afwijzen tegen, naast zulk sterk begeren. Het is niet gemakkelijk dezer lieden vriend te zijn.
Valt er een lijn te bekennen, waarlangs dit volk zich voortbeweegt, een doel waarop het, hoe langzaam ook, toeschrijdt?
Het werd eeuwenlang moedwillig afgesloten van het overige Europa; een afgesnoerde ledemaat, tot verrotting gedoemd. In angst en nood begint het nu Europa te ontdekken; de wereld dringt zich op aan Spanje, nu Spanje zich niet snel genoeg tot de wereld gekeerd heeft. Don Quijote heeft niet langer met vijanden te maken die in werkelijkheid slechts windmolens en schapen waren, maar met welbewapende legers die gemakkelijk zijn schild kunnen doorboren en met één slag het scheerbekken dat hem bedekt kunnen klieven. De speer van zijn kinderlijke oprechtheid is nutteloos geworden.
Daarbij komt, dat de idealen niet veranderen. Dulcinea bleef Dulcinea, even schoon... even boers... En het blazoen even heilig, even veeleisend. Al verandert heel de wereld, de nobele hidalgo verandert niet, en hij kan ook niet sterven, de onsterfelijke...
Dit laatste... is misschien niet waar. Het is niet zeker dat de Don Quijoterie van Spanje onuitroeibaar is; het is niet zeker dat de oude hidalgo nimmer zal ontwaken uit zijn koortsachtige fantasieën om de wereld te zien zoals zij zich aan andere stervelingen voordoet: naakt en lelijk en ontvolkt van goede geesten; hard en zakelijk, vol bedrog. Misschien zal de Sancho in hem ooit in staat zijn den meester wakker te schudden, nadat de Rocinante reeds levenloos onder hem in elkaar gezegen is, van schrik voor het langsdenderen van een sneltrein.
Dat ontwaken zal dan slechts langzaam gaan, en misschien is hetgeen wij thans meemaken niets anders dan het neervallen van het paard, en het zich voor de eerste maal de ogen uitwrijven van de goede Don.
Wat zal hij dan doen, wanneer hij geheel ontwaakt is? Zelfs geen Cervantes heeft ons dat weten te zeggen. Maar