Wij en de litteratuur
(1931)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
[pagina 11]
| |
Het is een der gewichtigste vraagstukken welke zich bij het overdenken van het litteraire leven van onzen tijd kunnen voordoen, waarover ik hier enkele woorden wilde spreken: de verhouding van ons allen ten opzichte van de letterkundige producten welke om ons heen aan het ontstaan zijn; een formuleering te zoeken van het gemeenschappelijk gevoelen dat ons vervullen moet, zoo gauw wij onze aandacht wijden aan romankunst of poëzie. Met hoeveel maatschappelijke zin wij ook bezield zijn, hoe altruistisch wij in onze beste oogenblikken ook mogen denken, het lijdt geen twijfel, of wij zijn allen aartsindividualisten, die telkens weer trachten te ontsnappen naar aparte genoegens, die ons | |
[pagina 12]
| |
telkens weer het recht aanmatigen om van de litteratuur iets anders te eischen dan waar wij collectief, en krachtens het wezen van de litteratuur recht op hebben. De een zoekt genot, de ander prikkeling; een derde ontspanning en verpoozing, een vierde ethische verheffing; weer een ander ersatz voor religie, sommigen zijn al tevreden als het uiterlijke aspect van mooie boeken ze kan voldoen, en nog anderen verlangen van litteratuur alleen maar stof voor gezellige conversatie. Zooveel menschen als zich bekommeren over de litteratuur, zooveel idealen en verschillende verwachtingen zijn er ook; dat is niet alleen het geval onder de lezende personen, maar even- | |
[pagina 13]
| |
zeer, en meer nog het geval onder de schrijvende. Wij en de litteratuur beteekent niet slechts: de verhouding van het publiek tot het boek, maar ook de verhouding van de schrijver tot het boek, en de verhouding van de schrijver tot het publiek. Om bij het laatste te beginnen: die verhouding kan gelijk zijn aan de verhouding van een prostituee tot haar clientèle. Een van onze meest gelezen schrijvers, - ik noem zijn naam uit verachting niet, - heeft kort geleden een prospectus laten drukken, waarin hij aan 't publiek verklaart, niet meer te zullen schrijven zooals in zijn vorige boek, dat weinig succes had, maar zooals in het voor-vorige dat hem een vermogen opbracht. Ik | |
[pagina 14]
| |
ben een schrijver voor het volk, zegt hij, en de belangstelling van de massa geeft aan, wat van mij verlangd wordt. Een dergelijke houding is even brutaal als platvloersch. De man heeft natuurlijk groot gelijk als we eenmaal zijn premissen aanvaarden: dat het volk recht heeft iets te verlangen; dat het weet waaraan het behoefte heeft; dat een schrijver de plicht heeft aan die behoefte te voldoen. Trouwens, hier spreekt ook de alledaagsche practijk een woordje mee. Het is mij dikwijls gebeurd dat ik door heel gewone menschen gevraagd werd: ‘Waarom schreef U nu dit of dat? Waarom liet U nu het verhaal zoo droevig afloopen? Waarom spreekt U nu juist over zulke slèchte | |
[pagina 15]
| |
menschen? Waarom beziet U het leven zoo pessimistisch?’ En nu spreek ik niet eens over vragen die voortkomen uit een ongepaste nieuwsgierigheid, maar over vragen welke zijn ingegeven door een oprechte belangstelling, soms door een intens beleven van het boek in kwestie. En het zij verre van mij het plezier van die vragers aan te tasten; maar men kan gemakkelijk antwoorden met een wedervraag: Waarom mag ik niet schrijven waar ik zin in heb? Vraagt U aan God waarom of Jan op zijn twintigste en Piet op zijn tachtigste jaar sterft? Wie geeft U het recht om te eischen dat ik ieder boek door een generale biecht laat voorafgaan? Maar zelfs in de gevallen dat schrijver en publiek | |
[pagina 16]
| |
tegen elkaar zeggen: ga je gang in volle vrijheid, zijn we nog niet tevreden. Dat heb ik zelf eens ondervonden toen ik aan huis kwam bij een goede vriend die ik maar zelden zag, en in zijn kast een van mijn boeken bemerkte, waaruit ongeveer vijftig bladzijden gescheurd waren. Toen ik hem vroeg wat dat beteekende, antwoordde hij: ‘O, dat waren bladzijden die mij niet bevielen; ik vond het niet prettig dat jìj ze geschreven had, en dat ze stonden naast bladzijden die ik wèl mooi vind en die ik dikwijls lees. Daarom heb ik ze er maar uit gescheurd; nu bestaan ze niet meer voor me, alleen de mooie die mijn vriendschap voor je versterken.’ Natuurlijk ben ik er trotsch op zulk een eerlijke | |
[pagina 17]
| |
vriend te hebben; maar ik kan niet ontkennen dat het geval me toch altijd een beetje gehinderd heeft. Heb ik mij wel voldoende rekenschap gegeven van de volkomen onafhankelijkheid welke er moet bestaan tusschen mij en mijn publiek? De zaak waarover ik U wilde spreken, is niet zoo eenvoudig en voor de hand liggend als ze wel schijnt. Ze is van direct belang voor schrijvers en lezers; van directe invloed op beider gemoedsgesteltenis, en daardoor ook op het karakter van het litteratuurproduct, en de aard van het litteraire effect. Het is de grondvraag van alle toegepaste aesthetiek, en voldoende stof voor lange en diepzinnige filosofische vertoogen. | |
[pagina 18]
| |
Maar wij zullen daarvan afzien, en ons beperken tot enkele nuchtere beschouwingen, want ik wil niet dat wij straks van elkander weggaan, zonder het tenminste in hoofdzaken met elkaar eens te zijn en te komen tot practische resutlaten. Een schrijver bestaat nu eenmaal bij de gratie van zijn zucht tot suggereeren van eigen denkbeelden en gewaarwordingen, door zijn manische mededeelzaamheid, die bij de eene meer lijkt op exhibitionisme, bij de ander meer op spraakzaamheid, bij nog een ander meer op hardop droomen, maar die bij velen toch neerkomt op de hoorbare behoefte tot zelfexpressie. En door dit zoo te noemen heb ik U al midden in de stof geplaatst. Men zal het wel direct met mij | |
[pagina 19]
| |
eens zijn, dat het een geweldige slag om de arm is, te spreken van een hoorbare behoefte...... Als ik het alleen had over hoorbare zelfexpressie, zou ik stilzwijgend veronderstellen, dat er in elk boek hoe dan ook iets van de schrijver zelf te vinden zou zijn. Dit nu, is niet waar. Als Edgar Wallace een van zijn avontuurlijke en spannende nòvels schrijft, dan weet ik zeker dat hij zoowel met mij, zijn lezer, als met zichzelf een loopje neemt. Wij worden allebeiden in de maling genomen, oprecht en met een groot genoegen. Er wordt een aantal menschen en situaties op elkander losgelaten, en meneer Wallace staat naast ons grinnikend toe te zien wat er nu gaat gebeuren. Zelfexpressie? Welneen! Een beetje | |
[pagina 20]
| |
jongensachtige lol en een beetje business. Hoe gewaagd het ook klinkt, er zijn stukken van Shakespeare die net zoo gemaakt zijn. Alleen door een fijnere geest, die overigens ook weer op zijn debet heeft staan, dat hij veel meer van gepeperde moppen hield dan de door en door fatsoenlijke mr. Wallace. Zelfexpressie? Hier zeker niet. En elders...... misschien! | |
[pagina 21]
| |
Er is ook nog een andere kwestie. Alle stof die door een schrijver behandeld wordt, passeert door zijn wezen en zijn persoonlijkheid als door een filter. De eene filter heeft grove openingen, en laat alles zonder merkbare veranderingen of zuiveringen door; andere zijn zeer fijn, het duurt lang voordat de stof bezinkt, van zeer troebele dingen komt er slechts een heel klein deel helder en als-veranderd te voorschijn, en het zwaarste blijft achter en vermengt zich soms met andere stoffen tot een nieuwe substantie. Er zijn schrijvers die op alles wat zij aanraken het stempel van hun persoonlijkheid drukken, zonder dat daardoor nog sprake is van zelfverwerkelijking. Hun persoonlijkheid verhoudt zich tot hun stof min of | |
[pagina 22]
| |
meer als een toevallige bewerkingswijze die deze te ondergaan heeft alvorens in de vorm van litteratuur geconserveerd te worden. Opzettelijk heb ik het beeld van een filter gekozen. Een filter laat stof door, voegt er niets aan toe...... er komt altijd minder uit dan er in gegaan is. Een gefiltreerde stof heeft daarna met zijn filter even weinig te maken als een schrijver met zijn schrifturen. Zeker zijn er sinds menschenheugenis altijd schrijvers geweest die alleen maar streefden of in staat waren tot uitdrukking van hun zelf, tot het bezingen van hun eigen leven, als kaarsen opbrandend, soms als een kort en hevig-mooi bengaalsch vuur. Vooral in de zoogenaamde romantische eeuwen | |
[pagina 23]
| |
is deze zelfexpressie zeer in zwang geweest, en werd zij beschouwd als het hoogste. Wat kan men beter geven dan zichzelf? dachten de lyrici. En maar zelden was er iemand nuchter genoeg om te antwoorden: ‘dat geldt alleen maar wanneer je zelf het beste bent wat er is.’ En de repliek hierop was, dat men de heele zaak op zijn kop zette, en ging beweren: ‘Een kunstenaar kan alleen een goed mensch zijn.’ Met man en macht hebben de naturalisten tegen deze farizeërs-tactiek moeten vechten, en niet zoo geniaal, of nog heden ten dage is de litteraire navelkijkerij en ikzucht voor velen het hoogst-bereikbare en de kunst bij uitnemendheid gebleven. Het zijn deze menschen die beweren: | |
[pagina 24]
| |
‘lyriek boven alles. Als ik de schrijver niet zie, zie ik zijn kunst ook niet.’ Intusschen is men vandaag, - vooral onder de schrijvers, - dikwijls tot het nuchterder inzicht gekomen, dat in heel die voorstellingswereld die tot het domein van de litteratuur behoort, ons eigen persoontje, ons eigen leven, onze eigen ervaringen maar een heel klein en onbelangrijk deel uitmaken. Zóó klein, dat anderen die een weinig gewend zijn aan vergezichten, daar gauw op uitgekeken zijn. Stellig is uit deze erkenning een nieuw gevaar ontstaan, namelijk, dat vele schrijvers nu zonder al te veel inspanning hun copieerlust botvieren. Ze beschrijven naar hartelust, praten nooit over | |
[pagina 25]
| |
zichzelf, maar verwerken hun stof ook niet. Het zijn geen filters maar rioolbuizen. Wie eenigszins over deze dingen heeft nagedacht, weet reeds lang, dat het er in laatste instantie niet op aan komt, wáárover een schrijver spreekt; of het over zichzelf is, of de omwereld, of een gefingeerde wereldorde; over het ongewone of het alledaagsche. Alles kan belangrijk zijn, als het belangrijke ervan maar wordt aangetoond. Gerekend vanaf de schrijver is het zoo: dat hij de dingen die hem bezighouden ervaart als essentieele dingen in ons bestaan, als typische levensmomenten, en zich bewust is op wèlke wijze ze dit zijn. Gerekend naar de lezer toe, wil het zeggen: dat | |
[pagina 26]
| |
de schrijver in staat moet zijn tot een mededeeling van ziel tot ziel. Niet meer wordt geëischt, maar ook niets minder. Men heeft het recht van hem te vorderen, dat hij van zijn standpunt uit geloofwaardig en overtuigend is, en dat hij zijn standpunt aannemelijk weet te maken. Wie voor holbewoners bedoelt te schrijven, kan ze niet een panorama uit het standpunt van de Eiffeltoren-top opdringen; hij moet in zijn geestelijke woestijnen geen zelfvergenoegde ijsberen laten wandelen. Omgekeerd valt door niemand van de litteratuur te eischen, dat zij hem meer geeft dan litteratuur; de gespannen, gecondenseerde, aesthetische mededeeling van iets wat om zichzelfswil belangrijk | |
[pagina 27]
| |
is; hetzij belangrijk als amusement, hetzij als ernstiger levensbehoefte, als ethische of aesthetische nooddruft. De aard van het belang laat ik hier buiten discussie. In eenigerlei opzicht moet de litteratuur belangrijk zijn, maar zij behoeft het niet in alle opzichten tegelijk te wezen. Is dat wat ik nu ‘de belangrijke mededeeling van ziel tot ziel’ noem tot stand gekomen, dan is tevens het hoogste doel van de litteratuur bereikt: - niet de zelfexpressie, die van egoïstische geaardheid is, - maar de creatie van het wij-besef. Het besef dat er bij de verstane mededeeling nooit één spreker is, maar altijd twee: de auteur, en de lezer, die de gedachten van den auteur in volkomen consonant herhaalt. | |
[pagina 28]
| |
Zooals het hooren van een consonant voor de muzikale mensch een bron van vreugde is, al hecht hij daaraan geen andere beteekenis dan die eener manifestatie van het begrip harmonie, zoo is ook het ondergaan van het wij-besef een bron van diepe vreugde en mee-beleven van de eeuwige harmonie. Verwerkelijking van ons gemeenschapsgevoel, en een overwinning op onze individualistische distinctiedrift, die door Carry van Bruggen zoo terecht gekarakteriseerd is als de voornaamste oorzaak van het moderne fetichisme; vooral van het taalfetichisme. Want zijn we ons van dit alles helder bewust, dan krijgen ook de vormkwesties een ander aspect. We verzetten ons niet tegen een ongewone litte- | |
[pagina 29]
| |
raire vorm, wanneer deze noodwendig blijkt voor de eigen aard der mededeeling; maar we verzetten ons wel tegen alle noodelooze gekunsteldheid en aanbidding van de inhoudlooze vorm. Zoolang wij nuchtere woorden gebruiken, bestaan er geen kwesties van vorm en inhoud. Hoe dan ook, litteratuur is altijd een mededeeling, en het komt er op aan dat deze mededeeling zoo volledig en zoo suggestief mogelijk wordt gedaan. Deze eisch alleen bepaalt de vorm, en berust dus indirect op een pact tusschen schrijver en lezer; daarom ook zijn de vormen, maar niet het wezen van de mededeeling aan modeverandering onderhevig. Litteraire vorm is een zaak van onderlinge verstandhouding. | |
[pagina 30]
| |
De aard van wat hij te zeggen heeft bepaalt, of een schrijver conventioneele en algemeen-gangbare vormen gebruikt, dan wel uitzonderlijke of typisch eigentijdsche. Het laat zich zelfs begrijpen dat een schrijver die zeer uiteenloopende dingen behandelt, ook verschillende vormen bezigt. Hij behoeft er niet minder ‘persoonlijk’ om te zijn. Het persoonlijke toch schuilt in de mate van zifting, in de filtratie, en ternauwernood in het vat waarin het gefiltreerde wordt opgediend. | |
[pagina 31]
| |
De auteur die zich voor- of achter-af van zijn taak rekenschap geeft, moet tot de conclusie komen, dat het wij-besef voor hem op drie punten steunt. Religieus: op de verhouding tusschen Ik en God; sociaal: op de verhouding tusschen Ik en de andere menschen; en ethisch: op de verhouding tusschen Ik en Mijzelf (de zelfprojectie die men ‘geweten’ noemt). Het is een gangbare, maar daarom niet minder groote misvatting, dat de meeste auteurs voor hun plezier zouden schrijven. Men fantaseert voor zijn plezier, kan er behagen in scheppen droomend zijn gedachten te laten gaan; maar het ordenen, ziften, filtreeren van de dingen, het vastleggen van hun vluchtige verschijningsvormen in de blij- | |
[pagina 32]
| |
vende evenwichts-vormen welke wij ‘kunst’ noemen, vereischt inspanning die niet gering is, en die vaak groote zelfoverwinning kost. Ikzelf vind schrijven een hoogst onaangename en nare bezigheid, een van de vervelendste, inspannendste en vermoeiendste die ik ken. Waarom ik het dan doe? Omdat iets in mij het natuurlijk tòch plezierig vindt, en op bepaalde momenten een behoefte tot spreken, een soort van mededeelzaamheid ontstaat. ‘Ein Ungestilltes, Unstillbares ist in mir; das will Laut werden’, zegt Nietzsche. Uit vrees om iets moois te verliezen wanneer dit niet in grijpbare vormen wordt vastgelegd. (Maar vastgelegd, | |
[pagina 33]
| |
wordt het er niet mooier op; nooit zoo mooi als de droom was.) Uit behoefte om wat je zelf mooi vond ook door anderen bewonderd te weten. (Maar voor hoevelen weet je je verstaanbaar uit te drukken?) Uit zucht ook om mee te bouwen aan dat geweldige monument waaraan al de voortreffelijkste geesten, die je zèlf bewondert, hun levenskracht geschonken hebben. (Maar ons eigen steentje wordt zou gauw ingemetseld en vergeten voor de grootere en mooiere hoeksteenen.) Als het niet zoo'n groot woord was, zou ik zeggen: dit is de tragedie van den schrijver. Maar het woord is te groot voor wie zich het wij-besef heeft eigen gemaakt en zich | |
[pagina 34]
| |
klaar bewust is van zijn gemeenschapstaak. Uit zijn eerste steunpunt, zijn verhouding tot God, vindt hij reden om het schoone uit te drukken, omdat dit een daad van adoratie is voor den Schepper en het geschapene, dat Deze zelf zijn beeld en gelijkenis noemde. Heel de schepping procreëert, teelt zichzelf voort, op het voorbeeld en naar de wetten van den grooten Teler die het zoo wilde. Wij eeren en dienen hem door mee te scheppen met alle vermogens die hij ons gaf. De een biologisch, in het protoplasma, volgens de wetten van de geslachtelijke liefde. De ander in kleur en in steen, in het nuttige gebruiksvoorwerp of in de wetenschappelijke vreugde van de ontdekking. De litterator als een van de mach- | |
[pagina 35]
| |
tigsten en onafhankelijksten: in het creëeren van een gansche wereld, door de macht van de Logos, van dat wat mystici steeds hebben erkend als een der opperste symbolen van God. Uit het tweede steunpunt, onze verhouding tot de wereld om ons, tot de medemenschen, vulgo: het publiek, halen wij de weerstand om, onverstaan tengevolge van eigen en anderer tekortkomingen, tòch te spreken. Want wie weet waar en wanneer wij tenslotte toch verstaan worden? Scripta manent.... het geschrift heeft een onkenbare en geheimzinnige weg; het is als een postduif die je een zomermorgen laat uitvliegen. In een oogwenk verlies je hem uit het oog. Maar hij gaat zijn eigen weg, onbewust, en toch zeker van zijn | |
[pagina 36]
| |
doel, geleid door een onkenbaar instinct. Wie weet in welke landen, in welke kamers, bij welke menschen hij belandt! Elk boek is een avontuur; een kaperschip dat uitzeilt om vrienden te praaien en vijanden buit te maken. Een wilde zeiler die desnoods de weg om de noord zoekt wanneer de andere wegen hem versperd zijn. Maar die zeker na jaar en dag met rijke lading huiswaarts keert. Wanneer hij tenminste te varen weet. En om daarop te vertrouwen, moet je letten op het derde steunpunt: de verhouding tot jezelf, het kunstenaarsgeweten dat nooit voldaan is, maar toch een verlossend woord kent: Ik heb mijn best gedaan. Er is een artistieke rechtvaardig- | |
[pagina 37]
| |
heid; het goede kunstwerk, de mededeeling die werkelijk waardevol is, moet zijn doel bereiken, moet vroeg of laat verstaan worden door wie weet te verstaan. Het andere, minderwaardige, vergaat en vermolmt, gaat onherroepelijk verloren. Het zuivere geweten van de kunstenaar weet dit; als hij het beste gaf wat hij had, komt het er niet meer op aan voor hem of zijn werk het uithoudt of niet. Zijn schepping volgt een eigen noodlot, dat het zelf in zich draagt. Het is geen zelfexpressie, het is een derivaat; het is als een kind, dat de lotgevallen van zijn moeder alleen deelt zoolang het nog niet geboren is, maar dat daarna steeds eigenwilliger zich van haar afwendt. | |
[pagina 38]
| |
En deze dingen die de schrijver betreffen, ook in zijn hoedanigheid van allereerste lezer van zijn boek, gelden ook in zekere zin voor U, in uw hoedanigheid van medeoorzaken voor het ontstaan van een boek. Er zijn niet veel menschen die zouden schrijven wanneer ze de overtuiging hadden nooit en door niemand gelezen te worden. Men doet geen mededeelingen aan de wind, en men laat geen mededeelingen-aan-zichzelf na. Een schrijver is altijd een man die zich waant te zitten in een kring van vrienden of althans bekeerlingen. En deze, de lezers, ondergaan, wanneer zijn stem hun gemoed raakt, op soortgelijke wijze het wij-gevoel dat de auteur tot schrijven bewoog. | |
[pagina 39]
| |
De schoonheidsontroering die als een wonderbare inductiestroom ontstaat wanneer er contact is tusschen twee harten, heft ze boven zichzelf uit, tot het mystieke éénvoelen met het geschapene en zijn Schepper, tot het ondergaan van de eeuwige harmonie van al het bestaande. Zoo herontstaat de onbewuste aanbiddingsact, en op deze wijze, - op deze zuiver-aesthetische wijze alleen, - beantwoordt het litteraire kunstwerk aan zijn religieuze zending. Spreekt een schrijver over zichzelf of over anderen, als hij verstaan wordt zal de lezer steeds zichzelf en zijn eigen wereld daarin herkennen. Al lezende herschept hij het geschrevene, en somtijds ook het schrijvende. De schoonheidsontroe- | |
[pagina 40]
| |
ring is ook: het her-kennen van de wereld, het telkens opnieuw kennend ondergaan, en òndergaand harmonisch en zuiverder zichzelf hervinden. In gemeenschap zijn met de ziel der wereld, met het wezen der dingen. Daarom is een zuiver-geaarde en zuiver-gerealiseerde kunst altijd uiteindelijk sociaal, mocht zij ook, wat alleen theoretisch kan, de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie zijn. Tenslotte openbaart de schoonheidsontroering ook ons betere zelf aan ons. Ieder kunstwerk is een concentreerende spiegel, en de litteratuur is daarenboven een visum repertum en een gewetens-onderzoek. Het schoone leven zet aan tot schooner leven, het genereert in ons. Ik ontdek | |
[pagina 41]
| |
een wereld van menschen in mij; ik heb iets van Faust, en iets van Hamlet, en iets van mr. Crump, en van duizend anderen, sympathieke, antipathieke, goede en slechte menschen. Ik en wij allen. Een voor een ontwaken ze in ons, een leger van mogelijkheden, van verwachtingen, van krijgskansen. In schoonheid zijn wij niet alleen. Daar is nooit sprake van Ik, maar altijd van Wij. Had ik geen gelijk om te spreken van ‘wij en de litteratuur’? Wij, gij en ik en alle anderen, tezamen zijn wij machtig en onweerstaanbaar. Tezamen scheppen wij een nieuwe tijd en een nieuwe litteratuur; schrijvers, lezers, boeken. Nog steeds te weinig goede schrijvers, nog steeds te weinig goede | |
[pagina 42]
| |
lezers, nog steeds te weinig voortreffelijke boeken. Duizendmaal meer moeten wij doen, in het besef dat van ons de toekomst afhangt, die niet bestaan kan, zonder onze noodwendige schakels; in het besef dat alleen door ons het verleden waardevol wordt, omdat het gefaald zou hebben als wij, de resultante van het verleden, zouden falen. Wij, dat is niet zij die er gisteren waren en die een afgesloten taak achter de rug hebben; en ook niet de anderen die morgen zullen komen, onberekenbaar in hun appreciaties en afkeuringen. ‘Wij’ beteekent vandaag, het directe, het eigentijdsche; dat wat geen minuut uitstel kan lijden. Horden verdringen de oude horden, zij | |
[pagina 43]
| |
hebben ieder hun taak. Ieder maken ze een klein brokje litteratuur, niet veel grooter dan het brokje dat zoojuist vermolmd is. Daarom ook kan onze taak geen uitstel leiden, en hervatten wij elk de onze: ik en mijn vakgenooten het schrijven, gij en wij allen het lezen van dat wat onszelf en al het overige behelst. |
|