| |
| |
| |
Hoofdstuk II
Een merel riep in de rode beuk. Soms zijn het maar kleine waardeloze dingen die de enige herinnering blijven van veel geleden smart. En als de gedachten van Cécile na lange jaren teruggingen naar Morhang, wist zij altijd dit laatste het eerst: dat toen een merel riep in de rode beuk. Er was bij haar iets open gebleven, dat geluidloos wachtte, zoals wanneer iemand met aandrang vragen stelt, waarop geen antwoord is. Na dit blijde, verborgen gefluit moest zij iets zeggen, iets denken, dat innig zijn moest en blij. Maar wat? Opeens was zij leeg van alle gedachten, want nu was zij veel te ver weg gegaan om de woorden te kennen, veel te ver om die oude gedachten terug te vinden. Zij wist dat alles verloren was, en als iemand sprak van heimwee moest zij bijna glimlachen om deze zwaarwichtige naam, en omdat zij wist, dat wat wij zo heten, nog iets anders, iets diepers is, een zó heimelijke beleving, dat niemand daar nog een naam voor vond.
De andere gebeurtenissen van die morgen kon zij zich nog slechts voorstellen als een verhaal dat buiten haar om geschied was. Zij zag van verre alles gebeuren, en wist dan plotseling aan het einde, dat nu de dingen onherroepelijk anders zouden zijn in 't volgend schouwspel.
Dáár was Raoul, die buiten nog haastig stond te spreken met zijn oom; dáár Agnes, die toekeek dat alles goed werd ingepakt. Zij ging naar de paarden toe en zei hun lieve dingen, en tikte ze op hun kop. Dáár Josephine, die haar arm om Cécile heen geslagen had; zij stonden buiten in de vroege zon, het was nog amper dag, de tuin scheen rozerood. Zeldzame geuren kwamen uit de rulle grond van verder, een vermoeden van jasmijn, en ook de matte geur uit het reiskleed van Josephine.
Enkele knechts en meiden nog, die aan en afliepen, niet droevig, niet blij, omdat het slechts een reis gold van weinige weken. Toen zij dit alles ontwaarde, was een plechtig zwijgen om haar heen gekomen. Nooit hoorde zij de stilte zo geluidloos in Morhang; de morgen had de nacht verrast. Zelfs binnen haar zweeg het laatste geluid, zij werd open en leeg, en vouwde haar handen, zij wist niet | |
| |
waarvoor... om te bidden, omdat handen soms heviger, stiller schreien dan ogen? Josephine fluisterde aan haar oor: ‘Wat heerlijk dat nu Morhang mooier is dan ooit.’
Cécile kon het niet eens meer beseffen; zij verstond zonder te begrijpen. In die wonderbare ochtendstilte vond zij niet één gedachte terug. Toen was het dat een merel riep in de rode beuk. Hoog, klaterend, hartverscheurend-blij. Raoul had zijn oom omhelsd, enkele ernstige woorden zei hij nog tot de knechts, dan waren zij allen samen, als op een wenk naar het rijtuig gegaan. Raoul stond met neergeslagen ogen bij het portier, Cécile borg haar gezicht aan Josephines schouder, Agnes fluisterde: adieu Morhang. Zij was zeer bleek toen de anderen instegen. Daarop wuifde Josephine naar de koetsier, de stilte brak stuk tot geratel, en zij reden de grote weg naar omlaag, al sneller en sneller, tot de paarden hun kalme tred hervonden in de vlakte, waar de morgen witter en gouder begon. Alleen Agnes boog zich uit het portier om te zien hoe Morhang kleiner werd, steeds kleiner en vager. De grote weg ging langs verse akkers en stoppelvelden, die in vele vlakken het land vormden met speelse regelmaat. Achter op de groene heuvel stond het huis nog grijs en licht; de rook die opsteeg uit de daken zweefde veel verder weer omlaag, en hulde de heuvel in een fijne, doorzichtige nevel. Maar hoe verder zij reden, hoe dichter de omneveling werd, van grijs tot blauw, en van blauw tot zilverwit, gelijk de lucht.
‘Nu is Morhang niet meer te zien,’ zei Agnes dan, en keerde zich weer naar de anderen die binnen zwijgend zaten te dromen.
‘Maar ieder uur wordt nu de toekomst beter zichtbaar,’ antwoordde Raoul. Hij stak zijn hand uit naar Josephine en zei: ‘Herinner jij je, liefste, eenzelfde ochtend, hoe wij reden over deze weg?’
Josephine leefde op; zij zag hem aan en knikte.
‘Alleen, toen gingen wij heen naar Morhang. Voor de eerste maal!’
‘En nu gaan wij weg, voor het laatst.’ Zij zweeg even, dan sloot zij haar ogen en zei: ‘Niet armer... en even gelukkig.’
‘Rijker,’ antwoordde Raoul, ‘en gelukkiger. Want al het schone dat je diep doorleefde, groeit in je vast; je kunt het niet verliezen. Ik neem Morhang mee, zoals ik die eerste morgen meeneem.’
‘Daarom heb ik ook niet omgezien, maar in mij en nu vooruit.’
‘En nu hoef je ook niet meer om te kijken, je ziet toch niets meer,’ zei Agnes.
Des avonds kwamen zij in een stil dorpje, en de andere dag rede | |
| |
zij verder, en zo dag aan dag, nog vele malen. Zij spraken weinig woorden; alleen Raoul vertelde wat van de nieuwe landstreek die zij zagen, en noemde namen van beroemde torens en van verre steden. Agnes onthield ze alle; zij vroeg en antwoordde hem. Josephine zat vaak met de ogen gesloten, luisterend naar de muziek van zijn stem, die bijna nieuw klonk door 't geratel van het rijtuig. Cécile vroeg slechts een enkele keer: ‘Hoe ver is Holland nog?’
De nieuwheid der dingen bevreemdde hen weldra niet meer bij dit dagen-lang verder reizen. Er kwam een soort vermoeiing waardoor alle dorpen een eendere kleurloosheid kregen, alle wegen eenzelfde trage lijdzaamheid te dulden vroegen. Welhaast zouden zij slapende verder gaan, als niet het ongewisse van de toekomst en de onzekerheid over hetgeen daar ginder in Frankrijk gebeurde, hun aandacht wakker hield. Slechts vaag bewust, maar met een beklemmende zekerheid ervoeren zij, hoe elk uur hen verder bracht van het oude land, tot eindelijk de wegen zoveel en zo lang dooreen kruisten, dat geen de weg terug wist, of zelfs nog moed vond die terugweg te overdenken. Op een donkere namiddag, na een dag zonder zon, bereikten zij een stadje dat groter scheen dan de andere plaatsen aan de weg. Doch het was stil, en scheen wel uitgestorven; de huizen in de smalle straten leunden over naar elkander, plechtiger en beklemmender daalde de avond tussen hen. Vóór een herberg op het marktplein hield het rijtuig stil, en Raoul steeg uit om de waard te spreken. Deze verstond hem moeilijk, en wist hem niet te antwoorden in een taal die hij begreep. Raoul was wrevelig geworden bij de lange onderhandelingen, maar toen hij naar het rijtuig terugging, bedacht hij dat de mismoedigheid, die hem nu overbleef, toch eigenlijk was: zich thans geheel een vreemde weten, een vluchteling die hulp van anderen vroeg. Uit nood zocht hij de hoede van een ander, en als een horige gaf hij zich over in de macht van vreemdelingen. Zelfs de fierheid van zijn adel moest hij achterlaten bij zijn vlucht.
Josephine zag de bekommernis in zijn ogen. Terwijl zij uitstapten zei Raoul, dat zij nu stellig buiten Frankrijk waren, want de mensen spraken een taal die hij bijna niet verstond.
‘Spoedig zullen wij ze wel verstaan,’ antwoordde Josephine, ‘want in het land dat wij verlieten, ben je dáár verstaan?’
Agnes moest lachen om een zo nieuwe troost, en toen lachten zij | |
| |
allen, Cécile wel het meest, om de dwaze pogingen die Raoul deed om zich verstaanbaar te maken. En de waard die het avondeten binnenbracht, moest toen ook wel lachen, al begreep hij niet waarom.
Eindelijk, na talloze dagen met kortstondiger licht en dampig van late herfst, maar langer en lomer door een zo trage reis, kwamen zij in Holland, in het vlakke land van open verschieten en kalme vlieten. Uit de donkere heide waarboven de hemel een bijna bruine weerschijn heeft, groeide het nieuwe land. Zij kwamen langs zilverwitte vennen, door kleine, geheimzinnige dennenbossen waar de dag ineenkromp tot schemer, door statige lanen, voorbij grimmige poorten, tot verder in de streek van de vele rivieren. Rijdend over de hoge dijken zagen zij links de brede, lichtend-grijze strook van water, en daarachter verre weiden, troebel van een witte wasem. En onder hen, ter rechterzij, waren de boomgaarden, bladerloos reeds en desolaat; maar geuren van overrijp ooft vulden de lucht met een zoetheid die verdoofde, en die wellicht de enige dronkenschap gaf, die dit grijze zonloze land nog kende. Later werd het groen weer bleker, werden de heesters groter, bijna bomen; er kwam in het veld een golving die even aan de vlakte van Morhang deed denken. Doch alle kleuren waren anders, fletser en in elkander overvloeiend, vaag gelijk de kleuren in een droomgezicht. Eerst in de polders hervonden zij iets van het oude licht, wanneer de zwarte koeien onbeweeglijk naar verre einders staarden, enkele schapen troosteloos snuffelden langs de grond, de molens plechtige armen zwierden, opwaarts, neerwaarts, en zwermen vogels naar het zuiden trokken, bijna opgelost in al de grijsheid. Er waren zware wolkenstapelingen met lichte randen en wuivende pluimen, met scheuten lichtend wit en grote vlekken hemelblauw daartussen; als wonderlijke landschappen spiegelden die wolken verdonkerd in het stille polderwater.
Zelden slechts werd een zich al dit schoon bewust; gans ongemerkt nam het land bezit van hen. Immers als zich al de vele dingen dezer wereld samenvoegden tot een zo wijd en stil tafereel, dan kwam er op die dagen een grote rust in hen, een verstilling die zij nooit tevoren kenden, die soms ook beklemde en vermengd scheen met een doffe angst uit onmacht en het zich verloren weten evenals dit land, ingedijkt en ingesloten, bang en klein onder de lage hemel in het gedempte licht. En Cécile schokte op, wanneer het rijtuig hol | |
| |
geraas gaf op de kleine vlonders, als er snelle wagens passeren moesten, of knersende zwaarbeladen karren.
Zelfs Agnes voelde al haar kracht gebroken, wist zich droef en verlaten, wanneer bij het vallen van de avond het klagelijk loeien van een koe trilde tegen haar boezem, wanneer de toornige misthoorn van een boer de dieren riep, wanneer de zware reuk van lage grond en vette weiden één werd met de duisternis.
Als zij dan een kamer vonden en een haard vol vuur, dan eerst, voor de eerste maal na zulke lange dagen, ontwaakte weer hun hart, voelden zij al de droefenis van buiten veilig afgesloten, en wisten zij weer woorden te vinden voor elkander. Nauwelijks merkten zij weer, bij 't einde van hun reis, des daags de gestadige verandering vanhetuitzicht en des nachts het zwarter, zoemender duister. Pas later, veel later, toen hun harten weer in oude maatgang sloegen, herinnerden zij zich, dat al die kleuren toch leefden en bewogen en traag veranderden van dag tot dag, en dat de lome somberheid van Holland hen gans had overmeesterd, vóór zij 't wisten.
Zij wachtten voor een ophaalbrug, die langzaam daalde achter een schuit. Balken knersten, met een doffe slag lag de weg open vóór hen. Met de geluiden van iets dat zich sloot voor altijd, openden zich de nieuwe ruimten, konden zij verder naar het nieuw verschiet, zoals lang-gekooide vogels nog toevend zwermen vóór de duizelende vlucht in algehele vrijheid. En toen zij de enkele bomen voorbij waren, die stonden rondom de huizen nabij de ophaalbrug, toen konden zij opeens, over de ganse vlakte heen, aan de uiterste kimmen de torens en daken zien van Amsterdam.
Agnes, die alle dagen trouw zat te turen bij het raampje waardoor het schouwspel der wisselende landen en kleuren als verkleind en verinnigd was te zien, Agnes die naast Raoul gezeten, steeds voorwaarts keek en spiedde naar de nieuwe wegen, aan de overzijde van Cécile die in zwijgend mijmeren haar blik somtijds liet dwalen over de verre vlakten welke reeds achter haar lagen, Agnes was de eerste die de torens zag tussen het ver geboomte. En een blijde kreet ontsnapte haar, zó onverwacht, dat ook Josephine opstond van haar plaats om door het raam te zien.
‘Eindelijk, eindelijk,’ juichte Agnes.
‘Goddank dat wij tot hier bewaard zijn, sprak Josephine. Zie je wat een hoge torens, vier vijf!’
| |
| |
‘Ze zijn trots en stevig,’ antwoordde Cécile.
‘Stevig genoeg om ons te beschermen.’
‘Zij zullen ons beschermen,’ zei Raoul. De handen vouwend tot een gebed, luidop, zoals hij slechts in zeer plechtige ogenblikken deed, en met ontroerde stem bad hij: ‘Toen Israël uit Egypte toog, het huis Jakobs van 't barbaarse volk, werd Juda tot zijn heiligdom, Israël tot zijn heerschappij gemaakt...’ En alle vier bogen hun hoofden, en baden prevelend stillere woorden in het heimelijke van hun hart, deemoedig, verloren.
|
|