of ‘Ik zie je nooit iets lezen, je doet alsof er geen boeken bestaan.’ Of nog erger: ‘Ik denk dat je een flink | |
[pagina 14]
| |
pak rammel nodig hebt.’ Wat zou het nu weer zijn? Die man kon toch onmogelijk reeds weten dat hij met Basdew was gaan kijken naar dat schriele Hindostaanse kind waarmee zijn vriendje zogenaamd en toch echt getrouwd was. Het viel hem mee, hoewel het gesprek met zijn vader nogal vreemd was. Want die begon met te zeggen: ‘Wat ik je nu ga vertellen, meneertje, daar mag je met niemand, maar dan ook geen sterveling geen enkel woord over loslaten. Geen stom woord, heb je mij begrepen?’ En de enige toelichting die zijn vader daarbij gaf, was: ‘Anders komen er moeilijkheden en kan het waarschijnlijk helemaal niet doorgaan.’ Riesje vroeg zich af wat ‘het’ wel kon zijn en om welk verschrikkelijk geheim het ging. Zijn moeder was bij het gesprek blijven zitten, zij was dus ook ‘in’ en hij zou dus wel met haar over ‘het’ kunnen praten. Dat moest Pa toch ook weten. De jongen ging onwillekeurig recht overeind zitten, als soms op school wanneer de meester de puntenlijst van zijn vijftig leerlingen voorlas met allerlei op- en aanmerkingen. Nu ging het echter om iets veel ernstigers: een diep geheim dat hem door ‘grote mensen’, de grootste die hij kende, werd toevertrouwd. Eindelijk nadat zijn vader hem nog eens streng had aangekeken, kreeg hij te horen waar het precies om ging. Zij zouden ‘heel binnenkort’, zei hij met nadruk, op bezoek gaan bij tante Coba om voor korte tijd bij haar te blijven, - ja, met slapen en baden. Tante Coba? Riesje had maar zelden van haar gehoord, want ze woonde helemaal in Holland. Naar Holland reizen per vliegmachine om te gaan kijken hoe deze onbekende tante het maakte, - dat bedoelden zijn ouders dus wanneer hij ze al eerder zo achterbaks had horen praten over vakantie. Geen kleinigheid om te mogen reizen naar dat verre Holland | |
[pagina 15]
| |
van op een paar Surinamers na, alleen maar witte mensen. Maar dat kon hem niet schelen, de vliegreis was interessanter. Niemand in zijn klas had ooit gezeten in zo'n grote vliegmachine die hij weleens op het vliegveld van Zanderij had zien staan. En nu zou hij de uitverkorene zijn! Moest hij erover zwijgen om andere kinderen niet jaloers te maken? Dat was toch niet zo erg, en toch geen reden voor zoveel gewichtigdoenerij en geheimzinnigheid. Integendeel, integendeel. Er vlogen meer mensen naar Holland en zijn ouders hoefden heus niet bang te zijn dat hij zou opscheppen omdat ze hem zo'n mooie vakantie, midden in het schooljaar, in het vooruitzicht stelden. Of moest hij zijn mond houden omdat hij al die tijd zou ‘verzuimen’ en meester Tjon Sie Kwie, die niet van grapjes hield, het misschien niet goed zou vinden en het hem kwalijk nemen? Dit kon een reden zijn om de aanstaande trip niet rond te bazuinen. Maar een boezemvriend als Basdew mocht toch wel delen in zijn geheim en in zijn voorpret. Of niet? Zelfs al had Pa ‘met geen sterveling’ gezegd, op zo'n dreigende toon. ‘Al ben je nog te jong om het goed te begrijpen,’ ging zijn vader voort, na nog even bij het venster en de buitendeur te hebben gekeken, ‘het kost op het ogenblik de grootste moeite om op een fatsoenlijke manier uit dit land te vertrekken, en nog meer om in Holland te worden toegelaten voor zelfs een bezoekje van familie bij familie. Ik heb dagenlang, soms zelfs de halve nacht moeten posten bij het Hollandse consulaat om een visum voor één maand bezoek te krijgen voor ons alle drie. En dan nog wel met het vreselijkste gedoe van die witte ambtenaren.’ ‘Het zijn tenminste niet zulke schurken als die van ons,’ kwam Riesjes moeder ertussen. ‘Je hoeft ze niet voor een heleboel geld om te kopen, zoals die van | |
[pagina 16]
| |
ons.’ ‘Hou daar maar over op. Dat is toch waarom ik deze jongen zijn nek omdraai als hij tegen wie dan ook, al was het tegen eenmanjaboom, vertelt wat wij van plan zijn. Laat staan dat wij kunnen vertrekken omdat wij al een visum hebben, voor mij, jou en Richenel. Het geboefte hier kan er altijd nog een stokje voor steken en ons niet laten vertrekken zonder te dokken tot onze laatste cent; voor smeergeld, van hoog tot laag.’ ‘Een toestand,’ zuchtte Riesjes moeder. ‘Beestachtig. Maar in ieder geval hebben we dat visum. Dat kunnen ze ons niet afnemen.’ Nu snapt Riesje eindelijk wat dat geheimzinnige woord ‘visum’ betekende en waarom hij vooral dáárover had te zwijgen. Het was zoveel als een ticket om naar Holland te kunnen vliegen, en je kreeg het niet zo gemakkelijk, zelfs niet voor veel geld. Hij begreep nu ook waarom hij zijn ouders al vaker de laatste tijd iets had horen mompelen over ‘weggaan uit deze stinkboel’ en dat zij zo vroeg al, midden in het schooljaar plannen zaten te maken voor de vakantie. Dat zij dit in het geniep deden, begreep hij nu pas. Hij zou een hele poos niet meer naar school gaan, en natuurlijk mocht niemand dat weten. ‘Heb ik ook een visum?’ vroeg de jongen onwillekeurig, maar kreeg tot antwoord enkel Pa's hard: ‘Neem dit woord nooit in je mond. Want al heb je dat stempel, ook hier in het land zijn allerlei lastigheden die de in-gemene mensen gebruiken om je dwars te zitten. Ik zal je maar niet zeggen hoe, want dat kan je toch niet begrijpen. Maar er is veel geld mee gemoeid; geld dat ik niet heb. De reis en zo kost mij al meer dan genoeg, waarvoor ik zelfs heb moeten lenen. Dat mag je gerust weten. En daarom, geen woord over dit allemaal tegenover iedereen.’ ‘Wanneer gaan we?’ was vooreerst het enige wat | |
[pagina 17]
| |
Riesje wilde weten. ‘Precies over vier dagen, met Gods wil,’ antwoordde zijn moeder. Bij nader inzien nog opgetogener dan over de vliegreis sprak hij zijn conclusie uit: ‘Dus ik hoef een hele maand niet naar school, Pa?’ ‘Dat weet ik nog niet.’ En met nog altijd iets van dat joe-boy-achtige op zijn gezicht ging zijn vader voort: ‘In Holland zijn er ook scholen, net als hier.’ Scholen met alleen maar witte kinderen, bedacht Riesje. En daar had hij helemaal geen zin in. ‘Maar we zijn daar toch op vakantie bij tante Coba,’ opperde hij. ‘Het is in Holland niet zoals hier. Daar hebben ze een wet om je te pakken als je zomaar wegblijft van school. Dan komt de politie om je er naar toe te sleuren en ouders die er niet voor zorgen, gaan de gevangenis in,’ bracht zijn vader hem bij. ‘Het is zonde dat zoiets hier nooit gebeurt,’ voegde Ma er aan toe. ‘Stel je maar niet voor dat je daar gaat lanterfanten,’ bracht zijn vader in het midden. ‘Vandaar,’ ging hij even later voort, ‘al die slampampers die je hier ziet rondlopen om zoveel slechtigheden uit te halen’. En om zijn woorden nog wat kracht bij te zetten: ‘Ik bedoel geen kattekwaad, dat weet je heel goed want je bent groot genoeg, maar wel ergere dingen zoals stelen en inbreken, vergiftige rotzooi roken en de mensen op de markt het leven zuur maken. Het worden allemaal boeven en zakkenrollers, gauwdieven, moordenaars en zo, die niets geleerd hebben. Je bent dus gewaarschuwd.’ Nu ik toch wegga hoeven ze mij heus niet voor de zoveelste keer te waarschuwen, dacht Riesje, en daarom antwoordde hij alleen met een hoofdknikken op zijn vaders vraag: ‘Heb je me begrepen?’ waarvan hij geloofde dat het interessante gesprek | |
[pagina 18]
| |
afgelopen zou zijn. Maar hij had het mis want die man was nóg niet moe en vroeg weer: ‘Wat heb je begrepen?’ ‘Dat we binnenkort naar Holland vliegen op een visum, Pa, en dat ik daar misschien toch naar school moet.’ ‘En?’ Pa's stem klonk zo hard als Riesje die nog nooit gehoord had. ‘En dat ik het aan niemand mag zeggen op school.’ ‘Niet op school en nergens. Aan geen sterveling. Als ik er iets van zou merken dat je het toch gedaan hebt, laten wij je hier gewoon achter bij je kornuiten en vertrekken wij alleen, je moeder en ik. Dan kun je in die tijd gaan blijven bij al dat tuig dat daar rondhangt op de Platte Brug. Zo, nu weet je wat je te wachten staat.’ ‘Ach, laat dat kind. Hij is werkelijk verstandig genoeg en weet nu best dat het ook zijn eigen belang is dat hij zwijgplicht heeft,’ zei Riesjes moeder, zachter dan gewoonlijk. Hetgeen hij beantwoordde met een haast even zacht: ‘Ja, Ma. Ik zweer dat ik het tegen niemand zal zeggen.’ Terwijl zijn vader opstond om weg te gaan, zag Riesje het begin van een lach op zijn moeders gezicht verschijnen, en met de Srananwoorden die in het Nederlands letterlijk luiden: ‘Een katteneed bereikt God niet,’ wuifde zij de jongen toe, dat hij naar buiten mocht; zoals meestal nog een uurtje spelen. Eigenlijk had hij nog wel wat meer willen vragen over dit binnenkort naar Holland gaan, maar door al die geheimdoenerij was het hem voorlopig niet mogelijk. Misschien hadden zij hem ook opzettelijk zo weinig verteld. Hij besefte dat het toch al moeilijk genoeg zou zijn om niets te laten merken en zijn mond te houden over zoiets gewichtigs als zijn aanstaande vliegreis, zo plotseling en zo opwindend als vooruitzicht. | |
[pagina 19]
| |
Juist omdat hij nog maar een paar dagen naar school moest, viel het hem van uur tot uur zwaarder zijn gevoel van opgetogenheid te verbijten. Vooral tegenover zijn beste vriendje Basdew, voor wie hij geen geheimen had, evenmin als Basdew voor hem, leek dit hem bijna op een vorm van verraad. En zowel op school als daarbuiten gingen de uren hem niet snel genoeg voorbij. Verstrooid keek hij rond in de klas. Leren had toch geen zin meer, vond hij. De dag dat zijn moeder begon met koffers te pakken, moest Riesje ondanks zijn tegensputteren toch nog naar school. ‘En morgen ga je ook,’ zei ze. ‘Maar vanavond geen gespeel op straat, want we gaan samen afscheid nemen van je Oma. Ik bedoel: we gaan haar groeten voordat wij op reis gaan.’ Afscheid nemen was groeten wanneer je ergens naar toe vertrekt. Riesje begreep dat heel goed: het gebeurde altijd wanneer ze met vakantie gingen, zoals een keer naar Coronie en een andere keer zelfs zo dichtbij als de Para, waar hij zo heerlijk had gezwommen in het koffiebruine water. Dat zou hij in Holland vast ook kunnen, bedacht hij onderweg naar Oma. De weg erheen vond hij altijd plezieriger dan bij zijn grootmoeder zelf, al was zij meestal gul met allerlei lekkers, maar nog guller met haar vragen naar van alles en nog wat, en met haar bijbehorende vermaningen. Maar nu hij samen met zijn moeder naar haar toe ging, was alles een beetje anders. Oma zei niet veel, leek eerder bedroefd dan blij dat de Reteigs op bezoek gingen naar tante Coba, al was dat haar dochter. Wel vroeg ze of Riesjes moeder een pom wilde meenemen voor tante. Die had ze speciaal voor haar klaargemaakt en ingepakt met een mooie doek er omheen, zodat er niets vervelends mee kon gebeuren onderweg. Tot Riesjes verbazing weigerde zijn moeder echter pertinent die lekkernij mee te nemen. | |
[pagina 20]
| |
Ook niet in een mand met andere dingen, zoals Oma voorstelde. ‘Ik heb al veels te veel om mee te sjouwen,’ zei zijn moeder en begon toen stilletjes te huilen, net als Oma, die daarbij snikte en zuchtte, zoals reeds een paar keren tevoren, zodat de jongen zich afvroeg waarom grote mensen zo'n kabaal maakten om juist zoiets prettigs als een vakantiereis naar Holland. ‘Ma, je moet niet zo bedroefd zijn en zuchten,’ hoorde hij zijn moeder zeggen. ‘Als er geen zuchten waren, zou ons hart scheuren,’ kreunde Oma. ‘Misschien zie ik jullie nooit meer terug.’ En toen Riesje even aan het woord kwam en enthousiast over Holland begon te praten - om haar op zijn manier ook te troosten - zei ze: ‘Ach, mijn kind, je mond ziet eerder dan je ogen.’ Ze gebruikte altijd van die rare gezegden in het Sranan. ‘Hou je mond of ga buiten spelen,’ sprak zijn moeder, en tegen Oma: ‘Je zou misschien ook bij ons kunnen komen, later.’ Dat zegt ze maar om haar niet meer te laten huilen, dacht de jongen. We zijn toch gauw genoeg terug al is het deze keer heel ver weg dat wij met vakantie gaan kuieren, of misschien omdat ze denkt dat urenlang over de zee vliegen te gevaarlijk is. Oude mensen geloven niet aan vliegen, ze vertrouwen het niet en zullen het nooit doen. En toch is het zo veilig als wat. Een beetje gekalmeerd vroeg Oma: ‘Dat is zeker een grote plaats waar Coba woont en waar jullie bij haar gaan blijven?’ ‘Dieren? Ik weet het niet. Misschien toch groter dan Paramaribo,’ vond Ma. En Riesje vroeg zich af: wat een gekke naam voor een stad in Holland; zouden er misschien veel dieren in stallen wonen, of in de bossen? Hij zou het wel zien zodra hij er was. Onder- | |
[pagina 21]
| |
tussen had hij genoeg aan al het lekkers dat zijn grootmoeder hem toestopte, rijkelijker dan anders. Want zijn moeder weigerde ook zelfs de gommakoekjes en pindabanket mee te nemen, hoewel Oma ze al in twee blikken trommeltjes had ingepakt, die ze nu maar weer openmaakte. De jongen mocht er net zoveel van eten tot hij geen zin meer had. Minder prettig vond hij het dat zij hem zo lang en veel te stevig omhelsde eer hij met zijn moeder mocht vertrekken en hij moest toezien hoe de beide vrouwen - zijn Oma op de stoep en zijn moeder al op straat - elkaar alweer in tranen toewuifden. Hij had moeite naast zijn moeder te blijven lopen en niet alvast vooruit te hollen. Morgen pas zou het zijn laatste schooldag zijn. Nog een hele wachttijd! Het lag voor de hand dat toen het eenmaal zo ver was hij zich nauwelijks kon beheersen en zat te trappelen achter zijn lessenaar, ergens in het midden van de klas tussen zijn opeengepakte medeleerlingen. Gelukkig dat meester Tjon Sie Kwie niet in staat was ze allemaal in de gaten te houden en niets van Riesjes ongedurigheid merkte. Zijn opwinding uitte zich buiten het schoollokaal al sinds een paar dagen meer en meer door ongeduld en agressiviteit tegenover zijn kameraden. Vooral tegenover die pestkop van een Jussie Hotleuv (als je die nog een kameraad had willen noemen) die hij al een paar keren te lijf had willen gaan, zonder dat het er ooit van gekomen was. Misschien omdat Basdew hem telkens had gezegd: ‘Man, laat hem toch. Hij is niets waard.’ En tot nog toe was het bij de gebruikelijke scheldpartijen gebleven, zoals: ‘Jou beest! Jou dier! Jou slampamper jou!’ of ‘Jou moorneger!’ tegen zijn even donkerbruine tegenstanders als Hotleuv. Ditmaal echter liet Basdew zijn sussende woorden niet horen, en al had hij ze uitgesproken, Riesje zou hem opzij geduwd hebben toen hij zag dat Hotleuv | |
[pagina 22]
| |
voor de zoveelste keer, zomaar in het voorbijgaan Heliante aan haar keurige haarvlecht trok, zonder dat een van haar waardeloze broers hem iets terugdeed. Of waren ze soms blind, die slungels uit een hogere klas, die zich als witte pieren gedroegen. Wat verbeeldden ze zich wel! Al praatten ze nog zo op zijn Hollands, toch waren ze doodgewone creolen en nog te beroerd ook om hun vuisten vuil te maken. Wetend dat hij de volgende dag toch niet meer op school zou zijn, stoof Riesje ditmaal op de boosdoener af, zonder op wie of wat te letten. Met één sprong greep hij hem van achteren bij zijn nek vast, nu hij geen vat had op Hotleuv's kroeskop, en gaf hem een stomp zodat zij beiden voorover vielen, terwijl Riesje - zelf melkchocoladebruin -uitriep: ‘Vuile neger! Ik heb je mooi gekregen!’ En als te verwachten gaf Jussie Hotleuv meteen weerwerk. Zo ontstond er een echte vechtpartij waarbij de jongens, nu de een, dan de ander, over elkaar rolden. Al gauw vormde zich een kring van ophitsers en andere belangstellenden om hen heen, ofschoon zonder Heliante en haar broers, die waren doorgelopen. Maar wie merkte dat? De jongens onder de toeschouwers moedigden onpartijdig genoeg de vechtenden aan met uitroepen als: ‘Geef hem flink!’ en ‘Hou 'm, grijp 'm!’ Een paar minuten lang bleven ze de vechtersbazen aanvuren, die grommend en zwetend over het schoolerf rolden. Totdat opeens de kring uit elkaar week om plaats te maken voor meester Tjon Sie Kwie, die kwam aangebeend met een bars: ‘Wat gebeurt hier? Zijn jullie gek geworden?’ De vechtende jongens kwamen aanstonds overeind, nog niet in staat om hun onschuldigste gezicht te trekken. Beiden waren nog buiten adem en zagen er nogal gehavend uit. ‘Hij is begonnen, meester,’ zei die laffe Hotleuv meteen. | |
[pagina 23]
| |
‘Is dat waar?’ vroeg de meester die zijn Pappenheimers enigszins kende en wist dat Hotleuv een tamelijk verwaarloosde jongen was. Riesje zweeg in de ban van zijn geheim, en knikte alleen maar van ja. Wat kon hem bovendien gebeuren nu hij morgen toch niet meer op school zou komen. Hij had zelfs een kleine binnenpret toen de meester zei: ‘Ik spreek je vader van de week nog wel.’ Hij moest stilletjes in zijn buik lachen bij de gedachte: Dan zijn wij in Holland. Even buiten het schoolerf wachtte Basdew hem op. Zwijgend hielp hij Riesje zijn verfomfaaide kleren wat recht te trekken alvorens hij opmerkte: ‘Je hebt een grote schram op je gezicht. En je knie...’ ‘Dat beest,’ verzuchtte Riesje. ‘Maar ik heb hem flink te pakken gehad. Ik hield hem net in een djoko, in een dubbele nelson, toen meester kwam.’ ‘Je had hem makkelijk kunnen vermoorden,’ zei Basdew gelaten, ‘'t Is goed dat je het niet gedaan hebt, want Heliante is gewoon doorgelopen met haar broers.’ Hij had makkelijk praten, bedacht Riesje, zo'n klein meisje als Lilawattie, dat toch niet naar school ging, hoefde Basdew ook nooit te verdedigen. Misschien later wel, want koelies, Hindostanen, vochten wel degelijk en meestal zelfs met de kapmessen die zij als landbouwers gebruikten. ‘Het wordt alleen moeilijk als ik thuis kom,’ merkte Riesje op. ‘Zeg dat je gevallen bent,’ luidde Basdew's raad. Maar even later, toen hij zich bedacht had: ‘Nee, dat kan je niet doen, want als meester ze iets vertelt... - Maar misschien ook niet...’ ‘Je hebt gelijk, ik kan het proberen,’ gaf de ander zijn vriendje toe, terwijl hij juist bezig was hem te verlaten, zo, zonder afscheid, als een soort van verraad dat hem was opgedrongen. Wat zou Basdew wel van | |
[pagina 24]
| |
hem denken als hij hem morgenvroeg en nog weken daarna niet meer zag? Pas als hij terug zou zijn, zou Riesje hem alles kunnen verklaren. Hij wist nu wel dat afscheid groeten was wanneer je lang weggaat, maar hoe zou hij zijn vriend nu kunnen groeten, terwijl hij het anders nooit deed bij het weggaan. Dan zou Basdew toch iets merken van het geheim dat Riesje verplicht was te bewaren en meer willen weten. Toch ontviel hem bij het scheiden van hun wegen een haast teder: ‘Hoi, Baas Deeuwtje,’ nog voordat hij het zelf wist. Hoewel hij hem nooit bij deze malle naam noemde. Meestal was een armzwaai voldoende als vriendengroet. Thuis was het rommelig en alleen zijn moeder scheen te merken dat Riesje er ietwat gehavend uitzag. ‘Jongen, wat zie je er uit?’ zei ze, ‘wat is met je gebeurd?’ ‘Gevallen,’ antwoordde Riesje, zonder te jokken. Hij wás immers bovenop Hotleuv gevallen en samen waren ze over de grond gerold. ‘Denk je dat ik nog tijd heb om die vieze vodden van je te maken?’ hoorde hij zijn moeder zeggen. ‘Zet ze maar achter het huis in die baskiet met gebroken kleren!’ Dat viel mee. Na het haastig avondeten bleef de jongen uit eigen beweging binnen en ging vroeg naar bed met de bedoeling dat het vlug de volgende morgen, de gezamenlijke vertrekdag zou zijn. Toen, al bij het ochtendkrieken begon hij zichzelf in de weg te lopen terwijl zijn ouders stilletjes, maar toch nerveuzer dan anders, bezig waren de laatste voorbereidingen te treffen voor de rit naar het vliegveld Zanderij. Riesje was er al eens eerder geweest om samen met Basdew te kijken naar al het gedoe daar met de vele militairen en mannen in andere slecht zittende uniformen, die iedereen fouilleerden of op een behoorlijke afstand hielden. Ditmaal ech- | |
[pagina 25]
| |
ter vond hij het heel bijzonder om met zijn ouders en allerlei koffers en dozen in een taxi er naar toe te rijden. En het eerste en enige wat hij nu zag was een reusachtig vliegtuig dat klaarblijkelijk ook op hem stond te wachten. Het was alleen vervelend dat het nog zoveel voeten in de aarde had voordat hij, de lange trap op, eindelijk erin mocht. Hij kon niet begrijpen waarom die soldaten zo vervelend en schreeuwerig tegen zijn vader deden en Pa telkens opnieuw papieren en boekjes moest laten zien om verder de houten gangen door met zijn moeder en hemzelf verder te mogen lopen naar het open veld waar de vliegmachine stond te blakeren in de zon. Zelfs bij de trap die ze op moesten om door de smalle deur er in te komen, stonden nog de militairen die opnieuw op hun gemak de papieren moesten bekijken die zijn vader, met dozen en andere spullen nog tussen zijn arm en aan zijn vingers hun aanreikte. En dat terwijl Riesje al een paar treden de trap op was. Eindelijk zaten ze na wat gezoek en wegwerken van hun handbagage op hun plaatsen. Jammer dat Riesje niet goed naar buiten kon kijken en niet veel anders kon zien dan wat hij al kende: het donkere groen van boomkruinen in de verte en een hoekje felle zonneschijn wanneer hij achterom keek. Lastig genoeg omdat hij vastgesjord in een riem moest zitten. Ook al voor het eerst van zijn leven, alsof de mensen van het vliegtuig bang waren dat hij tussen de stevige leuningen uit zijn stoel zou vallen. Het maakte hem sprakeloos hoe ze plotseling opstegen en hij bij een zwenking van het vliegtuig opeens heel Zanderij schuin voor zich zag, al in de verte, waarna het even plotseling weer weg was en hij niets meer kon zien dan wat blauwe lucht als hij zijn hoofd wat omhoog probeerde te rekken. Na enkele pogingen die niets opleverden gaf hij het op en keek hij liever wat | |
[pagina 26]
| |
om zich heen in het toestel. Al wilde hij nog zoveel opmerkingen maken, hij kreeg er de kans niet toe, omdat zijn ouders druk bezig waren tegen elkaar te fluisteren. Totdat er eten werd rondgediend op van die bladen die je vóór je op zo'n klaptafeltje moest zetten dat eerst vastgezeten had tegen de rugleuning van de stoel voor je. Het was half en half al Hollandse kost en een beetje vreemd. Maar de jongen liet het zich toch goed smaken en al gauw - het was reeds laat geworden en de lichten in het vliegtuig brandden al sinds ze opstegen - viel Riesje in slaap. Hij merkte niet eens dat zijn moeder de doek die een stewardess haar in het voorbijgaan aanbood, over hem legde. Pas toen zijn vader hem wekte met de woorden: ‘Jongen, we zijn er bijna, word wakker!’ wreef hij zijn ogen uit en schrok hij op uit zijn droom: hoe hij als piloot een enorm toestel bestuurde, dat maar zwenkte en zwenkte met honderden militairen aan boord, die een vreselijk kabaal maakten. Net menselijke motoren, maar dan reuzegroot. Hij moest zich realiseren dat hij scheefgezakt in een nauwe stoel zat. ‘Ik geloof dat wij al bezig zijn te dalen,’ hoorde hij de piloot uitleggen - neen, het was toch zijn vader die dat zei, terwijl de vliegmachine een heel ander geluid maakte dan dat wat hem eerst inslaap gezongen had. De lichte schok waarmee het toestel landde, zei Riesje niets. Wel wat hij door de kleine hoek van het raampje twee plaatsen verder, langs zich heen zag schieten: vreemde gebouwen, ongekende landerijen, grotere weiden dan hij ooit een stuk savanna gezien had; alles veel te vlug voorbij om goed te kunnen herkennen. Toen ze na al het getreuzel van de vele ongeduldige medepassagiers eindelijk waren uitgestapt, zag Riesje dat de meneren aan wie zijn vader een handvol | |
[pagina 27]
| |
papieren moest laten zien wel streng waren, maar toch vriendelijker dan in Suriname. Ze snauwden niet. Een van hen lachte hem zelfs toe. Vervelend was het dat de familie zo lang moest wachten voordat de bagage er was, waarvan een deel ook nog nagekeken werd door iemand in uniform. ‘Dit is de douane,’ fluisterde zijn moeder de jongen toe. ‘Laat ze maar gerust kijken, hoor. We hebben niets bijzonders meegenomen, zelfs geen tamarindekoekje!’ En eenmaal buiten gekomen riep ze uit volle borst: ‘Kijk, daar staat zus Coba! Wat ziet ze er goed uit in die mooie kleren!’ De twee vrouwen vielen elkaar om de hals met ‘Mi goedoe! Mijn schat. Wat ben ik blij om je te zien. Wat zie je er goed uit! Je bent mooi dik geworden, m'zus!’ Waarna Riesje aan de beurt kwam. ‘Hij is groot geworden, no,’ vond tante Coba, die hem ook in geen zes jaren gezien had behalve op een miezerige foto. Ze omhelsde hem zo stevig en lang dat het hem een beetje benauwde. Daarop kreeg zijn vader een iets minder uitbundige begroeting met: ‘Welkom, welkom in dit kikkerland,’ terwijl deze van zijn kant niets beter wist te zeggen dan: ‘Wat ben ik blij dat ik hier eindelijk bij je ben, zus Coba.’ Naast haar stond een lange slungelige man met veel te lang haar dat van zijn achterhoofd tot bijna op zijn schouders afhing. ‘Dit is Onno, mijn vriend,’ zei tante Coba, en tegen Riesje: ‘Zeg maar gerust oom Onno, hoor.’ ‘Ik dacht dat je man anders heette, Jan Willem of zo iets, of...’ beweerde zijn moeder, maar zweeg opeens, alsof ze moest slikken. Tante Coba lachte: ‘Ach, weten jullie veel in Suriname. Onno heeft zijn werk in de steek gelaten en is met me mee gekomen omdat ik dacht dat jullie wel veel spullen zouden hebben. En kijk, ik heb gelijk | |
[pagina 28]
| |
gehad. Het zal nog een hele toer zijn om dit allemaal in de trein te krijgen. Onno heeft wel een bestelwagen die hij zelf chauffeert, maar Dieren is veels te ver van hier; jullie hebben geen idee.’ Riesje had nog geen idee wat een bestelwagen was, alleen dat het een soort auto moest zijn. Ook de trein had hij zich niet zo enorm en groot voorgesteld. En hoe wonderlijk dat zoiets met zoveel wagens achter elkaar zo vlug over de grond kon voortrijden. Bijna alsof het een soort vliegtuig zonder vleugels was. Alleen zat je hier tegenover elkaar en niet met een riem vastgemaakt aan je zitplaats. Hier had hij ook even aandacht voor oom Onno. Gekke naam, vond hij: van achteren naar voren precies hetzelfde, en ‘oom Onno’ schreef je met vier nullen; zoals de vier wielen van zijn bestelauto die hij niet gebruikte wanneer het te ver was. Ook sprak deze nieuwe oom bijna niet, terwijl zijn ouders met tante Coba maar doorkwebbelden. Maar toen zij onderweg op een andere trein naar Dieren moesten overstappen was het juist oom Onno die zich boos maakte omdat de nieuwe trein niet zo vlug kwam als hij gedacht had. Ook niet nadat hij een paar keer had gekeken op een grote lijst vol cijfertjes die daar ergens op het station was aangeplakt. ‘Die rottige spoorwegen. Altijd weer te laat,’ hoorde Riesje hem foeteren. ‘Zo helpen ze het openbaar vervoer naar de verdommenis, sinds ze zelfstandig zijn.’ De jongen begreep er niets van, maar vond ‘verdommenis’ wel een erg mooi woord dat hij nog niet eerder had gehoord. Een woord om goed te onthouden. Hier zou hij best het echte Hollands leren en tegen zijn makkers gebruiken wanneer hij terug ging. Wat zouden ze naar hem opkijken. Het bleek nog een hele reis te zijn eer het vijftal - ‘met hutje en mutje’ zoals tante Coba zei - bij haar in huis was aangeland, meegenomen door oom | |
[pagina 29]
| |
Onno's bestelwagen die hij bij een klein station had geparkeerd. Zo wist Riesje meteen dat het een soort gesloten vrachtauto was en zelfs welk merk! ‘Oen doro, we zijn er,’ verzuchtte zijn moeder, ver achteroverleunend op de tweepersoons zitbank in tante Coba's huis. ‘Jammer dat je geen hobbelstoel hebt, mijn kleine zus; ik zou er op blijven zitten tot vanavond, zo moe ben ik van al dit reizen.’ ‘Dit is geen land om gauw moe te worden,’ stelde Coba vast en Riesje voelde zich ook allesbehalve moe. Het liefst zou hij meteen al op verkenning uitgaan. Daar kwam echter niets van in. ‘Eerst een paar dagen wennen, en dan pas wat rondkijken,’ luidde de raad die zij zowel de ouders als het kind gaf. ‘Zelf heb ik geen tijd om nog rond te kuieren, hoor,’ voegde ze hieraan toe. ‘Ik moet flink aanpakken op mijn werk, want ze zitten je gevaarlijk achterna om te presteren, zoals ze dat noemen. Ze weten veels te goed dat je blij moet zijn met elke djop die je hebt.’ Riesje echter was allesbehalve moe. Voor hem was dit tehuis maar een voorlopig einddoel, evenals voor zijn vader. De eerste dagen in Dieren bleven ze dan ook rustig in de naaste omgeving van tante's moeizaam voor hen ingeruimde woning. Gelukkig had Coba geen kinderen, - nooit gehad, evenmin als Onno voorzover ze wist. Het kwam dan ook niet bij haar op dat de jongen de kamer uit moest wanneer grotemensen-zaken werden besproken. Eerst wilde zijn moeder hem wegsturen, maar Coba zei: ‘Tjé, laat dat kind toch. Hij is groot genoeg om al te weten hoe kokosnootwater in kokosnootbuik komt. Hou op met grappen hoor!’ En omdat zij in andermans huis verbleven, lieten de ouders het maar zo. Hierdoor hoorde de jongen veel van wat er gezegd werd, zonder dat hij het helemaal kon begrijpen. De eerste dag de beste was dit al het geval toen hij tante Coba in alle ernst tegen zijn ouders hoorde zeg- | |
[pagina 30]
| |
gen: ‘Nee, aan zo'n visum heb je niks niemendal. Als jullie mij had laten weten dat je van plan was om voorgoed hier te blijven, had ik je geschreven om liever niet te komen. Want ze zijn tegenwoordig niet gemakkelijk als je geen verblijfsvergunning hebt. Je wordt zó weggebonsjoerd, want dan ben je zogenaamd illegaal geworden. En dat is het ergste wat je kan overkomen, sinds die minister die daarover gaat echt kribbig geworden is door al die mensen die hier maar binnenkomen om niet meer weg te gaan. Nou, ho maar! Het eind is ervan weg, en nu moeten de goeden onder de kwaden lijden. Ik kan er ook niets aan doen. Ja, ook Surinamers, sinds de onafhankelijkheid.’ Riesje zag hoe zijn vader naar een antwoord zocht dat hij maar niet kon vinden, tot hij niets anders wist te bedenken dan met een wat smekerige stem die de jongen nooit eerder van hem had gehoord, zus Coba te vragen om hen niet in de steek te laten, maar te helpen om in Holland te blijven en niet naar Suriname te moeten teruggaan. ‘Je weet niet half hoe erg het daar is,’ had hij er nog aan toegevoegd, - wat Riesje nogal in verwarring bracht. Want al was hij verrast door het nieuwe vooruitzicht om heel lang in dit nog onbekende land te zullen blijven, hij had er evenmin iets op tegen om over een poos terug te keren naar zijn vriendjes en zijn oude school. Hier was hij nog helemaal uit zijn doen, ondanks al zijn nieuwsgierigheid en interesse in alles om hem heen. Veel tijd om te wennen werd hem niet vergund, immers al na een korte tijd hoorde hij tante Coba tegen zijn ouders zeggen dat zij onmogelijk lang bij haar konden blijven. Nee, het was niet Onno die er wat op tegen had - ‘Dit is mijn huis,’ voegde ze er nog aan toe - en ze zaten haar heus niet in de weg; je was familie om elkaar door dik en dun te helpen. | |
[pagina 31]
| |
Maar in zo'n klein dorp als Dieren liep je gauw in de gaten als je er wat langer was, vooral omdat je opviel met je donkere uiterlijk, je andere kleren, andere haren. Je kon nergens komen of de mensen vroegen je wel wie je was of waar je vandaan kwam. En dan had je de politie zó op je nek, binnen de kortste keren. Alleen in een grote stad liep je niet zo gauw tegen de lamp, want daar was je één onder de tienduizenden. Tussen Marokkanen, Turken, Chinezen of noem maar op in zo'n ongelooflijk grote plaats. Surinamers en Antillianen bij de vleet. Dat waren de enige oorden om veilig onder te duiken, zoals ze het hier noemden. Maar Riesjes vader behoefde niet zo hulpeloos en verslagen te kijken. Coba was lang genoeg in Holland en wist wel raad. Door de wol geverfd noemde deze zich en beloofde een vriendin in de Randstad te zullen opbellen om te zien wat die daar voor de Reteigs zou kunnen doen. Als gevolg hiervan vertrokken de ouders al een poos later naar de grote stad die hen moest opslokken en waar zij een betaalbaar onderkomen hoopten te vinden. Riesje mocht zolang achterblijven bij zijn tante en had er best vrede mee. Aangezien zowel oom Onno als zijn vrouw overdag hun werk buitenshuis hadden, kon hij van zijn vrijheid naar hartelust genieten en de nieuwe woonplaats op zijn gemak verkennen. Op het dorp zelf was hij gauw uitgekeken; daarbuiten echter ontdekte hij veel meer nieuwigheden; uitgestrekte weilanden met koeien bij de vleet; lage, maar rare bomen in lange rijen. Ze stonden zowaar langs een kaarsrecht water, niet erg breed, je zou het een kreek kunnen noemen als het wat bochtiger geweest was met echt bos er omheen. Maar veel te troebel water om lekker in te kunnen zwemmen. Wel zag hij daar op een afstand een man op een laag | |
[pagina 32]
| |
stoeltje zitten, met een hengel in de hand. Onwillekeurig liep hij er op af om te kijken hoe in Holland gevist werd, - anders misschien dan in Suriname, waar hij het zelf zo dikwijls gedaan had? De hengelaar keek even naar hem op, toen weer naar zijn dobber en pas een paar seconden later weer naar de jongen en vroeg: ‘Zo, hoe heet jij?’ De jongen noemde zijn naam, waarop de man, zonder opkijken opnieuw: ‘En moest je niet naar school vandaag?’ ‘Nog niet,’ antwoordde Riesje slim, en meteen: ‘Kijk, u heeft beet!’ ‘En of!’ zei de man terwijl hij met een zwaai zijn hengel ophaalde. Er bungelde een grote vis aan. ‘Je hebt mij geluk gebracht, jochie,’ ging de visser voort, en onder het losmaken van zijn vangst van de haak: ‘Waar kom je vandaan?’ ‘Uit Suriname.’ ‘Ah, uit Sumatra! Daar komt de tabak die ik rook vandaan. Net zo bruin als jij.’ ‘Suriname is een heel ander land dan Sumatra,’ bracht de jongen in het midden. ‘Zo, dat zal jij wel weten. En hoe noemen jullie deze vis die ik hier in mijn hand heb?’ ‘Weet ik niet.’ ‘Zie je wel dat je nog niet veel weet,’ zei de man opgewekt. ‘Nou, dit is een baars, en een flinke ook. Hebben ze die bij jullie ook?’ ‘Wij hebben andere vissen, krobia, kwikwie, een heel lekkere vis, warapa's en nog een boel andere soorten,’ antwoordde Riesje met enige trots. Even op één voet draaiend met het gevoel dat hij nu beter weg kon gaan, werd hij verrast door de woorden van de hengelaar: ‘Als je even wacht, dan krijg je wat van me.’ Hij zag dat de man zijn handen zorgvuldig afveegde met een vuurrode zakdoek, daarna een trommel- | |
[pagina 33]
| |
tje dat naast hem op de grond lag openmaakte, daaruit een paar plakken koek haalde en er een van aan Riesje overreikte. ‘Hier, dat zal je wel smaken,’ sprak hij, ‘het is net zo bruin als je zelf bent. En hoe noemen jullie dat in Suma.... Sunimatra?’ ‘Ontbijtkoek,’ wist Riesje meteen. ‘Ontbijten doe je 's morgens vroeg, en 't is nu bijna middag,’ lichtte de man hem in. ‘Dit noemen wij dus honingkoek of snijkoek.’ En toen de jongen na braaf zijn kleverig zoete plak te hebben opgegeten nu maar gauw opstapte gaf hij hem nog een vriendelijk ‘Aju, ik kom je nog wel tegen,’ achterna. Voor een tweede avontuur als dit kreeg Riesje geen kans meer. Na een paar dagen kwamen zijn ouders terug uit de Randstad, slechts ten dele tevreden. Geholpen door Coba's vriendin waren zij terechtgekomen bij ene mevrouw Soebhari, ook een Surinaamse, bij wie ze twee kamers konden huren, helaas nogal klein en eigenlijk te weinig ruimte voor met zijn drieën. Maar ze konden niet blijven zoeken naar iets goedkopers en zouden er dus zo gauw mogelijk definitief naar toe gaan. Tante Coba beloofde dat ze hen spoedig zou komen opzoeken op hun nieuwe adres. ‘Maar loop daarmee niet te koop,’ gaf ze hun als laatste raad mee. ‘Kijk goed uit bij alles wat je daar doet. Want de Hollanders bemoeien graag, baja.’ Het was in de grote stad dat Riesje van de ene verbazing in de andere viel. Al die drukte van mensen, trams, auto's, fietsen. Hij durfde nauwelijks een straat over te steken, en de weg vinden was aanvankelijk een hele toer, ook al waagde hij zich niet ver van hun bekrompen onderkomen waarheen je een boel trappen moest klimmen. Het waren verschrikkelijk hoge huizen die ze in deze stad bouwden; sommige wel tienmaal zo hoog als de hoogste toren in Paramaribo. En zonder dat ze omvielen, al kon het soms vreselijk waaien in zo'n | |
[pagina 34]
| |
straat. Het was ook maar goed dat overal naambordjes waren aangebracht, zodat je makkelijk de terugweg kon vinden als je tenminste de volgorde van die rare woorden wist te onthouden. Voor Riesje was dit overigens geen grote oefening en hij bleef soms wel langer dan een paar uren door de stad zwerven; honger of geen honger. Tegenover al dit moois stond de benauwdheid van zijn nieuwe tehuis met het gebrek aan ruimte waarmee het gezin genoegen moest nemen. Zo heel anders dan in Suriname. In één kamertje wonen en slapen, in een tweede koken, eten en scharrelen. Riesjes plaats was eigenlijk nergens hier; alleen buitenshuis. Toch waagde hij zich zelfs na enkele weken niet te ver in de stad en, helaas, van zijn moeder kreeg hij geen geld voor de tram waarin hij zo graag had willen zitten. Ze moesten geweldig zuinig zijn, zei ze. Zelf ging zij trouwens bijna niet uit; alleen om de noodzakelijkste boodschappen te doen, die maar weinige waren. Veel uitgaan deed alleen zijn vader; elke dag om naar werk te zoeken dat hij heel moeilijk scheen te vinden. Het maakte Pa hoe langer hoe mistroostiger wanneer hij tegen donker weer thuiskwam en zich bij het keukentafeltje liet neerploffen. Dan schudde die man een paar keer met zijn hoofd en bleef verder veel te lang zwijgend voor zich uit kijken. Riesje kon er niet tegen. Overdag hoorde hij zijn moeder meer zuchten dan ooit, en menigmaal, als zijn vader er niet bij was, ook zachtjes tegen zichzelf klagen. Hij vond het begrijpelijk en dus ook best dat ze op een keer zei: ‘Je loopt hier overdag maar in de weg, jongen. En je hoort ook niet zoveel op straat. Het wordt tijd dat ik je naar een school stuur. Al moet ik je zelf er naar toe slepen.’ ‘Dat hoeft Ma toch niet?’ was Riesjes enige com- | |
[pagina 35]
| |
mentaar, dat zijn moeder nogal dubbelzinnig toeklonk. Toch vond hij het ook begrijpelijk dat zijn moeder en niet zijn vader hiervoor zorgde, want Pa was nu eenmaal dag aan dag op weg om werk te vinden, wat hem maar niet lukte. Mevrouw Soebhari kende een school in de buurt en gaf Riesjes moeder de raad om daar maar eens te proberen haar zoontje geplaatst te krijgen. Samen met de jongen ging mevrouw Reteig er op een morgen heen en vroeg de directeur te spreken. Ze hoorden dat het beter was zich meteen na schooltijd aan te melden, wat ze dan ook deden. Eenmaal iets begonnen, moest je doorzetten, hoe dan ook. Maar zo opstandig en bezig als Ma thuis was, zo mak was ze buitenshuis in Holland, stelde Riesje bij zichzelf vast. De schooldirecteur bleek echter een vriendelijke man die zijn moeder beleefd te woord stond, haar slechts een paar en de jongen zelf wat meer vragen stelde. Hij maakte een paar notities en zei toen: ‘Wel, mevrouw Reteig (wat wist die man meteen haar naam goed te zeggen!) u bent op een gelukkig moment gekomen. Het schooljaar is net begonnen en er is geloof ik nog wel een plaatsje te vinden in de groep waar Richenel thuishoort, als ik mij niet vergis na de kleine test die ik hem heb laten ondergaan. We zullen wel verder zien; zijn Nederlands is in ieder geval heel goed. Laat hem dus morgenvroeg bijtijds komen en zich hier bij mij aanmelden. Dan komt alles verder in orde.’ ‘En die test, wat is daarmee?’ vroeg de moeder bedeesd. ‘Is al gebeurd wat mij betreft. Neen, u behoeft zich niet ongerust te maken. U kunt kalmpjes thuisblijven nu Richenel de weg hier al kent, nietwaar?’ De jongen knikte van ja en zowel moeder als zoon | |
[pagina 36]
| |
vertrokken opgelucht. Knap van zo'n directeur dat hij hun namen al meteen had onthouden, meenden beiden. ‘Een schat van een meneer,’ oordeelde Riesjes moeder op de terugweg. Naast haar voortlopend zweeg de jongen nog een poos, tot hij opeens concludeerde: ‘Hij lijkt niet zo streng als meester Tjon Sie Kwie. En ook veel knapper.’ ‘Je weet nooit,’ luidde de schrale troost die zijn moeder hem gaf. Waarna, meer tegen zichzelf dan tegen het kind naast haar: ‘Je weet nooit precies hoe Hollanders zijn.’ Daarbij denkend aan het gangbare Sranan-gezegde, dat hen vergelijkt met koeievlaaien in de zon: gebakken aan de bovenkant, maar rauw daaronder. ‘Eén ding weet ik zeker,’ ging zij voort, dat is dat dit een veel betere school is dan die we in Paramaribo hebben. Laat staan in de rest van Suriname, zonder al die goeie onderwijzers die zijn weggetrokken.’ Zou meester Tjon Sie Kwie dan toch niet zo'n goeie zijn omdat hij was gebleven? vroeg Riesje zich af, zonder in staat te zijn deze vraag te beantwoorden. Wat het tweetal in geen geval kon weten, was hoe het gesprek verliep dat de schoolleider de volgende morgen had met Jan Wiersma, de leerkracht van groep 7a die hij, zodra deze in zicht kwam, naar zich toe gewenkt had. ‘Ik heb een nieuwe leerling voor je,’ begon hij en stelde de ander een briefje ter hand met de nodige gegevens. Vervolgens vroeg hij met meer stelligheid dan twijfel in zijn stem: ‘Al zit je vol, je kunt toch wel een plaatsje voor hem inruimen, hè? Het lijkt mij een heel aardig jong. Surinamer, spreekt dus van dat zangerige, maar ouderwets-goeie Hollands.’ Zonder direct te antwoorden las Wiersma uit het briefje dat hij in zijn hand hield, luidop: ‘Richenel Reteig.’ Er aan toevoegend terwijl hij opkeek: ‘Wat | |
[pagina 37]
| |
weten ze daar van die prachtige voornamen te vinden, de ene nog mooier dan de andere. Juist in zulke arme landen. Alleen Reteig is dan weer heel buitenissig en betekenisloos, gek genoeg!’ ‘Nog gekker dan je denkt,’ zei de directeur lachend. ‘Het is gewoon “gieter” achterstevoren. Net zoals Nelom bij jou in de groep “molen” achterstevoren, en Rellum in een andere groep het omgekeerde is van Muller. Zo hebben ze daar talloze namen, heb je dat nooit gemerkt? Het zijn gewoonweg palindromen. En als je ooit een pikzwarte meneer of dame tegen het lijf loopt die Madretsma heet, denk dan niet dat ze net als jij uit Friesland afkomstig zijn. Hun naam is “Amsterdam” van rechts naar links gelezen, zoals Hebreeuws of Arabisch. Toch zijn de oorspronkelijke namen echt uit onze eigen taalschat.’ ‘Wat heeft ze bezield, juist dáár, in zo'n Nederlandse ex-kolonie? Krankjorum moeten die mensen geweest zijn.’ ‘Toch niet helemaal, weet je. De meesten hadden geen kans, want die palindromenmanie dateert uit de tijd toen vrijgemaakte slaven allemaal een achternaam moesten krijgen, omdat ze die als slaaf of slavin nog niet hadden, evenmin als eeuwen geleden hier bij ons onder het gewone volk, vooral op het platteland. De massa maakte pas de nadere aanduiding door een achternaam noodzakelijk en erfelijk. Voor wat de bevrijde slaven betreft, wettelijk mocht hun achternaam niet dezelfde zijn als die van hun voormalige eigenaar, heb ik ergens gelezen. Toen wisten zulke halfbezopen ambtenaren van de Burgerlijke Stand die ze een familienaam moesten toewijzen, niets beters te doen dan in plaats van zelf op hun kop te gaan staan, een gangbare naam op zijn kop te zetten en in hun register op te schrijven.’ ‘Een grote troep malloten moeten die blanke heren daar geweest zijn,’ vond Wiersma. | |
[pagina 38]
| |
‘Niet daar alleen, mijn waarde. Welbeschouwd overal. Of deden wij het hier soms beter met zulke familienamen als Naaktgeboren, Vondeling, Zondervan, Bierenbroodspot of Kikkert? Bij tientallen vind je dergelijke, nog afgezien van al die belastende namen waarmee Joden zijn opgezadeld.’ ‘Tja, nu je ze zo naast elkaar zet... Het geeft te denken.’ ‘Voor een school als de onze, met zoveel allochtoontjes, straks misschien meer dan de helft, is het daarom van belang ook dit soort van schijnbaar onbenullige gegevens goed te doorzien en er uit te leren dat de meeste culturele verschillen bij nadere inspectie minimaal blijken. Zodra je ze maar in hun juiste perspectief plaatst, ze niet beoordeelt vanuit je eigen subjectieve standpunt en dat je in alle eerlijkheid hierbij niet langer van goed of slecht mag spreken, laat staan van beter of slechter.’ Zijn blik viel op de klok in de spreekkamer en met: ‘Ga nu maar gauw. Ik breng die jongen zometeen bij je,’ besloot de schoolleider abrupt zijn kleine oratie. Al was zijn administratie misschien niet optimaal, zijn denkbeelden waren wel uitstekend, zoals ook later zal blijken. | |
[pagina 39]
| |
Riesje had een poos buiten staan wachten waar hij een heleboel kinderen het schoolgebouw zag binnengaan, jongens en meisjes. Nog veel meer dan bij zijn school in Paramaribo, waar ze moesten wachten tot de bel ze, klas voor klas, naar binnen riep. Sommige kinderen bekeken hem in het voorbijgaan even nieuwsgierig als hij hen; de meesten echter liepen onverschillig, al pratend lang hem heen. Eindelijk kwam de directeur naar hem toe. Hij nam Riesje bij de hand en bracht hem door een andere deur dan die van de kinderen het gebouw binnen, tot naar de lange gang waar hij een deur openmaakte en tegen de meester die daar kennelijk voor zijn klas stond, zei: ‘Jan, hier heb je je nieuwe leerling. Je weet er alles van.’ Waarop hij Riesjes hand losliet en verdween. ‘Welkom, Richenel. Welkom in onze groep,’ hoorde hij de lange gestalte zeggen, naar wiens bijna bleekblonde hoofd hij een vluchtige blik wierp, zonder meer tijd te hebben voor een nader bekijken. Want met zijn hand op de schouder van de jongen zei deze meester meteen tegen de klas: ‘Kinderen, dit is onze nieuwe leerling, Richenel Reteig. Zeg het mij allemaal na om zijn naam goed te kunnen onthouden: dit is onze nieuwe leerling...’ ‘Richenel Reteig!’ dreunde een deel van de aanwezigen op. ‘En hoe heet ik?’ vroeg de man, nu met een brede lach op zijn gezicht. ‘Jan Wiersma!’ zong bijna de hele groep. ‘Juist.’ Waarop de onderwijzer tegen Riesje: ‘Je hoort het. Dus noem mij maar Jan. Dat is het makkelijkst.’ ‘Ja meester,’ kwam het moeizaam uit de jongen, die tot zijn verbazing al gezien had dat de ander daar zomaar in zijn overhemd stond, zonder jas of das. En tot zijn nog grotere verbazing dat er geen schoolbanken in het lokaal stonden, maar een menigte klei- | |
[pagina 40]
| |
ne tafeltjes met elk een stoel daar achter. Voor ieder kind één, en de meeste jongens en meisjes door elkaar, alleen toch enkele meisjes samen in een hoek van de ruimte. Ergens in het midden bleek ook voor hem een tafel met een eigen stoeltje ingeruimd. Tussen buren die hem nu wel heel goed bekeken. ‘Ga hier maar zitten en voel je op je gemak,’ zei de lange meester die dus Jan heette. En naarmate Riesje meer om zich heen keek, ontdekte hij dat er niet eens zoveel witte kinderen zaten als hij in een Hollandse school verwacht had, maar ook allerlei andere: lichtkleurige, één heel zwarte en ook bruine zoals hij zelf. Met gezichten die hij nog niet goed thuis kon brengen zoals hij dat in Suriname kon, behalve een paar die er net zo uitzagen als daarginds, met iets Creools of Hindostaans in hun voorkomen. Of zoals je dat zelfs bij ‘halve-Chinezen’ onmiddellijk zag. Hierdoor volgde hij de eerste lessen met weinig oplettendheid, zonder dat dit opviel omdat hem geen enkele vraag gesteld werd. Anders was het tijdens het eerste vrije kwartier, terwijl hij onbevangen om zich heen keek. Al toen hij de eerste de beste witte jongen die met hem naar buiten kwam aansprak en vroeg: ‘De hoeveelste klas is dit eigenlijk?’ kreeg hij tot zijn verbazing als antwoord: ‘Dit is geen klas, maar onze groep. Klassen zijn onzin, jo.’ En zo'n witte moest het toch zeker weten, want die was van hier. Wat later hoorde hij anderen praten over hun onderwijzer als ‘Piet’ of ‘Kees’ ofwel ‘meneer die-en-die’, alsof alle meneren in dit land onderwijzers waren. Alleen de dame van wie zijn groep de volgende dag gymles kreeg, werd steevast ‘juffrouw Gerda’ of alleen maar ‘juffie’ of ‘juf’ genoemd, hoewel ze al wat ouder was, meer als zijn moeder, en je dan toch ‘mevrouw’ hoorde te zeggen, met geen naam er achter als je haar aansprak. Dat hadden ze hem thuis tenminste geleerd. In Suriname zou nie- | |
[pagina 41]
| |
mand gedurfd hebben meester Tjon Sie Kwie bij zijn naam te noemen; je moest trouwens nooit namen noemen, want dat was onbeleefd en gevaarlijk had zijn Oma hem al voorgehouden. Maar hier waren zoveel soorten van kinderen bij elkaar, dat hij wel kon begrijpen dat niemand wist hoe alles moest; vast niet alleen op zijn Hollands, alleen hoe dan wel? Misschien was dit het wat je op deze school had te leren, vroeg hij zich af. Na zijn eerste verkenningen was Riesje veel aandachtiger bij de les. Wat kon deze Jan Wiersma mooi praten en vertellen. Echt als vernieuwd voelde de jongen zich toen meneer hem een beurt gaf met de woorden: ‘Zeg jij het maar eens, Richenel!’ Zo plechtig was hij nog nooit aangesproken, behalve door zijn grootmoeder. En terwijl hij het goede antwoord gaf en ‘Mooi zo!’ tot zijn vreugde te horen kreeg, merkte hij niet dat een paar leerlingen voor en achter hem juist nu zaten te gniffelen. Had hij het wel gemerkt, hij had kunnen voorzien wat de volgende morgen op het schoolerf gebeurde. Het was een witte jongen, een grote dikke uit een andere groep dan de zijne, die naar hem toe kwam en vroeg: ‘Jij heet toch Richenel, niet?’ ‘Ja, Richenel Reteig.’ ‘Nel is een meidennaam. Kijk, daar loopt Nel Jansen, die met dat krullekopje. Waarom heb jij ook een meidennaam? Vanwege jouw kleine zwarte krulletjes?’ ‘Ik heet geen Nel, maar Riesje en dan pas nel er achter. Voor de mooiigheid denk ik. Dat is op z'n frans heeft mijn vader me verteld. Riesje heet ik en dan pas nel. Thuis en in Suriname noemt iedereen me Riesje,’ zei de aangesprokene met oprechte verontwaardiging. ‘Dus je naam is eigenlijk, hoe noemen ze dat ook weer, je roepnaam is eigenlijk Riesje,’ stelde de ander opeens welwillend vast. ‘Nou dat is beter. Zo'n mei- | |
[pagina 42]
| |
dennaam is maar niks.’ ‘Vind ik ook,’ zei Riesje, ‘en eh.... hoe heet jij dan?’ ‘Gewoon Geert. Geert Mulder.’ En even naderhand: ‘Nou aju dan... Riesje!’ Bijna als vrienden gingen ze uit elkaar en reeds de volgende morgen riep dezelfde Geert hem toe, dwars over het hele schoolplein heen: ‘Riesje, kom es hier!’ wat ze allemaal daar niet alleen hoorden, maar ook zagen hoe Riesje meteen zijn uitnodiging beantwoordde door op een drafje naar hem toe te lopen. Het gevolg hiervan was dat hij al vlug door zijn medescholieren ‘Riesje’ genoemd werd, het eerst door zijn groepsgenoten, tot ook Wiersma dit tenslotte van hen overnam en het plechtstatige Richenel nooit meer gebruikte. Hetgeen de jongen wel een gevoel gaf dat alle nieuwigheid weer van hem afgegleden was. Het was vooral tijdens zijn eerste weken op school dat Riesje thuis honderduit moest vertellen over zijn belevenissen, waarbij die met Geert Mulder nauwelijks meetelde. Die had iets vanzelfsprekends. Heel andere dingen wilde hij kwijt of zaten hem zo hoog dat hij ze niet kon verzwijgen. ‘Die jongen z'n mond kan niet stilstaan,’ zei zijn moeder, en hij praatte maar voort: ‘Er zijn in onze groep ook drie of vier Turkse jongens en meisjes. Uit Turkije, dat ligt in Klein-Azië weet je, en toch zijn de mensen daar bijna wit. Het is helemaal niet zo klein al heet het zo, maar heel veel keren zo groot als Nederland, met bergen en zo, zegt Kemal. En een andere Turkse jongen, de kleinere, zegt dat hij Murad heet. En dat meisje is ook een Turkse maar ze doet alsof ze er niet bij hoort en ik ken haar naam nog niet. Die jongens praten goed Hollands, hoor. Beter dan die Marokkanen die zich niet zoveel met anderen bemoeien. Ali en Joesoef; Hassan is de grootste en flinkste, maar hij geeft nooit een goed antwoord | |
[pagina 43]
| |
in de les. Alleen bij het gymmen doet hij alsof hij een krachtpatser is; nummer één bij elke oefening. Je kunt zien dat mevrouw Gerda eigenlijk geen raad met hem weet.’ Een tijdje later kwam Riesje met het verhaal dat er nog een Surinaamse jongen in zijn groep was. Zogenaamd dan. Die was naar hem toegekomen en had beweerd: ‘Zo, jij bent ook een kondreman, zie ik. Waarom zegt die Wiersma voluit Richenel tegen je, alsof hij op een mondvol pinda's kauwt. Zo'n bekakte naam, terwijl je gewoon Riesje door iedereen genoemd wordt.’ ‘Wat noem je bekakt,’ had hij geantwoord. ‘Iets dat vies is, no? En als je een kondreman (landgenoot) bent, waar heb je dan in Paramaribo gewoond? Ik heb je daar nooit gezien.’ Toen had de andere jongen gezegd dat hij daar nooit geweest was, want hij was in Holland geboren, alleen zijn ouders nog niet. Misschien zou hij er later wel naar toe gaan. Daarop had Riesje hem verteld dat hij dan geen echte Surinamer was, maar een bakra (blanke) of misschien een bonkoro (albino) en dus zeker zelf bekakt. Hij heette Sjinnie Deflores, die ingebeelde lummel. Hij was erg kwaad geworden en had geroepen dat Riesje ‘een vuile racist’ was. En ofschoon hij niet wist wat die Deflores daarmee bedoelde, snapte hij wel dat die onechte landgenoot hem met iets nog smerigers dan ‘bekakt’ vergeleek. Dat hij een heel erg scheldwoord tegen hem gebruikt had; des te erger omdat van die dag af Deflores hem telkens: ‘Riesje, Riesje, Riesje racist!’ achterna riep wanneer ze ver genoeg van de school verwijderd waren. Nou, met zo iemand kon je toch nooit omgaan, waar hij ook vandaan kwam. ‘Surinamer of geen Surinamer, laat hem maar links liggen,’ troostte hem zijn moeder. ‘Deflores, Deflores, | |
[pagina 44]
| |
die zijn geloof ik... Ik weet het niet meer. Er zijn toch genoeg andere kinderen op je school, no?’ Hij wilde ook graag weten wat ‘racist’ precies betekende, maar Ma zei dat hij dat beter een keer aan zijn vader kon vragen. Zelf wist ze van politiek niets af, verklaarde ze. Dat was zijn terrein. Na het karige avondeten, toen zijn vader wat bekomen scheen van zijn vergeefse zoektocht naar werk - het kon hem niet schelen wat voor werk, zei hij - durfde Riesje hem zijn racistenvraag te stellen. ‘Een racist,’ zei Pa, ‘nou, dat is iemand die racisme bedrijft. En racisme, dat is iets nieuws, of eigenlijk iets heel ouds. Dat is wanneer je iemand beoordeelt volgens zijn afkomst, bijvoorbeeld of hij een Chinees is of een Europeaan. Of naar zijn godsdienst, bijvoorbeeld of hij een christen is of een jood of een hindoe, en je dan zegt dat de een beter is dan de ander. De ene soort, bedoel ik, slechter is dan de andere en daar maar onder moet lijden. Ach, dat klopt niet helemaal, maar goed, racisme is vooral wanneer je iemand behandelt volgens de kleur van zijn gezicht en handen, van zijn haren of van zijn hele lijf, snap je? Net als in Suriname gebeurt.’ ‘Dus als ik zeg dat iemand bruin of zwart of wat is, dan ben ik een racist?’ vroeg Riesje. ‘Nee. Alleen wanneer je zegt dat iemand slecht is omdat hij zwart is, of een Chinees, dus een oplichter. Dan maak je van iets bijkomstigs en toevalligs, of iets van één persoon iets algemeens. Je maakt afzonderlijke dingen tot iets algemeens. En daar laat je je medemensen dan onder lijden. Dat is gemeen - en bovendien oerstom.’ Riesje dacht even na, en omdat hij zijn vader daar zo verslagen aan het keukentafeltje zag zitten, vroeg hij opeens: ‘Komt het door racisme dat u nog altijd geen werk kan vinden?’ ‘Nee, het komt omdat ik niet zwart kan werken. Waar | |
[pagina 45]
| |
ik ook kom zoeken, overal vragen ze naar mijn werkvergunning. Arbeidsvergunning heet het, en die heb ik niet.’ Nog gelovend dat zwart werken alleen door zwarte mensen kon gebeuren en wetend dat zijn vader wat lichter van kleur was dan zijn moeder en hijzelf, concludeerde de jongen: ‘Dus is het toch racisme dat ze u geen zwart werk willen geven.’ Een droefgeestig lachtje speelde om de mond van Pa toen hij zei: ‘Jongen, je begrijpt er niets van, en dat is misschien maar goed ook. Kijk, er is met mij iets nog veel ergers aan de hand. Ik ben illegaal. Dat is iets verschrikkelijks, waardoor ik de nodige papieren niet kan krijgen. Dus kan ik alleen maar zwart werken, dat is stiekem, zonder allerlei poespas. En dat willen of durven de werkgevers mij niet, althans niet door een manspersoon laten doen, hoe ik het ook probeer, want dan zijn ze strafbaar.’ Weer dacht Riesje even na voordat hij vroeg: ‘Maar wat is illegaal dan als het geen racisme is?’ ‘Het is wanneer je langer in een land blijft dan het visum aangeeft waarmee je over de grens bent gekomen. Dan ben je illegaal, vogelvrij verklaard, om zo te zeggen. Zoals ík nu en je moeder en...’ ‘Je moet je vader niet zo lastigvallen met al dit gevraag,’ kwam Ma abrupt ertussen. ‘Hij heeft het al moeilijk genoeg, dat zie je toch. Misschien moet ik het maar eens proberen.’ ‘Misschien. Omdat u toch donkerder bent dan Pa,’ meende Riesje en vroeg maar niet verder. Hij begreep nu wel dat dat geheimzinnige visum maar een waardeloos ding was en dat op zijn school gelukkig niets van racisme viel te merken. Mogelijk was de enige daar die het woord ‘racist’ kende, die ellendige Deflores. En als die zich niet toch voor een soort Surinamer bleef uitgeven, zou hij hem allang een keer aangevlogen zijn, maar op zijn nieuwe school werd | |
[pagina 46]
| |
blijkbaar niet gevochten, en daar hield hij zich liever aan. Binnen de maand was hij daar al helemaal ingeleefd. Het begon reeds herfstig te worden, ook in de Randstad waar Riesje de bladeren - bij het Plantsoen het meest - op de grond zag vallen. Zoveel tenslotte als hij in Suriname nooit tegelijk omlaag had zien dwarrelen. De bomen werden er akelig kaal van, alsof ze allemaal samen doodgingen. Hij vroeg zich af, of men ze nu ook zou omhakken omdat ze anders bij zo'n harde windvlaag best op de mensen of de auto's konden vallen. Een ramp, dat kon hij zich zó voorstellen. Het werd nu ook kouder, zodat hij onderweg soms begon te bibberen en het dan maar op een lopen zette om weer warm te worden. Het was duidelijk dat ze dikkere kleren moesten hebben, vonden zijn ouders, en die kostten veel centen. Daarom besloot Ma dat zij het maar eens zou proberen om betaald werk te vinden. Want al haar gescharrel in het huishouden kostte alleen maar geld, en mevrouw Soebhari was er ook nog; die kon ze niet eeuwig laten wachten. Dat goeie mens moest immers ook leven, zo zonder haar weggelopen man en met een kindje van nog geen twee jaar. Als brave Roomse vertelde zij dat ze maar elke dag bad tot ‘Onze lieve Vrouw van Altijddurende Bijstand’ en dat ze daarom ook in de bijstand ongehinderd mocht lopen, wat haar enige redding was. Mevrouw Reteig begreep haar maar half, had niettemin met haar te doen. Vandaar dat hun kamerhuur niet teveel achter mocht lopen. Merkwaardig genoeg had de vrouw vrij spoedig succes, als je dat tenminste zo noemen wilde. Ze vertelde dat zij voor vaatwassen en desnoods boenen was aangenomen in een groot restaurant. Zwart natuurlijk, en haar was voorgehouden dat zij er niet mee te koop mocht lopen, want dan was het meteen | |
[pagina 47]
| |
afgelopen met die baan. Erg mooi werk was het niet vanwege die rare uren dat zij er moest zijn, maar alles was beter dan niets. En zo kwam er eindelijk wat geld binnen; hoe meer werkuren hoe meer geld. Allereerst voor de hoognodige winterkleren. Nu zag Riesje bij thuiskomst niet veel meer van zijn moeder. Ze kwam pas laat van haar werk terug, nadat zijn vader, meestal zwijgend, een soort van avondmaal had samengesteld - gekookt kon je dat nauwelijks noemen - dat ze pas veel te laat, vlak voordat hij moest gaan slapen, tezamen opaten. Voor de jongen werd zijn schoolleven hierdoor belangrijker dan ooit. Het kwam haast vanzelf dat zijn eerste kameraden Frenkie en Wilfred waren, omdat de een, de heel zwarte jongen uit Aruba kwam, de ander op Curaçao geboren was, maar beiden hem graag uithoorden over hoe het in Suriname met van alles toeging. Want Wilfreds ouders kwamen er wel vandaan en Frenkies vader was nog altijd op Aruba, - coachte daar in zijn vrije tijd een Surinaamse voetbalclub. En over het jongensleven in Suriname vertelde Riesje heel graag. Met vooral succes bij zijn nieuwe vriendjes toen hij de trouwerij van zijn klasgenoot Basdew ter sprake bracht, - in zijn geest reeds meer een vervagende foto dan een nog vrij recent gebeuren met Lilawattie, ja, zo heette ze. Het liefst trok hij echter op met Dirk van der Zee, een jongen met een gezicht vol sproeten en borstelig rosse haren die steil omhoog stonden en hem iets heldhaftigs gaven. Want die was geweldig ondernemend, wist goed de weg in de grote stad en nam hem graag mee op zijn zwerftochten in verre buitenwijken. Enorme fabrieken stonden daar met een wirwar van ijzeren masten en draden; ook eindeloze loodsen vol werklieden, waar je buiten soms allerlei bruikbare rommel aantrof. Daarachter, heel in de verte kon je | |
[pagina 48]
| |
ook een paar molens zien, als op de plaatjes waar hij ze van kende; vreemde gevaarten nu, die maar ronddraaiden met hun gekke wieken, zo klein op een afstand van hem, maar niet van de harde herfstwind blijkbaar. Hier leken ze zo eenzaam, alsof ze niet thuishoorden achter de buitenwijken, zo ver van de stad vandaan. Ook met Kees van Hoek, net even groot als Riesje zelf, viel het best mee om vriendjes te zijn, al was het een witte die zich soms nogal plagerig gedroeg en hem uitlachte omdat hij vond dat Riesje ‘aar-dappels’ zei in plaats van ‘aard-appels’ en hem trachtte wijs te maken dat je ‘kousebanden’ kon eten en dat ze nog heerlijk smaakten op de koop toe. ‘En wat doen jullie met de kousen?’ pestte hij. ‘Eten jullie die ook op?’ Hij lachte Riesje ook uit omdat die beweerde dat ‘paksoi’ geen rotzooi was, maar net zo'n groente als spinazie en postelein. ‘Alleen niet zo vies, zo èhhh, sjakkes.’ Het speels geruzie begon pas goed wanneer Riesje bijvoorbeeld niet wilde toegeven dat een bakoven een keukenvoorwerp was en volhield dat ‘bacovens’ dezelfde vruchten waren die de ander ‘bananen’ noemde. Terwijl bananen weer heel wat anders waren; je had in Suriname ‘groene’ (dat waren harde) en ‘rijpe’ (dat waren een beetje zachtere) bananen. Maar die moest je eerst koken op of roosteren onderin een ‘koolpot’, voordat je ze kon opeten. Dan kon je ze stampen tot ‘tomtom’ of eten bij ‘pom’. Wat dit nou weer voor iets raars was? Bij het beschrijven ervan kreeg Riesje zijn mond vol spuug, zo lekker smaakte hem deze schotel nog in zijn herinnering. Kees van zijn kant lachte de ander uit omdat hij het aldoor maar over ‘koolpot’ had, in plaats van ‘kookpot’ te zeggen. Totdat Riesje hem bijbracht dat het algemeen in zijn geboorteland gebruikte keukenvoorwerp wel degelijk ‘koolpot’ heette, omdat je het | |
[pagina 49]
| |
met houtskool moest stoken; bovenin zo'n brede ijzeren pot met een rooster in het midden voor wat houtskool erop, en onder bij de bodem een gat voor de witte as. ‘Wat een malle mensen zijn jullie daar,’ plaagde Kees, met als slotsom: ‘Het is maar goed dat je hier naar toe gekomen bent. Zo leer je nog's wat.’ ‘En jij nog meer,’ plaagde Riesje terug. Zo bleven ze af en toe gezellig bekvechten, niettemin op elkaar gesteld, want hun disputen eindigden telkens met gelach of minstens gegrinnik van beide kanten. Reden waarom Riesje die Kees, die bovendien dicht bij hem woonde zodat zij vaak samen huiswaarts liepen, op den duur tóch bijzonder graag mocht. Het is moeilijk vast te stellen of het al dan niet een racistische bewering is, dat Surinaamse jongens en mannen meer belangstelling voor het zwakke geslacht tonen dan hun sexegenoten uit koudere of andere warmere contreien. Hoe dan ook, Riesje bezat al op zijn leeftijd een goed oog voor vrouwelijke aanvalligheid, en het meest voor die van Cynthia, een ‘dogla-meisje’, half Hindostaans en half Creools dus. Hier kwam nog bij dat ze dezelfde vlotte taal sprak als hijzelf, wat niet het geval was met Soraya. Die vond hij ook wel aardig om naar te kijken, maar nogal eenkennig, al was het met haar niet zo erg gesteld als met de drie Marokkaanse meisjes die voortdurend bij elkaar hokten, zich van iedereen, zelfs van de witte en Chinees uitziende meisjes afzijdig hielden. Mooi waren ze wel, net als de Turkse, maar op een andere eigenaardige manier mooi. En je wist gewoon niet wat je aan ze had. Sommige zoals Fatima werden bovendien door een volwassen man of gesluierde vrouw of opgeschoten jongen naar school gebracht en van school gehaald. Alsof ze niet alleen zo'n klein eindje in dezelfde wijk konden lopen onder | |
[pagina 50]
| |
hun wit hoofddoekje. Waren ze soms bang dat iemand ze die onderweg zou afpakken? Boeiender vond hij de twee Chineesachtige meisjes met hun ronde gezichtjes en spleetogen, die toch witte ouders bleken te hebben, met wie ze telkens braaf meegingen. Ze spraken wel goed Hollands, maar toch met iets eigenaardigs in hun uitspraak. Hij kon natuurlijk niet weten dat ze uit Vietnam kwamen en al jong geadopteerd waren door mensen in Holland. Wat de witte meisjes betrof, de meeste keken al na een paar weken niet meer naar hem om; hun nieuwsgierigheid was spoedig bevredigd, met uitzondering dan van die ene spichtige Annemiek Versteeg. Een kind met lange losse haren, die ze aldoor uit haar gezicht naar achteren sloeg en dat blijkbaar met haar lange benen geen raad wist. Dikwijls kwamen ze daarbij zachtjes tegen Riesjes tafelpoot terecht. Of deed ze dit weleens expres? Als hij dan naar haar opkeek ontmoetten hun blikken elkaar - niet langer dan 'n seconde - en vertoonde iets als een glimlach zich op haar donzig roze gezichtje. Het maakte dat Riesje dan óók voor zich uit moest glimlachen. En dagen later ook tegen Annemiek zelf. Dat ze toen buiten het leslokaal verder met hem aanpapte, en van alles en nog wat had te vertellen over boottochtjes met haar vader, vond hij best. Zo hoorde hij nog eens iets over schutsluizen en bruggen die niet vlug genoeg opengaan; over zoiets vreemds als de waterschout en wat je allemaal moest meenemen als je leuk wou picknicken. Een raar woord voor doodgewoon in het gras zitten eten. Iets wat hij zelf nooit zou doen, alleen al vanwege de honderden mieren, grasluizen, pissebedden en zelfs slangen en schorpioenen die in het Surinaamse gras of aan de rivierkant wemelden. Daar kon je niet voorzichtig genoeg zijn. Zo hadden zij wederzijds een boel te vertellen en lie- | |
[pagina 51]
| |
pen ze op den duur meestal na school een poosje dezelfde kant op. In Riesjes verhalen thuis werd haar naam dikwijls genoemd, en het duurde niet lang of zijn moeder leerde ook ‘Anniek’ zeggen wanneer ze met hem sprak over zijn belevenissen van de dag. Helaas gebeurde dit steeds minder, omdat Ma juist in de namiddag tot vreselijk laat in de nacht moest werken, met alleen af en toe een vrije dag ertussen. Alles bijeengenomen was Cynthia hem toch liever dan Annemiek. Hij vond haar veel gezelliger en voelde zich het meest tot haar aangetrokken, zonder enig besef dat dit misschien kwam doordat zij met haar - hoe zou je dat nou noemen - haar fiere zelfbeslotenheid van prachtig elfjarig meisje - iets weg had van Heliante, zijn favoriete in Paramaribo, aan wie hij al niet meer dacht. En ze had geen broers, vertelde ze, alleen een klein zusje. Rieske, zo noemde ze hem (de enige die dit waar ook deed) moest maar een broer voor haar zijn; een tweelingbroer in dezelfde groep. Nu eens liep de jongen een eindje met haar mee, tot bijna waar zij woonde, dan weer zag hij op een afstand dat een van de anderen zich met haar bemoeide en dat ze zijn gezelschap niet nodig had. Dan liep hij haar kwasi-onverschillig voorbij en zei niet meer dan ‘Doei’ tegen haar, zoals de witte kinderen deden. Hij hoopte dan dat ze hem zou vragen: ‘Waar ga je zo haastig, hè?’ en dat hij op die manier een tijdje met haar mee kon blijven stappen. Cynthia verweet hem zelfs eens dat hij altijd maar met die sproetige Van der Zee optrok. Dat was een echte melkzeiker, zei ze, en daar hoorde je niet mee om te gaan. Zag hij dat niet? ‘Het is een racistisch woord,’ meende Riesje. ‘Mag je niet zeggen.’ ‘Mag ik wel. Een Turk of een Marokkaanse jongen kan ook een melkzeiker zijn, want dat is iemand die | |
[pagina 52]
| |
veel drukte maakt en zo macho-achtig doet, weet je wel.’ ‘Zoals Hassan met zijn spierballen bedoel je?’ ‘Als je van zo iemand iets zegt, dan is dat geen racisme,’ hield Cynthia vol. Het was een onderwerp dat beiden weldra gedwongen waren nader te leren kennen. Haast ongemerkt door de witte kinderen was de herfstkilte overgegaan in winterkou. Niet voor de meeste anderen bij wie een nieuw gevoel van onbehagen een soort van moeilijk te onderdrukken agressie veroorzaakte. Riesje kende toen reeds zowat alle namen van zijn groepsgenoten en noemde deze zo vaak tegen zijn ouders, dat die ze totaal met elkaar verwarden; tot wanhoop van de jongen die dan ook weldra zijn pogingen opgaf om hen het onderscheid tussen zijn makkers van zoveel ‘soorten’ bij te brengen. Op de vraag van zijn moeder of hij zich nu niet lekker voelde in zijn dikkere winterkleren, beaamde hij dit, maar verzweeg dat hij ze nogal zwaar en ongemakkelijk vond. Warm waren ze echter wel, tenminste als het niet teveel woei. Vooral zijn felrode wollen jack beviel hem. Het was omstreeks Sinterklaas dat Frenkie, Wilfred en hij heel erg moesten lachen toen ze het hadden over al die witgebaarde bisschoppen die ze te paard zagen rondrijden met hun zwartgemaakte Pietermanknecht en zijn roe naast zich. ‘Wat al die klojo's aan zwarte schoensmeer uitgeven om zich zo toe te takelen,’ had Wilfred opeens uitgeroepen. ‘Voor al dat geld had jij het in het echt kunnen doen, Frenkie. Wat denk je, hè?’ ‘Dan had ik een boel centen deze week verdiend. In het echt,’ antwoordde deze vrolijk. ‘Daar had je dan een fiets voor kunnen kopen,’ juichte Riesje. ‘Een crossfiets om ze mee van de sokken te rijen. Of | |
[pagina 53]
| |
misschien zelfs een brommer,’ vond Frenkie, zich vergenoegd over zijn gezicht strijkend. ‘En geen kind zou meer denken: Piet, je bent een nagemaakte, zwartgemaakte witte pier.’ ‘Ja, dat denken ze nu: nagemaakte, zwartgemaakte witte pieten,’ schaterlachte het drietal in koor. ‘En je blijft zien dat ze toch wit zijn daaronder. Alleen al aan hun wipneus,’ vond Frenkie. ‘Maar zodra ze hun mond opendoen hoor je meteen dat het patattenvreters zijn,’ stelde Riesje vast, en begon zulke witten na te doen met allerlei keelgeluiden, onmiddellijk door zijn kameraden nagevolgd. Een paar voorbijgangers keken verbaasd naar het luidruchtige drietal, dat toen maar weer rustig voortliep in het feestelijke stadsrumoer. Toen de kerstvakantie reeds begonnen was en het drukker dan ooit in de straten werd, met zelfs overdag veel lichten in de etalages en mensen elkaar verdrongen op de trottoirs, kon het niet anders of Riesje nam de gelegenheid waar om in de binnenstad te gaan rondkijken. Als gewoonlijk met zijn drieën, maar het liefst nog als Cynthia er ook bij was. Of zij het mocht van haar ouders of niet, wist hij niet, maar ze speelde het nu en dan klaar en dat was hem genoeg. Ze was wel niet zo spraakzaam als zijn beide vriendjes, maar zij was juist degene die hen de mooiste dingen in de uitstalkasten aanwees en er ook bij wist te vertellen waarvoor ze dienen. Hoe verder zij in het centrum van de stad kwamen, hoe drukker en hoe mooier ze het vonden; de ene winkelstraat nog interessanter dan de andere. Terwijl het aaneengesloten viertal zo, bevangen door al die schittering zich op het trottoir door de mensen-menigte heen wurmde, kwam een lange slungel hen tegemoet, baande zich dwars door het troepje heen met de woorden: ‘Opzij jullie nikkers!’ En ‘Ga gauw naar jullie apenland terug!’ klonk hun kleine schrik | |
[pagina 54]
| |
nog als een echo achterna. ‘Beest,’ was Frenkie's enige reactie op dit voorval dat hun eerder plezier niet verstoorde. Wat Cynthia niet belette om tegen de anderen op te merken: ‘Zelfs op straat word je gediscrimineerd.’ ‘Ge-wat?’ vroeg Riesje die zeker weleens het woord ‘discriminatie’ had horen vallen, maar er verder niet bij had nagedacht. Mensen gebruikten zoveel van die geleerde woorden waar hij niets mee te maken had. Maar met wat Cynthia zei was het heel wat anders. ‘Eikel die je bent, dat is toch wanneer ze je uitschelden of slecht behandelen omdat je geen witte bent,’ lichtte zij hem in. ‘Marokkanen en Turken zijn ook wit, en toch...’ bracht Wilfred te berde. ‘Nou ja, ze dismimicreren je al wanneer je niet van hier bent,’ vond Frenkie. ‘Als ze horen dat je niet zo goed hollands praat.’ ‘Of net zo goed praat als een witte, maar een andere kleur hebt. Dan pas worden ze echt kwaad en dies....dies-doen-ze-dat,’ zei Wilfred, die zich nu eerst boos voelde worden. Hetgeen voor Riesje weer aanleiding was om sussend te zeggen: ‘Jô, laten we het liever over iets anders hebben. Zie je die joekel van een kerstboom daar? Te gek, no?’ En zij met zijn vieren er op af. Thuis gekomen kon Riesje echter niet nalaten zijn vader het incidentje met de brutale voorbijganger te vertellen en hem te vragen: ‘Is discriminatie nou hetzelfde als racisme?’ ‘Niet hetzelfde, maar het een is een gevolg van het andere,’ preciseerde de Surinaamse ex-boekhouder. ‘Door hun racistische mentaliteit discrimineren mensen. Ze zijn niet blind of doof voor de verschillen met anderen, en dat hoeft ook niet. Ze mogen zich best rekenschap geven dat je in veel opzichten anders bent dan zij, maar het is verkeerd dat ze je dan ach- | |
[pagina 55]
| |
terstellen, je voor een onbekwaam iemand houden terwijl je dat niet bent, je zomaar voor een mogelijke misdadiger uitmaken of uit hun land weg willen hebben als je er eenmaal bent.’ De jongen moest over deze ingewikkeldheid wel even nadenken voordat hij tot zijn slotsom kwam: ‘Dus onderscheid maken, maakt de mensen heel slecht. Maar hoe kan dat anders als iedereen het de hele dag doet? Ik ook... en u ook, Pa, en ook in Suriname iedereen?’ Ietwat meewarig schudde zijn vader het hoofd en antwoordde: ‘Snap je het dan nóg niet, domoor? Waarvoor ben je op school, op een school waar men geen onderscheid maakt, behalve tussen kinderen die goed en die slecht leren, die hun best doen en die maar wat slabakken? Die slecht leren of niet genoeg hun best doen, worden toch niet slecht behandeld, maar juist apart geholpen om goed te kunnen leren, heb ik gehoord. Zo discrimineren dokters ook als het je gezondheid betreft. Om de mensen te kunnen helpen. Zoals veel dingen zowel goed als slecht kunnen zijn, naar gelang je ze toepast, zo is dat ook met discriminatie. Jammer genoeg gebeurt dit meestal op een slechte manier, en bedoelt men dit wanneer de mensen dit woord gebruiken. Zoals degenen die daar de meeste last van ondervinden.’ ‘Zoals u, omdat u illegaal bent?’ ‘Dat doet de wet, jongen. Die discrimineert ook tussen brave burgers en boeven die de gevangenis in moeten, tussen gehoorzamen en overtreders van de wet die worden gestraft. En tegen de wet valt niet veel te doen. Daar moet iedereen in een land zich aan houden, tenzij - nou ja, daar zorgen de rechters en de politie voor, dat de wet als die er eenmaal is, niet verder discrimineert. Recht voor één, recht voor allen, zeggen ze hier. Heel anders dan tegenwoordig in Suriname.’ | |
[pagina 56]
| |
‘Het is hier veel leuker nu wij er eenmaal zijn,’ meende Riesje. Hij had zich lang genoeg ingespannen met het volgen van zijn vaders betoog en begon aan iets anders te denken. Kort na Nieuwjaar kwam tante Coba helemaal uit Dieren op bezoek om te kijken hoe de familie het maakte in de grote Randstad. Toch slim dat die het hadden weten te bolwerken, en zij was ervan overtuigd dat het nu verder ook wel zou gaan. Dat haar zwager nog steeds geen werk had, was wel sneu, maar ja, de Reteigs die hadden misschien wel veel verstand, maar waren dat nou van die flinke aan-pakkers zoals haar Onno? Dan was haar oudere zus meer iemand zoals zijzelf. Die had nu toch maar een goeie baan weten te veroveren; een kunststuk in deze tijd van duizenden werklozen. Je nam wat je krijgen kon, kieskeurigheid was er niet bij. Om meer medeleven te tonen dan door enkel die ene grote plasticzak vol Hollandse lekkernij die ze had meegebracht, stond Coba er op met haar zuster mee te gaan om te kijken waar zij werkte. Het kon nog net voordat zij met de laatste trein naar Dieren moest vertrekken, want voor ‘blijven met wassen en slapen’ op zijn Surinaams was hoegenaamd geen plaats in het benarde onderkomen van de Reteigs, en het leek verstandiger bij mevrouw Soebhari niet met ‘Dankje-dankje, hebt u niet een slaapplek voor me?’ aan te komen. Riesjes moeder kon haar zusje moeilijk van haar plan weerhouden - wat was ze eigenwijs geworden in Holland - maar stelde wel een paar voorwaarden. ‘Anders verlies ik misschien deze baan, en wat beginnen we dan?’ zei ze. ‘Ga jij ons onderhouden in deze dure stad, met een kind dat de hele dag kan eten als je hem zijn gang laat gaan?’ Wat de tante alweer vergoelijkte met: ‘Je kunt goed zien dat hij gegroeid is. Dan hebben ze ook veel nodig.’ | |
[pagina 57]
| |
Voor alle veiligheid zou Coba een heel eind van het restaurant vandaan waar ‘m'zus’ werkte, afscheid van haar moeten nemen en pas een poosje later van dichtbij mogen kijken naar de prachtige voorkant van het gebouw waar mevrouw Reteig achter een gewone zijdeur zou verdwijnen. Riesje voor wie dit de eerste keer was dat hij met zijn moeder mee mocht, zou Coba dan verder op weg helpen, stationwaarts. Zoals afgesproken gebeurde het ook, en daar stond de jongen met zijn tante voor het geweldige, van binnen helverlichte restaurant met zijn glazen draaideuren. Deze imponeerden hem niet, want die had hij elders in de stad genoeg gezien. Waar hij echter wel van stond te kijken en waar hij zijn tante meteen geestdriftig op wees, was de enorme bontgekleurde vogel met een dikke gele snavel bijna zo groot als zijn hele lijf, die daar buiten prijkte op een hoge vlaggestok. Een Surinaamse vogel. ‘Een Koejaké!’ riepen neefje en tante bijna gelijktijdig uit. ‘Nu weet ik waarom ze Ma hier werk hebben gegeven,’ constateerde Riesje. ‘Het is eigenlijk een Surinaams eethuis.’ En vol vertrouwen op de toegangsdeur afgaand in de hoop iets van zijn moeder daarbinnen te ontdekken, zag hij op de rechter deurstijl voor die draaiende kooi die hem buiten hield, een piepklein bordje met het woord ‘vergunning’ er op, zoals hij dit op wel meer plaatsen waar veel mensen naar binnen gingen, gezien had. Terug bij tante Coba lichtte hij haar in: ‘Weet u, ze hebben hier ook de vergunning om mensen zoals Ma te laten werken, al zijn ze niet wit. Zelfs wanneer de gewone winkels en fabrieken gesloten zijn.’ Coba ging er maar niet op in. Ze zei alleen: ‘Was het maar een werkvergunning voor alle allochtonen,’ en lette er niet op dat haar neefje dit rare woord nooit gehoord en zeker niet begrepen, laat staan onthouden had. Hoewel het tot zelfs in Dieren vaak genoeg | |
[pagina 58]
| |
gebruikt werd. Pa moet dat toch wel weten, bedacht de jongen. Tante bedoelt zeker illegalen, want hij zegt dat hij zo is. Al kort na dit bezoek begon het veel kouder te worden en leerde Riesje pas goed wat bibberen was. Het tintelen van zijn vingers en akelig gevoelloos zijn van zijn tenen vond hij maar een rare warmte, en toen hij op zijn Surinaams zei dat hij ‘spinnewebben in zijn handen en voeten had gekregen,’ bracht Cynthia hem bij dat je dan hier in Holland sprak van ‘dooie handen en voeten’. Het sombere, miezerige weer dag aan dag, en dat het zo vroeg al na schooltijd te donker werd om nog buiten te mogen zijn, maakte hem eerder treurig dan boos. Winter was maar niets, vond hij. Hoe lang zou het duren eer deze narigheid voorbij was? Op een morgen wees Riesjes buurman in de klas hem naar het raam waar je zag hoe dikke witte vlokken naar beneden dwarrelden. Net sliertjes katoen uit opengebarste vruchten van duizenden katoenstruiken. Dit moest sneeuw zijn, wist hij, maar nog niet hoe het er van nabij uitzag. Vol ongeduld wachtte hij tot ze met de hele groep naar buiten konden stormen, de plotseling witte wereld in. Een totaal nieuwe wereld, overal spierwit, iets minder luidruchtig en met andere vormen. Alleen al de daken en de bomen die niet meer met stakerige maar nu met, door een blanke vacht gezwollen takken en twijgen daar stonden. Af en toe lieten ze zuchtend een plof sneeuw op de grond bij de rest vallen. Sneeuw viel ook op zijn muts en schouders. Hij hoorde nu ook hoe dat witte allesbedekkende tapijt waar het nog onbetreden was, zachtjes kraakte onder zijn voeten, met net zo'n uitnodigend geluid als in zijn mond de ‘schaafijs met limonade’ waarvan hij in Paramaribo vooral heel vroeger, vaak gesmuld had. Zonder zich te bedenken boog hij zich naar de verse sneeuw die | |
[pagina 59]
| |
vóór hem lag, om te proeven of die ook net zo smaakte. En juist terwijl hij een handvol naar zijn mond bracht, kreeg hij een opdoffer van iemand achter hem, waardoor de sneeuw in zijn hand zich over zijn hele toet verspreidde. Eventjes maar schrok hij en meteen omkijkend zag hij dat degene die hem deze poets geleverd had, Deflores was, die stiekemerd die kalmpjes doorliep over het speelveld. Maar niet lang. Want die kreeg nu zelf een vette sneeuwbal tegen zijn kop uiteengespat, om daarna met een hulpeloos gebaar op een sukkeldrafje het schoolerf te verlaten. Want het was een veel grotere jongen die hem met zo'n harde treffer geraakt had. Opzettelijk natuurlijk en net goed. De grote jongen die nu op Riesje af kwam, was Geert. Geert Mulder zijn beschermer wanneer het nodig mocht zijn. Zoals nu bleek. ‘Ik zag net wat die kakker deed,’ zei hij. En met zijn hand op Riesjes schouder: ‘Maar waarom begon je sneeuw te vreten? Dat doet toch geen mens?’ ‘Ik had in Suriname wel over sneeuw gehoord, maar nog nooit sneeuw gevoeld, en wist niet of het misschien als witte suiker zou zijn. Daarom wilde ik het proeven.’ ‘Te gek,’ lachte Geert. ‘Nou weet je dat het precies als water smaakt. De Eskimo's smelten het om te kunnen drinken, hebben we zo pas geleerd. Maar wij zijn geen Eskimo's. Of jij soms, kroeskoppie?’ Schaterlachtend verlieten ze beiden het reeds smoezelige schoolerf. Ruim een week later werd het nóg kouder en zag Riesje een van de vensterruiten in zijn slecht verwarmde tehuis veranderd in glas waar je niet meer doorheen kon kijken. Maar iets van die vervelende laag kon hij wegkrabben en dan kwam weer gewoon, vochtig glas te voorschijn. Van Annemiek die nog steeds met hem aanpapte en ook altijd ‘Doei!’ riep | |
[pagina 60]
| |
als ze hem verliet, hoorde hij dat het ‘ijsbloemen’-waren die hij had moeten wegschrapen, net als de mensen het op hun autoruiten deden. Maar misschien hield ze hem voor de gek, dacht hij, want van bloemen had zo'n ijskoud glasgordijn niets weg. Op andere dagen, als het zo nevelig was dat je nauwelijks de overkant van de straat kon zien, zei Riesje dat er veel dauw in de stad gevallen was, totdat Annemiek hem bijbracht dat het geen dauw, maar ‘mist’ was die daar over alles hing, - een nieuw begrip voor de jongen. Echt winterijs kreeg hij pas te zien toe hij met zijn vriendjes naar de kant van een der stadsgrachten geklauterd was, waar zich al een flink aantal kinderen, jongens en meisjes ophield, hoewel het eigenlijk verboden was. Ze waren er bezig te proberen of het ijs al sterk genoeg was om op te staan, een eindje te lopen zonder te vallen of te horen kraken en onder je voeten te voelen wegzakken. Maar sommigen probeerden zelfs een eindje te schaatsen, zoals Riesje reeds op allerlei plaatjes gezien had. Hier was nu de ijskoude werkelijkheid. ‘Toe jo, probeer het eens,’ riep Dirk van der Zee Riesje toe, die hij daar op de zijkant tussen zijn makkers zag staan. ‘Kom, ik hou je wel vast! Het is wàt fijn.’ Tegelijkertijd zagen ze een paar kinderen uitglijden en lachend op hun achterste vallen. Behoorlijk hard bleek dat ijs, en meteen was ook Riesjes aanvankelijke twijfel of hij wel mee zou doen of niet, tot zekerheid bevroren. Grachtenwater was onder geen enkele omstandigheid geschikt om op te staan of te lopen; ook niet met van die ijzers onder je voeten of zelfs een stoeltje om je vast te houden. Het gaf maar ongelukken. Dus wuifde hij van neen tegen Dirk, die met het enkele woordje ‘Mafkees!’ weer wegschoot. Riesje werd echter bijgevallen door Frenkie naast hem en Wilfred die zei: ‘Je zal wel gek zijn om daar | |
[pagina 61]
| |
je nek te gaan breken en iedereen je maar uitlachen.’ Door Frenkie aangevuld met: ‘Dikwijls zakken ze door het ijs en dan....brrr. Als ik het ooit zou proberen, dan is het op kunstijs. Daar kún je niet doorheen zakken, zegt mijn vader. En daar is het tenminste mooi om te zien. Vorige week nog op de televisie. Ze doen het zelfs voor de Olympiade.’ ‘Zij liever dan ik,’ stelde Wilfred vast. Voor Riesjes gevoel duurde de winter heel erg lang, en je moest wel een witte Hollander zijn om ook deze tijd plezierig te vinden, of volgens sommige kinderen zelfs de fijnste tijd van het jaar, met al die feestdagen en zo. Wel hadden ze hier meer vakanties dan in Suriname, waar alleen ‘kleine en grote regentijd’ bestond en verder ‘droge tijd’ waarin altijd de grote vakantie viel, al kon het ook dan soms bakstenen uit de hemel regenen. Maar hier had je ook nog een herfstvakantie omdat er zoveel gele bladeren op de grond vielen, en kwam er nu ook nog een ‘krokusvakantie’ bij. Hij had een witte kameraad nodig om hem te vertellen wat ‘krokus’ betekende. In Suriname zei je ‘krokoe’ voor ‘zeuren’, net als het zachtjes voor zich uit kakelen van een kip die zo pas haar ei gelegd had. Hij bleef ‘krokus’ maar een mal woord vinden bij zo'n korte vrijaf van school. Het was tijdens deze ongewone vakantie, met zijn moeder overdag thuis, waardoor hij eindelijk kans kreeg om meer met haar dan met zijn vader te babbelen, dat Riesje iets opving van het gesprek dat Ma met haar huisbazin, mevrouw Soebhari, voerde. Deze vertelde dat daags tevoren een meneer van de Sociale Dienst bij haar op bezoek geweest was. Zomaar ineens, heel onverwachts kwam de man. Ja, eigenlijk op een soort van inspectie, want hij had haar hele woning, ook het verhuurde gedeelte, willen zien en van alles opgeschreven. Ja, zowel van haarzelf als van alle onderhuurders wilde hij van alles en nog | |
[pagina 62]
| |
wat weten. De Reteigs boften dat ze net alle drie afwezig waren en mevrouw Soebhari zich een beetje van de domme kon houden. ‘Ik vertel je dit maar, mi goedoe,’ zei ze tegen Riesjes moeder, ‘want die ambtenaren hosselen onder elkaar dat het niet mooi meer is. Dus wees voorzichtig en zorg dat al jullie papieren in orde zijn, want zó heb je eentje van de een of andere Dienst of van de politie op je nek. Je ziet nu hoe goed het is dat je die jongen van je naar school stuurt.’ Mevrouw Reteig had niets anders dan ‘Dankjewel buurvrouw’ hierop geantwoord, terwijl de jongen zich verkneukelde bij de gedachte dat het toch maar een fijne school was die hij bezocht, en Jan Wiersma meer op een geleerde vriend leek dan op een echte onderwjzer. Bovendien al die kinderen uit zoveel verschillende landen, leuk was dat. Net een krentenbrood met bijna meer rozijnen en sucade dan van dat witte deeg erin, - heerlijk! Zelden dacht hij nog terug aan zijn land van herkomst. Maar zo vreemd als zijn eerste winter voor deze Surinaamse jongen was, zo vreemd was ook zijn eerste lente. Niet bepaald een mooie belevenis zoals voor al die opeens zo opgetogen witte mensen, maar althans voor Riesje een periode van zonderlinge gewaarwordingen. Meer dan ooit voelde hij zich tot Cynthia aangetrokken; zonder enige verbazing echter óók tot zo'n helblond en nogal bazig meisje als Annemiek Versteeg. Wel trok hij nog graag op met zijn vriendjes Wilfred en Frenkie, maar nu en dan leek het hem alsof ze zich aan hem opdrongen; alsof ze een soort van in-de-weg-lopers waren. Hij begon ook wat meer belangstelling te krijgen voor zulke ietwat geheimzinnige en kwasi-eenkennige Turksen, zoals Burla en Saldjan. Vooral Burla die zich niet met haar echte naam, maar met ‘Rosita’ liet aanspreken en van wie hij de echte (evenals | |
[pagina 63]
| |
die van Sally) pas voor kort te weten kwam nadat ze op een keer zonder hun hoofddoekje in de groep verschenen waren. Jan Wiersma had toen alleen maar geglimlacht en - anders dan hun medeleerlingen - gedaan alsof hij niets bijzonders gemerkt had. Alleen Joessoef en Hassan hadden heel boos naar de twee Turkse meisjes gekeken, ook op de speelplaats en nog een paar dagen daarna. Misschien was het wel hierom dat Riesje die eigengereide Burla, die zich daar niets van aantrok, maar steeds met een soort van trots naar het schoolbord toe liep, zo sympathiek vond. Hoewel er in Suriname toch ook genoeg meisjes waren die gesluierd op school kwamen, precies zoals de Hindostaanse vrouwen erbij liepen, terwijl ze toch nog klein waren en zonder al dat zilver om hun polsjes of aan hun neus. Daar hoorde het nu eenmaal zo, vond hij, want het was een gemengd land, waar ook de Javanen zich een beetje anders kleedden dan de rest, en er nog genoeg kotomisies rondliepen. Maar hier in een land van hoofdzakelijk witte mensen en schoolkinderen viel zo'n doekje toch wel op. En zulke meisjes als die Marokkaanse Fatima hielden zich helemaal afzijdig, zelfs van de meeste andere meisjes; zo'n stom kind! Alsof ze de hele tijd bewaakt werd door Ali en Hassan, die zelf wel met iedereen omgingen. Mooi om te zien dat er al kleine groene spruitjes kwamen aan de twijgen en heesters, want het begon allengs warmer te worden, zodat Riesje zich behaaglijker ging voelen en nu liever zonder dat zware jack naar school ging. Sommige mensen hoorde hij vrolijk zeggen dat de zomer was aangebroken - wat was ‘zomer’ eigenlijk? - en dat het nog warmer zou worden. Hij vond dit uitstekend, want echt lekker warm vond hij het nog niet, en het vooruitzicht van nog wat meer warmte maakte hem opgewekt en blijmoediger dan anders. | |
[pagina 64]
| |
Al op de dag dat de school weer begonnen was, kwam Riesje thuis met een verhaal zo mooi dat hij het meteen kwijt moest, juist op die ene late namiddag dat zijn moeder vrijaf had en zijn beide ouders weer eens samen met hem aan tafel zaten. Het was een opwindende gebeurtenis op school geweest, want Achmed - een jongen uit Somalië, dat was een groot land in Afrika waar oorlog gevoerd werd, lichtte hij toe - die Achmed moest voor de hele groep iets zeggen. ‘Voordragen’ noemden ze dat. Nou, toen vertelde Achmed dat hij samen met een stel andere jongens uit Afrika op straat een troepje witte knullen was tegengekomen, die hem en zijn vrienden zomaar begonnen uit te jouwen en een pesterig liedje te zingen. Ja, Riesje had net als Achmed de woorden wel zo'n beetje onthouden, want ze waren te gek, zoiets van: ‘Moriaantje zo zwart als roet, ging eens wandelen zonder hoed, maar de zon scheen op zijn bolletje, daarom droeg hij een parasolletje.’ Daarna hadden ze ook nog gescholden en lelijke dingen tegen de zwarte jongens geroepen. Die vonden het wel gemeen, maar waren toch maar stilletjes doorgelopen. ‘Nou,’ ging Riesje voort, ‘toen Achmed klaar met vertellen was, vroeg Jan Wiersma - dat is onze leerkracht, weet u - aan onze groep: Wat vinden jullie van zoiets? En terwijl iedereen nog nadacht over wat hij moest antwoorden, stak die brutale kakker Sjinnie, die doet alsof hij ook Surinamer is - u weet wel, die satan die mij een racist noemde - zijn hand omhoog en riep: Ik zou ook iets tegen ze gezongen hebben! En wat dan? vroeg onze meester. Een zelfgemaakt liedje, zei die opschepper, en meteen begon hij iets te zingen van: Kijk, daar loopt zo'n witte pier, in de kou voor zijn plezier, want al draagt-ie wel een wolletje, hij koopt nooit een parasolletje. Nou, dat zingen, dat was nogal brutaal van Sjinnie, | |
[pagina 65]
| |
maar zo is hij. En veel kinderen moesten toch om hem lachen. Alleen onze meester niet. Die zei: Nu zal ik eens iets aardigs voor jullie doen, wat jullie mij net zo moeten nadoen, maar daarbij goed naar iedereen kijken. En wat denkt u dat hij deed? Hij stak zijn tong zover mogelijk uit, en dus wij ook allemaal. Ik dacht dat hij bedoelde dat we zo moesten doen wanneer we werden uitgejouwd. Maar ik vergiste me. Want toen we klaar waren met lachen om zoiets geks en weer stil, zei Jan: Hebben jullie goed gezien dat al de tongen van ons allemaal even rood zijn, en geen enkele zwart, bruin of wit? Dus alle mensen van alle huidskleuren en uit alle plaatsen zijn van binnen precies hetzelfde. Het is daarom even fout om de een met “moriaantje” en de ander met “witte pier” te bespotten. Nou, toen heb ik naar die Sjinnie gekeken, die nu helemaal voorovergebogen achter zijn tafeltje zat. Net goed voor hem.’ ‘Wat zou jij dan in zo'n geval gedaan hebben?’ vroeg Riesjes moeder nadat hij uitverteld was. ‘Kom loop, jullie, zou ik gezegd hebben, en verder niks. De meesten van die soort witten luisteren toch niet. Ze zijn zo eigenwijs.’ ‘Als je maar flink van je afbijt. Dáár heb jij je tong voor,’ meende zijn vader. ‘Het is beter om helemaal niets te zeggen,’ stelde Ma vast. ‘Want veranderen doen ze pas als de kippen tanden krijgen. In ieder geval, ik zie wel dat je op een goeie school met verstandige onderwijzers zit.’ En dat vond Riesje ook. Welgemoed als meestal keerde hij op een al wat lichtere namiddag uit school naar huis terug. Voor zich uit neuriënd liep hij de vele trappen op en de kleine woonkeuken in. Daar vond hij zijn vader niet zoals anders bezig met het avondeten klaar te maken - nooit zo lekker als wanneer zijn moeder dat deed - | |
[pagina 66]
| |
maar voorovergebogen zitten aan de keukentafel, met het hoofd tussen zijn handen, en bij nader toekijken met tranen die over zijn gezicht liepen. Pa huilend, dat betekende iets verschrikkelijk ergs. Riesje sloeg zijn arm om hem heen en vroeg angstig: ‘Wat is er gebeurd, Pappie?’ Zijn schrik duwde hem het oude kinderwoord weer in de mond. ‘Is er een ongeluk met Moesje gebeurd?’ ‘Ik - ik.... Wacht maar, je hoort het straks wel, als je moeder er is,’ was het enige wat de jongen uit zijn vader kreeg. ‘Straks, dat is morgenochtend pas,’ riep Riesje uit, gedreven door een mengsel van ongerustheid, angst en ongeduld. ‘Ze kan elk ogenblik thuiskomen. En schreeuw niet zo,’ zei Pa, nu opkijkend naar zijn zoontje. Wat is hij gegroeid hier in Holland, en nu opeens te moeten... Daar kwam tot Riesjes opluchting zijn moeder al binnen. En ofschoon hij zag dat zij en Pa het verschrikkelijk vonden wat zij vertelde, vond de jongen het wel verbijsterend, maar helemaal niet zo'n ramp. Het kwam er op neer dat diezelfde morgen terwijl hij op school zat en Ma nog bezig was zich aan te kleden, een man bij hen aangeklopt had en geroepen: ‘Vreemdelingenpolitie! Onmiddellijk opendoen!’ Hij was binnengekomen, had naar hun papieren gevraagd en gezien dat ze geen verblijfsvergunning hadden. Hij stelde vast dat hun visum maar voor één maand gegolden had en dus al heel lang was verlopen, en zei dat ze daarom illegaal in Nederland verbleven, want Suriname zat niet meer in het Koninkrijk, of zoiets. Natuurlijk wisten ze dat zelf ook wel, maar toch... Suriname was vroeger immers altijd bij Holland geweest. Ook wou de man in uniform weten waarvan ze leefden, en als ze dit niet konden vertellen zou hij het wel ‘natrekken’, zoals hij dat noemde. In ieder geval | |
[pagina 67]
| |
moesten ze op staande voet, hoogstens binnen een week of zo, het land weer uit; als ze dit niet uit zichzelf deden, dan zou de politie ervoor zorgen dat het gebeurde. Ze ‘op transport stellen’, zei de man, met een uitdrukking die de Reteigs als iets ontzettends in de oren klonk. Intussen zou de Vreemdelingenpolitie ze in de gaten blijven houden; ja, ook het kind. De man vroeg nog waar het nu was. ‘Zeker zwerven om allerlei kwaad uit te halen en bij de criminelen terecht te komen?’ insinueerde hij nog en keek een beetje verbaasd toen hij hoorde dat Riesje op school zat. Ze moesten meteen opgeven op welke school dat was. Kortom, die politieman wilde van alles en nog wat weten en drukte bij het weggaan de ouders nogmaals op het hart, dat ze niet moesten denken alweer onder de wet door te kunnen kruipen, want van nu af aan werden ze voortdurend in de gaten gehouden. ‘Geschaduwd,’ zei hij. ‘Het betekent dus dat we, zin of geen zin, eerstdaags naar Suriname terug moeten,’ zuchtte meneer Reteig voor de zoveelste keer die dag, maar nu tegen Riesje. Ook zijn moeder had tranen in de ogen toen ze uitgesproken waren over deze rampzalige gebeurtenis, - een soort van doodvonnis. ‘Het komt allemaal door die vent van Sociale Zaken die bij mevrouw Soebhari geweest is,’ zei ze. En terwijl zij haar zoontje naar zich toe trok alsof ze hem wilde beschermen: ‘Voor jou is het nog het minst erg, mijn schatje. Misschien heb je toch nog een beetje heimwee naar je oude school en je srananvriendjes...’ Ofschoon Riesje niet wist wat ‘heimwee’ precies betekende, schudde hij heftig van neen. ‘Mijn nieuwe school is beter dan mijn oude. Dat zegt u zelf ook altijd, Ma. Ik wil daar blijven.’ ‘Het kan niet, het mag niet meer. Integendeel, ik moet ze morgen al gaan melden dat je niet meer komt van- | |
[pagina 68]
| |
wege al dit.... nou ja, noem het maar dit getreiter van de mensen. En je kunt niet zomaar wegblijven; dat is onbeleefd.’
Nu hoorde de jongen ook, dat Ma nog geen anderhalf uur geleden - om nog bijtijds te zijn - naar de plaats gegaan was waar ze werkte, om de bazen te waarschuwen en te zeggen dat ze ‘gepakt’ was. Dat vonden die mensen héél fatsoenlijk van haar, zeiden ze, en even fatsoenlijk hadden ze haar meteen aan de kassa het geld van een hele week loon laten uitbetalen. Een kleine zegen bij alle onheil, omdat ze nu niet helemaal berooid hoefden terug te gaan naar ‘dat land van niemendal en niemand,’ zoals Ma het noemde. Zie je wel, dacht Riesje, het zijn aardige mensen die je nooit op je zwarte guldens laten wachten; dat beloven ze al met hun koejaké, de vogel boven de deur van hun eethuis. Ma wilde reeds de volgende dag na schooltijd naar de directeur om hem af te melden. Daarover had hij echt de smoor in, maar meer nog toen hij te horen kreeg dat hij niet meer naar zijn school mocht, ook morgen niet en evenmin mee naar de directeur om afscheid te nemen. ‘Dat doe ik wel voor je,’ zei Ma, ‘want na wat die politieman vanmorgen tegen ons riep neem ik geen enkel risico. Als die witte meneren eenmaal kwaadaardig worden, dan doen ze zo kras, bah-ja! Net tijgerkatten.’ En toen haar jongen al een poos met van zijn ouders afgewend lijf had zitten pruilen, trachtte zij hem te troosten met de opmerking: ‘Al in een dag of wat ga je weer vliegen, leuk, no? Terug naar al je schoolvriendjes daar. En naar je vriendinnetjes,’ voegde zij er aan toe in de hoop hem wat op te vrolijken. Maar Riesje reageerde niet en bleef mokken. Hij keek | |
[pagina 69]
| |
pas op en draaide zich weer om toen zijn vader zich niet langer kon weerhouden zijn gram te luchten door op te merken: ‘Laat dat kind gerust ook kwaad zijn. Of moeten we soms blij zijn dat we naar die hongerige hosseltroep daar terug moeten? Die moordenaarsbende!’ ‘Zeg zulke dingen liever niet hardop,’ vermaande hem zijn vrouw. ‘Oma zal in ieder geval blij zijn om ons te zien. Misschien kunnen wij de eerste tijd bij haar blijven.’ Het noemen van zijn Oma bracht Riesje heel even haar beeld voor de geest en gaf hem ondanks zijn onvrede een paar seconden lang een warm gevoel. Aan vliegtuigen had hij de laatste tijd nooit meer gedacht, en ook nu viel het plezier van zo'n vliegreis hem niet in. Eén keer scheen voldoende te zijn geweest om hem onder de gegeven omstandigheden een tweede niet zo aanlokkelijk te doen voorkomen. Bij haar bezoek aan de schooldirecteur op het goede tijdstip trof mevrouw Reteig hem tot haar teleurstelling aan in gezelschap van een slordig uitziende meneer en een wat nettere dame. Zij voelde haar ongenoegen echter verdwijnen bij de ontdekking dat de heer Riesjes klasse-onderwijzer was en de mevrouw ook een lerares was of zoiets. Ze zeiden niet veel en lieten alleen de directeur met haar praten. Eén keer maar kwam de meester van Riesje tussenbeide om te zeggen dat haar jongen juist zo goed leerde, misschien wel een van de besten was in zijn groep en zeker in het nieuwe schooljaar naar een hogere klas bevorderd zou worden. Zonde en jammer vond hij het dat het kind de school verliet. Het verslag dat zij van haar wedervaren aan haar man en zoontje uitbracht, klonk door haar opgewondenheid verder nogal verward en kwam neer op het volgende: Dat de directeur heel boos werd nadat zij hem hun hele ellende verteld had. Nee, niet op | |
[pagina 70]
| |
haar, hoor, maar op wat hij ‘de mensen in Den Haag’ noemde en - onbegrijpelijk voor haar - iets zei van een balkende steenezel die niet wou dat illegale kinderen naar school gingen. Alsof die eeuwig dom moesten blijven, te stom om ooit behoorlijk werk te vinden. Zodat ze dan vanzelf crimineel werden. Wat dachten zulke mensen wel? ‘Mijn vader, wat maakte die meneer zich kwaad,’ zei ze. ‘Hij vroeg of Riesje, omdat hij hier zo goed leerde, niet alleen achter kon blijven bij familie of vrienden. Maar ik zei hem dat ik dat niet mocht van de politie en het zelf ook niet wou. De man begreep dat ook wel.’ Verbeeld je dat zij haar kind zou achterlaten bij iemand als mevrouw Soebhari! Voor geen geld, al zouden ze het toestaan. Het waren werkelijk wrede mensen bij de Vreemdelingenpolitie. Toch bleef de directeur erg boos en probeerde hij haar uit te leggen dat het niet de schuld was van de politie zonder ka, maar dat die alles wat ze deden moesten doen voor de politie met een ka erbij. Met gouden in plaats van zilveren dingetjes op hun schouders, dacht ze. En die lieden maakten de wet, omdat ze zulke hoge pieten waren. Ook de twee andere personen die bij de directeur waren, leken hem gelijk te geven toen hij zei dat er jammer genoeg niets aan te doen was dat Richenel nu van school moest, al waren er in Suriname toch ook scholen waar hij naar toe kon, meende de directeur. De arme man wist niet wat voor een toestand het daar was, en ze had hem niet wijzer willen maken dan hij al was. Duidelijk met spijt in zijn hart had hij haar het allerbeste toegewenst en de groeten aan haar kind, dat hij ‘een flink jochie’ noemde. Op dit relaas van zijn vrouw reageerde Riesjes vader alleen met een gelaten: ‘Ja - ja, die vervloekte politiek. Het is overal hetzelfde liedje.’ De jongen van zijn kant betreurde het dat hem de | |
[pagina 71]
| |
kans ontnomen was om Jan Wiersma nog te groeten, en ook, nu zijn moeder haar gezien had, die aardige juf met wie hij zo plezierig elke week kon gymmen. Dat was er in Suriname nooit bij, bedacht hij spijtig. Uiteraard kon het gezin niets weten van de kleine, slechts terloopse scène die zich direct na het vertrek van mevrouw Reteig in het directiekantoortje afspeelde tussen het drietal dat haar bij het weggaan nog even achterna keek. ‘Alweer zo'n triest geval,’ verzuchtte hoofdschuddend de directeur. ‘Het is toch te gek om los te lopen, om aan een kind van illegaal hier aanwezige ouders alle opvoeding en onderwijs te willen onthouden. Dat ze niet naar school mogen alsof voor hen de Leerplichtwet plotseling is afgeschaft, om niet te zeggen, een uitzondering gemaakt wordt op de Grondwet. Terwijl toch iedereen in dit land geacht wordt de wet te kennen, nou mensen, hoe zit het dan met de politici? Zijn er dan geen vaders en moeders bij die verder kunnen denken en vooral voelen dan het belang van hun eigen Nederlandse kinderen?’ ‘Als ze in plaats daarvan “medelanders” zouden stellen, dan waren we al een heel eind op de goede weg,’ opperde Jan Wiersma. ‘Maar helaas....’ ‘Ach, dat gevoel van “het zijn bovenal onze medelanders”, dat is wat mij blijft bemoedigen,’ bekende de gymlerares Gerda Mesdag. ‘En soms is het ontroerend. Bij mij komt uit groep drie zo'n koffiebruin ukje met van die glanzende gitzwarte haren en zijn even glanzende zwarte, grote kijkers. Een engeltje om te zien. Hemradj heet-ie, ergens uit de Guyana's vandaan. Ik noem hem altijd “Heemraadje”, want ik kom zelf uit het Waterland zoals jullie weten. Nu, ik hoop dat hij het later werkelijk tot Heemraad brengt. Ik probeer hem aan het kanoën en op zwemles te krijgen, zodra hij mag van zijn ouders. Maar die moe- | |
[pagina 72]
| |
ten nog wennen aan dit plassenland met te weinig bossen.’ ‘Mits zij er in slagen hier legaal te zijn,’ concludeerde de schoolleider, en bleef alleen achter om nog vlug de papierwinkel in zijn kantoortje op te ruimen, alvorens de werksters aan hun dagelijkse schoonmaak begonnen. Bij de Reteigs viel de komende dagen ook niet veel op te ruimen, noch in te pakken. Riesje verveelde zich daarbij, daar zijn ouders het maar zelden goedvonden dat hij de straat op ging, en zeker niet ver van huis. Ze waren veel te bang dat de agenten van de Vreemdelingenpolitie hem konden vastgrijpen en meenemen, terwijl de ouders toch hun best deden om ze hun zin te geven en nu zo vlug mogelijk te vertrekken. Pa was druk bezig geweest om daarvoor te zorgen op een of ander kantoor, maar Riesje mocht niet met hem mee. ‘Blijf me maar helpen,’ paaide hem zijn moeder, hoewel er niets te helpen viel. Bij alle drie zat de schrik er goed in, zodat hun vertrekdatum al spoedig vaststond en zij nu geen angst meer behoefden te hebben voor de onverbiddelijke autoriteiten. Zodra de brandbrief van haar zwager tante Coba bereikte deed zij wat ze niet minder dan haar familieplicht achtte: zij vertrok onverwijld naar de Randstad. Wat een ellende; hoewel de Reteigs hadden kunnen voorzien dat ze de een of andere dag tegen de lamp konden lopen. Tenzij ze als zoveel anderen geluk hadden, voorgoed aan het brede vangnet van de vreemdelingendienst wisten te ontkomen. Maar daarvoor moest minstens één van hen net als zijzelf ‘met de muts geboren zijn,’ wat blijkbaar niet het geval was. Nu was het niet meer dan billijk, vond ze zelf, dat zij alles wat ze maar aan geld en goed voor het moment te missen had, voor hen meenam. Natuurlijk ook het een en ander voor Oma, haar moe- | |
[pagina 73]
| |
der. Ofschoon de Reteigs haar bij herhaling te kennen gaven haar afscheidsbezoek en al haar geschenken erg op prijs te stellen, was hun vaarwel niet bepaald dramatisch. ‘Misschien kom ik nog wel eens kijken bij jullie in Suriname,’ zei Coba zonder veel overtuiging. ‘Wacht liever tot alles daar weer goed is,’ suggereerde haar zuster. ‘Intussen....’ ‘Als we dan nog niet verhongerd zijn, of nog erger,’ bromde Riesjes vader voor zich uit. ‘Ach, luister niet naar deze man. Maar... groet je Onno of wie dat nu is voor me,’ sprak Riesjes moeder met dat zweempje van ironie in haar stem, dat de ander op heel verschillende manieren kon interpreteren. Voor de jongen was het echter aanleiding om zijn tante te zeggen: ‘Als ik groot ben koop ik net zo'n bestelauto als die van oom Onno, want die hebben ze in Suriname nog niet.’ Met enig onbegrip hoorde hij, toen de bezoekster goed en wel weg was, welke indruk haar toewijding bij zijn ouders achterliet. ‘Had Coba niet wat meer voor ons kunnen doen?’ vroeg Pa aan niemand in het bijzonder, dus aan zichzelf. Maar zijn vrouw antwoordde bits: ‘Ze heeft ons genoeg gewaarschuwd, maarte laat. Als je haar eerlijk geschreven had wat je van plan was, dan,’ en abrupt in het Sranan overgaand zei ze zoveel als: ‘Al dat gespeel vermoordt het steenduifje.’ En weer in het Nederlands: ‘Jij vond dat verrotte visum voldoende, toch.’ ‘Zoveel anderen hebben het zo gedaan. We hebben geen geluk gehad.’ ‘Het was heel fijn op mijn school,’ bracht Riesje in het midden. ‘Maar nu vind ik het niet meer zo erg om terug te gaan,’ en dacht daarbij: Basdew zal blij zijn. Nu kan ik hem een hoop vertellen. Maar hij sprak dit niet uit. Eerst nu, zo kort voor hun vertrek begon hij ook te denken aan het vliegen in zo'n | |
[pagina 74]
| |
geweldig groot toestel als waarmee ze gekomen waren. Misschien was het wel hetzelfde vliegtuig en zou hij de piloot herkennen of de stewardess van toen, in haar lichtblauwe uniform met dat leuke mutsje op. Dat zij hem terugbrachten naar al het vanouds bekende was wel prettig, maar wat hij moest achterlaten stemde hem toch een beetje bedroefd. Heliante was al dáár, en Cynthia die hij niet meer had kunnen spreken nog hier. Evenals zijn nieuwe vrienden. Een en al onzekerheid was de wereld waarin hij hier tenslotte terechtgekomen was. De laatste nachten droomde hij heel verward. Hierna ging alles ongelooflijk snel, overeenkomstig Riesjes ongeduld om dat waartoe nu eenmaal besloten was, ook meteen maar mee te maken. Het was een grote autobus die hem met zijn ouders en een paar valiezen naar Schiphol bracht. Daar wachtten een paar beambten van de Vreemdelingenpolitie hen op. Niet zulke barse mensen als hij zich had voorgesteld; één van hen knikte hem zelfs vriendelijk toe en liep met hem mee door de tunnel waar je doorheen moest om bij het vliegtuig te komen. Hier behoefde de jongen geen lange trap op te klimmen, wat verwonderlijk was. Je stapte direct het toestel binnen. De man in uniform was hen de hele weg gevolgd bleef wachten totdat zij goed en wel op hun plaats zaten, op weg naar Paramaribo. Even nog knikte hij hen welwillend toe en verdween toen; het laatste wat Riesje van Holland zag. Daar ikzelf om begrijpelijke redenen niet meer in Suriname kom, weet ik niet hoe het Richenel en Basdew, Heliante en andere scholiertjes daar verder is vergaan. Misschien zal een lezer of lezeres van dit verhaal het mij ooit weten te vertellen. Ik ben benieuwd en hou mij aanbevolen!
september/oktober 1994 |
|