‘Lees, zei Raoul. Wij hebben niets meer, niets!’
‘Het goudland...’ lispelde Cécile afwezig.
Maar nu moesten de anderen glimlachen, en zich ineens vermannend stond Raoul op en zei: ‘Dat is tenminste de winst: eindelijk losgesneden te zijn van wat ons hier nog bindt; los genoeg wezen om daarheen te gaan waar het schoonste ons roept; drijfhout te zijn in de grote stroom die naar het einddoel voert.’
Nog steeds zei Josephine niets, en eerst toen zij een ogenblik alleen waren, boog zij zich naar zijn oor en zei: ‘Job, mijn vrome Job.’
‘Daarom heeft de engel mij bezocht,’ zei Raoul, terwijl hij haar in zijn armen sloot. En toen de zusters met het kaarslicht de kamer binnenkwamen, vonden zij hen beiden in een serene rust, glimlachend.
Langzaam rijpte nu bij Raoul de gedachte, dat het alleen daarginds in de nieuwe overzeese gewesten mogelijk zou zijn, iets van zijn dromen en zijn geloof te verwezenlijken. En onwillekeurig werd ook dit een vertrouwde gedachte voor de drie vrouwen, die verloren in de eenzelvige stad, een stille vreugde vonden in het denken aan die verre vreemde landen, waar alle leven anders was, inniger, menselijker dan hier tussen de ongenaakbaar-afgesloten koopmanshuizen.
Toen Raoul nog eenmaal een dezer huizen binnentrad, was het om de pensionaris te vragen zijn verzoekschrift te ondersteunen, om zich te vestigen als planter in een verre Westindische kolonie.
Met ongewone vriendelijkheid stemde de regent toe.
‘Gij zult er reeds enkele landgenoten vinden, zei hij, en een van hen is zelfs mijn handelsvriend. De rijkdommen liggen opgestapeld in dat land, voor wie te werken weet en de vermoeienissen van dat klimaat weet te doorstaan. Gij zoudt mij gewichtige diensten kunnen bewijzen daar, die in ons beider voordeel kunnen zijn.’
Raoul zag hem aan met lichte spot, en zei: ‘Ik bezit niets.’
‘Ons gebied daar is zo groot, sprak de regent, dat niemand de grenzen kent. Het kost mij slechts enkele woorden om voor u landerijen in eigendom te verkrijgen, groter dan gij verbouwen kunt.’
‘Ik zou gelukkig zijn als het kon. En trachten te voltooien wat ik in Morhang vergeefs begon.’
‘Wanneer gij hier welgesteld terugkeert, zullen die idealen wel anders zijn. Dan zult gij weten dat de vruchtbaarheid van een staat