| |
| |
| |
Albert Helman reisde in de jaren 1925-26 door Zwitserland, Italië en Afrika
Albert Kuyle vergezelde hem. Zij schreven in dagblad en tijdschrift om in het leven te blijven
en
verzamelden in dit boek een keuze uit die copie. Jozef Cantré maakte de houtsnede op den omslag.
| |
| |
| |
Van pij en burnous
Het reizen.
‘Toen voerde Charon hen over den Styx In een witte boot...’
Zooals van alle oer-menschelijke functies de doodgewone evidentie maar zelden door ons tot de diepste gronden gepeild wordt, zoo erkennen wij ook bijna nooit de waarachtige beteekenis van het reizen. Wel bezint een enkele maal iemand zich op eten: het innigste contact dat wij hebben met de wereld buiten ons; op slapen: dormir, c'est mourir un peu; of op denken: het overbrengen van onszelve tot een andere orde van dingen. Maar wat het reizen gemeen heeft met al dit gebeuren, vergeet men bijna voortdurend; het reizen is toch de aardsche projectie van het denken, dat onze meest angelieke handeling is. Een intermediair tusschen al onze primitieve functies is het reizen. De bliksemende vlucht der gedachten wordt getemperd tot onze vaart langs de wegen; heel de menschelijke cultuur is erop gespitst de snelheid der gedachten te evenaren met de spoed van het reizen. Spijs en drank zorgen voor de innigste communicatie met de wereld buiten ons;
| |
| |
maar het reizen zorgt voor de meer summiere gemeenzaamheid: de dingen met vijf zinnen te benaderen, en niet met het bloed. En wat is de slaap anders dan het reizen naar een onkennelijk gewest buiten ons dag-leven?
Zoo is het reizen een steeds verder projecteeren van ons zijn; en evenveel wijzen van projectie er zijn, evenveel wijzen zijn er van reizen.
Een echte Europeeër bijvoorbeeld, divageert meer met den geest dan hij reist met het lichaam, ondanks het feit dat hij zich dikwijls verplaatst. Voor hem is kenmerkend het dichterwoord: ‘Van iedere reis terug, nog eer de reis begon.’ Want de kern van alle reizen is een loslaten van al onze steunpunten; individueel gezien, een loslaten van al onze maatschappelijke steunpunten. Maar de oude mensch houdt vast, en bepeinst.
Daar is het reizen van den primitieven mensch: vluchten uit onrust door de gestadige aanwezigheid van het omringende; en toch blijft de primitieve mensch zichzelf gelijk in alle werelddeelen.
Er is een reizen met het bewustzijn van weg te gaan omwille van de zoete hoop: eens keer ik weer, geliefde oude wereld.
| |
| |
Er is een vorm van reizen - veel primitiever dan ge denkt, - de vlucht in een nieuwe, vreemde droom, waar al het oude leed vergeten wordt. Met als eenig, laatst verlangen: die derwaerts gaen en keeren niet. Er is het vrome reizen van de driekoningen en de fanatieke reisdrift van Columbus; er is het avontuurlijke geloof der kruisvaarders en de eenzame doolage van een missionaris.
* * *
Ik herinner mij dat het reizen zoo oud is als de menschheid zelve. Misschien bestond het niet toen wij gelukkig waren, en is het een straf geworden toen het Aardsche Paradijs gesloten werd. Immers dit is de essentie, de vreugde en het verdriet van alle reizen: het zwerven rondom een gesloten paradijs. Overal te zoeken naar de ééne weg die nog onversperd moet zijn. En van vele wegen te zien krijgt gij een droevige vreugde, van vele paden te loopen een nimmer wijkende vermoeienis.
Soms waait u een vreemde geur tegemoet uit vergeelde blaren van dat paradijs; soms ruikt gij de zoete wellust van haar rijpend ooft. Boven haar muren stijgt in grijze nevel het fata-morgana van zijn tuinen. Gij
| |
| |
nadert; zijn daar niet de stemmen van hemelingen, neuriënd in een ver priëel?
Maar de poort is nergens te vinden. Bedriegelijk voert deze weg u in een zwarte woestijn. Het reizen is de haastige wandeling door een doolhof; soms merkt gij uzelve ineens op juist dezelfde plek waar gij vroeger stondt. Er is geen einde en geen begin aan het reizen.
In geluk schuilt dit herkennen van iets ouds, en misschien is het dáárdoor geluk, omdat wij nu denken: de reis begint overnieuw, en thans gaan wij den juisten weg. Geluk is de kentering tusschen zekerheid en waan; daarom komt er na diep geluk steeds dieper smart.
Op uw reis staat ge ineens voor een stad en denkt: hierin moet wel het geluk besloten zijn; achter deze oude muur, in dit donker, vriendelijk huis.
Reis door, reis haastig door, en herinner u alleen het vreemd geluk dat in de straten hing toen gij door die stad trokt. Want vertoef in dit geluk beteekent een zoo groot heimwee, dat nooit meer in u geneest de drang tot reizen.
Aldus ging ik op reis: Toen ik mee moest als kind, van dag tot dag met mijn vader, en wij kwamen in een vreemde stad die
| |
| |
geheimzinnig-mooi was van bruine grachten en oude voorover-hangende huizen; toen voelde ik ineens een nieuw, nog ongekend verlangen: dat dit nooit meer veranderen mocht, te zijn in de koelte van deze straten, zoo tusschen licht en donker - en alle dingen trekken lange schaduwen over de matte lichtpleinen - en dezelfde menschen te zien passeeren: een meisje in 't blauw, een bakker die met zijn kar staat midden op een brug, een toren die zich spiegelt in het water. En dan opeens het geroep van een schipper die zijn vrachtboot zwenken laat.
En ik vroeg mijn vader: mag ik altijd hier blijven? Maar hij glimlachte wijs, en eerst toen ik het wéér vroeg reisde hij verder en liet mij alleen.
In de nieuwe stad achtergebleven, beving mij weer de gewoonte van het leven en de eenderheid der dingen. Het rhythme van ons hart wordt schichtig bij de onverstoorbare maatgang van elken dag. En voor het geluk van de eerste uren kwam niets meer in de plaats; noch de vrienden die ik vond - ontluisterde verliefden - noch het huis dat niet meer dan één dag een woning bleef.
Ik dwong mij in het leven; jaren lang ben
| |
| |
ik niet uit die stad gegaan. Maar er groeide een heimwee, een verlangen om over de grenzen der dingen te komen. Ieder boek werd een reis, elke liefde een avontuur, elke bloem een groet van overzee. Wat mij ontbrak was alleen de dadenkracht om alle banden - geheimzinnige webben die je niet zien kunt, maar die je zeker wéét - los te scheuren en weg te vluchten.
Toen zag ik op een middag, grijs en bruin van herfst met zóó lage lucht dat het is als werd de wereld een huis, door het venster de trekvogels weggaan naar het Zuiden. Zijn de wegen heen-en-weer niet kort? Zal ik geen buit kunnen meebrengen waaraan mijn oogen voortaan verzadigd zullen zijn? Een visioen dat wel-bewaard blijft in mijn huis?
Daarmee begon het gevaar. Je schakelt in op een nieuw rhythme, en wie deze slingering loslaat, valt en kneust zich doodelijk. Dit rhythme groeit aan tot een bezetenheid. Een deerlijke angst werd het reizen, de angst van nooit meer af te breken, steeds verder te moeten. Teruggekeerd ben ik nooit, tenzij in de droom van één flits geluk.
* * *
| |
| |
De meeste menschen maken zich wijs dat zij voor plezier op reis gaan, of tot ontspanning. Men vergeet dat reizen een straf is, een vloek. De eerste reiziger was Kaïn, toen hij vluchtte in de onbekende wijdte van een leege wereld. En zelfs vreedzamer kinderen volgden de kudden van Laban naar onherbergzame oorden; 't is wat wij het diepst met de dieren gemeen hebben: wij zoeken de onbekende wereld voor de bekentenis van onze honger.
De schuldbelasten verloren zich in de verstrooiïng van het ongewisse; alleen Tobias kreeg een engel mede op zijn reis. En het vroegste leven van den Verlosser begon met reizen, in het lichaam van zijn moeder een verre reis naar de nicht Elizabeth; dit was de eerste straf die hij voor ons onderging. En waar niet de enkele mensch vrij was te gaan naar het aanzijn van nieuwe dingen, daar trokken gansche horden de wereld door. Van elk volk begint het epos met een geweldige volksverhuizing en de verovering van het onbekende. Meer nog om honger van den geest als honger van het lichaam, heeft de menschheid alle continenten bevolkt. Geen oceaan bleef onbevaren.
Maar het reizen was een straf; tot straf
| |
| |
zwierven de joden veertig jaren in de woestijn, tot straf werden zij weggevoerd boven de stroomen van Babylon, waar hunne vaderen stierven. Om welke onuitwischbare schuld zwierven verstrooide horden over wegen zonder keerpunt? Met reizen straffen nu ook de menschen; ballingschap werd erger dan de dood, het ostrakon schrikwekkender dan lijfwraak. Geen Griek, geen Romein, geen Christen die als balling vrede vond.
Het reizen werd de verschrikking van Brandanus, en de eindelooze queeste naar een onvindbaar schaakspel. Het werd niets meer dan een bang verhaal aan de tafelronde, een onuitputtelijk, maar eeuwigoud reisverhaal.
De geschiedenis der menschheid is de geschiedenis van het reizen.
* * *
Iedere mensch is als een koffer, beplakt met veel verscheurde etiketten. Weet ge de eindbestemming van deze koffer die wordt opgeladen, of weggebracht door een vreemde witkiel?
Voorbij, voorbij. De reis is het spannend verhaal dat je zelf beleeft; dat je máákt terwijl je het vertelt. Koelbloedige zelf- | |
| |
analyse of ongebreidelde fantasie, altijd zit eraan vast de wil tot het avontuur. 't Is iets zeer ingewikkelds en zeer subtiels in den mensch, want het is de wensch om verwonderd te staan over zichzelve. Een zelf dat je onveranderlijk weet, te brengen in zulke vreemde omstandigheden dat je het nauwelijks herkent. En dit nieuwe uitzicht van onszelf is de verwondering en de vreugde van het avontuur.
Terwille van de zelf-projectie een verandering van milieu; en dit is altijd een vorm van reizen. Het reizen vraagt geen ruimte, geen afstanden (want velen van ons zou de wereld dan spoedig te klein zijn!), het vraagt alleen maar verandering en veranderlijkheid.
Een man onderneemt de verste reizen in het bed van zijn vrouw; teruggekeerd herkennen zij elkander nauwelijks. Er zijn vreemde kleuren over de oude dingen gekomen, en vreemde trekken op het bekende gelaat.
Een kind onderneemt de verste reizen tusschen het Neurenberger boompje en de tafelpoot. Een jongen is plotseling voor altijd verstrooid door het Zoeloe-plaatje in zijn aardrijkskunde-boek. En niemand die Jules Verne niet vereert, kan Kant begrijpen.
| |
| |
Rusteloos zoekt uw hart het avontuur. Wie nog nimmer haastig een kus gaf om de vreugde van 't avontuur, vergooide wellicht zijn innigste vriendschap aan een vreemdeling.
Aan niets wordt zooveel zekerheid geofferd als aan nieuwsgierigheid; alle bezit wordt prijs gegeven aan het onbekende avontuur. Vergeten wij ook niet àl het zekere van vandaag voor de ongewisse herinnering aan vroeger? Dit verlangen naar het onbekende dreef u immers in den dood, mijn helden; dit avontuur vervoerde u immers, Francesca da Rimini...
Als opium benevelt ons dit ongewisse. Het eerste avontuur maakte ons harder, maar dorstiger naar het volgende. Ons geluk is slechts de duizeling van 't wagen. Zelfs het avontuur in de retorten van een alchimist; de vluchtige golving langs een antenne, die ons waarschuwt met zacht getik; de brooze speculatie van een die zijn wereld schiep ‘als Vorstellung und Wille’. Koorts van denken, beving van beleving. Iets waarnaar ons bloed rusteloos woelt in ons, waarheen ons drijft het haastige pompen van ons hart, opdat dit schip nog ooit de vreemde kust bereikt.
Want als het waar is dat van twee dingen
| |
[pagina t.o. 16]
[p. t.o. 16] | |
Strand in Ascona (Tessine)
| |
[pagina t.o. 17]
[p. t.o. 17] | |
Lago Maggiore
| |
| |
de mensch naar zijn wezen houdt, van gevaar en van spel, dan is het wellicht alleen het spel dat hem bekoort; gevaar is immers slechts spel van avontuur.
* * *
En nu bezin ik mij weer op het hoofdschudden van de oude franciscaner kluizenaar, boven in de bergen van Umbrië, toen wij zeiden reizigers van professie te zijn. Van hem die nooit zijn berg verliet, niets zocht dan de eenderheid van elken dag, Gods aanwezigheid. Maar het reizen is ons aller straf; gewis voor hem ook. Gods aanwezigheid was elken dag anders, en ook onze kluizenaar zal den dag zegenen dat deze aanwezigheid zoo volkomen geweten is, dat zij nooit meer verandert.
O, levens-zatten en verstorvenen, o vrouwen die staat te beven voor het komend avontuur, en gij die denkt dat het leven u niets meer brengen kan, en wacht op den dood, nimmer, nimmer laat gij af van reizen.
Niet in de verplaatsing van ons lichaam schuilt het geheim van dit reizen, noch in de onbekendheid der werelddeelen, maar in de ongestadigheid van onzen geest, die geen stilstand weet dan die der hoogste
| |
| |
verrukking, die geen eindpunt weet dan in de schoot Gods. Doch de weg daarheen is anders voor ieder. De een bleef vijftig jaren op een zuil - maar zijn geest zwierf tot in de verste hemelen - een ander op de ongewisse vaart tusschen vele werelddeelen.
Niemand avontuurt God, want hierin schieten wij te kort; geen bestijgt zoo steile baan. Wij zullen ons nimmermeer over hem verwonderen, want waar wij hem herkennen is zijn gestalte ons duidelijker dan het gewoonste. Ons reizen echter is alleen het zwerven rondom de herkenning, het tasten aan de gesloten poorten van het paradijs.
* * *
Daarom, bedenk dat het reizen een kunst is; een zeer moeilijke kunst. Gij moet uzelve onwandelbaar bewaren, en toch verwonderd kunnen zijn over het nieuwe uitzicht van uw zelf. Gij moet de aarde genoegzaam liefhebben om nooit de dankbaarheid te vergeten dat gij haar betreden moogt, en toch zoozeer onthecht zijn, om niet van alles de herinnering bijeen te za- | |
| |
melen, opdat gij vrijelijk u bewegen kunt en dagelijks verwonderd zijn.
Open u alle geheimen van landen en zeeën, doorzoek de continenten en peil de afgronden; overal zult gij herkennen - na de dronkenschap van 't avontuur - deze avondlijk vermoeide ziel die hongert naar het ongrijpbare en dorst naar buitenaardsche bronnen. Uw schamele ziel die zich vasthecht aan ieder tastbaar ding, en schreit bij ieder afscheid, en eenkennig toch steeds verder wil.
De kunst van reizen is: licht bepakt op weg te gaan, lichter en verlichter terug te keeren. Als ge ooit terugkeert? Dezelfde kwam nog nooit terug.
Was er in uw leven één dag dien gij kondt eindigen zooals gij hem begont? Zoo zult gij niet één dagreize ver gaan, of gij zult anders terugkeeren. Niet gij zijt anders, maar de dingen werden anders in uw afwezigheid, denkt ge. Over uw oogen zijn nieuwe vliezen gekomen met de kleuren van ginder; nu ziet ge alle dingen met een vreemde kleur. Misschien met een vage vijandigheid, maar zéker met weemoed. Symbolisch is het, dat eerst van zijn reis terug, Tobias zijn vader van de blindheid genas. De oude geest zag het nieuwe dag- | |
| |
licht achter het avontuur van zijn zoon. Maar een engel moet ons leiden op iedere reis, opdat wij wederkeeren.
De kunst van reizen is zorgeloos uws weegs te gaan, zonder bekommernis over wat achterbleef en al wie gij ontmoeten zult. Overal vindt gij een woning die evenzeer doorgangshuis is als waar gij vandaan kwaamt. Overal zijn de menschen even heemzuchtig en even ongewis van hun zekerheden als gij het waart, voordat voor u de heemvaart begon en de zekerheid van het reizen. Want wij weten tòch dat het reizen altijd een voortgang is naar ons eindelijke doel.
Heemvaart! Reis alsof gij altijd op weg zijt naar huis. Welk schoon avontuur kan niet straks reeds het veilige einde geven... Gij verlangt naar rust? Nog even verder, en nu nog even... Nog gindschen berg beklimmen, dan zult ge het zien... Duik onder achter die horizon, wellicht is daar het schoonste avontuur. Een enkele zee nog, en dan...
Gij komt tijd te kort, veel tijd te kort. Kijk rond, en gretig; wees rijk voor uzelve. En vergeet. Eén avontuur komt zeker, het onverkenlijke, onafwendbare, angstig-zekere, dat gij niet missen zult; de opperste ver- | |
| |
wondering: uit deze ongestadigheid stilaan te wijken in de donkerte, de eeuwige rust.
Een bed, een boot. Hoor nu het nacht is, hoe dit zwarte water klotst tegen den steiger. Het leven vloeit weg; een koude, zilte wind waait in de zeilen. Stap in, voorzichtig. In zijn witte boot loodst u Charon uit de aardsche kanalen naar een golflooze zee. Zeilen ree... ree... mee...
Het leste avontuur, het schoonste.
|
|