Serenitas
(1979)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
[pagina 43]
| |
Dorus kwam in zijn dorp terug, en de eerste dagen had het hem toegeschenen dat alles nieuw en anders geworden was. De mensen liepen met bleke, vervreemde gezichten rond; hij moest goed kijken om ze te herkennen. Als ze tegen hem spraken, was het alsof hij hun stemmen uit een hol vat hoorde klinken. En over het kerkplein klonken vele andere geluiden, die hij sinds zijn prille jeugd niet meer gehoord had: een hond die blafte, een jongen riep, een motorfiets rikketikte in de verte, zodat achter een stal een koe begon te loeien; twee luie mannen stonden met hun diepe bassen bij een open deur te buurten, en in de bomen piepten de mussen. Ook was er ergens ver een gefluit dat hij niet thuis kon brengen. Alles vloeide samen tot een muziek, die hem iets warms gaf van binnen. In zijn borst woog iets zwaars, alsof hij ieder ogenblik zou willen schreien, wanneer hij maar iemand gevonden had, bij wie hij dat zou kunnen doen, of wanneer hij maar geweten had waarom precies. Want met verwondering had hij zelf ontdekt, dat hij niet overmand werd door verdriet, en dat hij bijna blij was dat alles zo gelopen was. ‘Ik ben een onverschillige hond, dacht hij bij zichzelve. Een onverschillige hond en een idioot.’ Wat hij voelde was veeleer een vorm van medelijden, deernis met allen en alles. Met de stemmen der mensen die zo vereenzaamd klonken over het stille, donkere plein. Met de plotselinge geur van bloemen en een maaltijd die ergens in een keuken bereid werd, en die hem zo week maakte dat hij even de ogen sloot. Medelijden met het leven dat nu zo traag en gewoon en betekenisloos verliep, tussen opstaan, de werkplaats, een | |
[pagina 44]
| |
ommetje en weer-naar-huis. Maar dit alles wist Dorus natuurlijk zelf niet; hij gaf zich niet zo lang rekenschap van de dingen, en noemde ze in zijn gedachten liever bij hun dorpse namen: het wordt een beetje stilletjes op den duur... of: zonde dat er van Drieske van Sterren niets terecht komt. In zulk een klein dorp hebben alle dingen heel gewone namen, en is hun uiterlijk niet anders dan iets heel alledaags. En zelfs op zondag, wanneer alles plechtiger, rustiger en een beetje anders toegaat. Vroeger al, (‘toen ik vree’, noemde Dorus dat), waren de zondagen iets aparts voor hem geweest. Maar eerst nu werden het echte feesten. Als hij in de kerk kwam, waar het altijd koel was en naar wierook en brandende waskaarsen rook, en hij om zich heen al de boeren zag, die in hun kielen en petten de zware reuk van grond en stallen meebrachten, dan beving hem altijd een soort van droom, die zich steeds meer verloor, terwijl het koor begon te zingen. Hij zag de dingen nog maar vaag, als wasemende schijnsels om zich heen, en dat bracht hem altijd weer in een verrukking die zich meestal uitte in één gedachte: Hier woont God. Dorus stond op goede voet met God, en omdat hij wist dat God overal is, dacht hij dikwijls aan hem, en vond hij het plezierig. Niets kon je overkomen, want altijd was God bij de hand, en telkens wanneer je aan hem dacht, leek het of hij heel dicht bij je zat, zodat je hem zou kunnen aanraken, of zeggen: Dag goede God, of even opkijken, en hem zien in zijn grote sterrelichte ogen. Maar omdat je evengoed weet dat God onzichtbaar is, net als dezelfde radio-muziek die overal tegelijk in de lucht zweeft, leef je alleen maar in een verwachting dat er wel ooit iets groots en moois gebeuren zal. En je doet heel kalm en tevreden je werk, want je weet ook dat je niets kunt haasten of forceren. En je hebt leren wachten. Maar in de kerk kwam je expres om aan God te denken en met hem bezig te zijn, en er waren hier wel tastbare dingen van hem, die je met grote eerbied vervulden. Je raakte los van alle zaken om je heen, van alle mensen, van alle bekommernis. Je vond nieuwe woorden in je, heel belangrijke gedachten die nog niet van te voren in je waren opgekomen. | |
[pagina 45]
| |
‘Ik ben heel alleen, beste God’, bad Dorus dan. ‘Maar dat kan me eigenlijk niet eens veel schelen. 't Is alleen erg dat je zo verloren loopt, en zonder veel doel. Er zijn geen dingen waar ik tegen vechten moet, en er zijn geen dingen waar ik me op te verheugen heb. Alles is eigenlijk een beetje onverschillig, alleen God niet, want die is de baas van alles en die heeft het zo gemaakt als het is. En hij heeft ons op aarde gezet om de hemel te verdienen, en als we geen schurken zijn, dan komen we later daar, en moeder is er goddank al, en dan zal ik haar misschien zo recht in haar gezicht terugzien, en God misschien ook. Daarom wil ik geen kwaad doen, maar U dienen en beminnen. En tevreden zijn met mijn lot, dat niet eens zo erg is. Want ik had nog kreupel kunnen zijn, of blind erbij. Maar God is goed, en niemand krijgt meer dan hij dragen kan’. Een enkele maal als Dorus iemand troosten moest, of om raad gevraagd werd, sprak hij ook zo. En omdat de mensen wisten dat hij de kerk niet plat liep en niet zonder noodzaak in de pastorie kwam, maar een eenvoudig en rechtschapen leven leidde, maakten zijn woorden veel indruk op hen. ‘'t Is een goeierd en een vriendelijk mens’, zeiden de dorpelingen dan, en zelfs de huwbare meisjes spraken in die trant over hem, want iedereen wist nu langzamerhand toch wel dat Dorus niet meer zou trouwen. ‘Hij is niet van het hout waar je vrijers van snijdt, hoewel het zonde is van zo'n nette en knappe man, die een huis heeft en een zaak die meer dan genoeg opbrengt. Maar zo gaat het wanneer ze te lang wachten. Dan raken ze gewend aan het vrijgezellen-leven, en dan komt het er niet van. Dorus krijgt elke dag zijn middageten bij de Wit, wat een goeie bijverdienste is voor die twee oude mensen, en vrouw de Wit zorgt ervoor dat zijn huisje netjes blijft. Wat wil je nog meer? Geen zorgen voor vrouw en kinderen. Geen ziektes en hinders. Leve de vrijheid’. Zo spraken de dorpelingen, en ze gunden het hem van harte. Hun groet kreeg iets heel joviaals als hij voor Dorus bestemd was, omdat deze langzamerhand een ornament van het dorp geworden was. Iets overbodigs, maar iets waar je hoegenaamd geen last van had, doch dat zelfs plezierig was om naar te kijken van tijd tot tijd. ‘Besjoer Dorus. Gaat 'et’? riepen ze gerekt en melodieus tot | |
[pagina 46]
| |
hem. Dit alles was hem op den duur ook alweer oud en vertrouwd geworden, en zelfs van de lichte weemoed waarmee hij de dingen bezag, was hij zich niet langer bewust meer. Hij wist niet beter of het hoorde zo, en je was nu eenmaal wat de anderen noemen: een bedaard mens, wanneer dat toch in je aard lag.
Nadat Dorus eens de pastoor uitvoerig de mislukking van zijn huwelijksplan had verteld, spraken ze er, als door een stilzwijgende overeenkomst, ook niet meer over. Bij die gelegenheid had de pastoor gezegd: ‘Ja man, het huwelijk is geen gemakkelijke zaak. De eeste mensen denken er ook veel te licht over... en je moet ervoor geschapen zijn. God wil dat de meeste mensen trouwen, maar ook dat er enkele ongetrouwd blijven’. ‘Wat hebben die dan voor doel?’ vroeg Dorus. Maar de pastoor zei alleen: ‘We hebben allemaal maar één doel tenslotte. En dat weet ieder kind, want het is de eerste vraag van de catechismus’. ‘Dat is zo’, zei Dorus. ‘Ik geloof ook dat de rest maar lariekoek is’. ‘Zo is het net’, antwoordde de pastoor, en toen waren ze maar over andere, meer alledaagse dingen begonnen, en Dorus was er blij om dat de pastoor nooit meer over trouwen gesproken had. Zijn leven was nu geregeld, en hij begon er al helemaal aan te wennen. Het had dus geen zin meer om aan iets anders te denken.
Wie zo leeft telt nauwelijks de jaren meer. Zomers flitsen voorbij zoals zonnescheuten op een waaierige dag, en de winters volgen elkander op als lange avonden die men met nietsdoen doorbrengt. Dorus was naar de veertig toe gewandeld, hij was iets magerder geworden, langs zijn mond was een kleine plooi gekomen en er lagen rimpeltjes, de eerste die een arbeidzaam mens krijgt, in zijn hals. Want hij werkte hard en het ging goed met de meubelmakerij. Als iemand hem gevraagd had: ‘Wat doe je toch met al het geld dat je verdient Dorus’, dan had hij stellig lachend geantwoord: ‘Daar moet ik me later mee inkopen in het ouwe-man- | |
[pagina 47]
| |
nen-huis. Want zie je, de oude de Wit is nou in de zeventig, en z'n vrouw is niet ver meer daarvandaan. Als ze eenmaal in d'r hokkie liggen op de begraafplaats, nou dan schiet er voor mij niet veel anders over’. En dat zei hij dan enkel omdat hij gaarne sprak over de dood, en er het liefst aan toevoegde: ‘Het is hier immers toch niets gedaan...’ Maar geen van de dorpelingen zou hem iets dergelijks gevraagd hebben, want ze wisten maar al te goed wat Dorus met zijn geld deed. Van de lange avonden dat hij anders alleen zou zitten koekeloeren, bracht hij er menige in de woning van werkeloze of behoeftige mensen door. En tenslotte wist de een het van de ander: hoe goedgeefs of hij was. En ze vonden het eigenlijk doodgewoon. Als je immers geen kind of kraai had... Dat van het ouwe-mannen-huis was zomaar een grapje dat hij er altijd bij maakte; natuurlijk dacht hij er niet aan... je houdt als vrijgezel altijd iets lichtzinnigs over je. En een beetje zorgeloos was hij wel. Juist iets meer dan de dorpswijsheid dulden kon. Was het niet dwaas van hem, dat hij zomaar op een dag naar de notaris gegaan was en zijn huisje verkocht had? Omdat hij, zoals hij later vertelde, het zonde vond om op den duur in je eentje zo groot te wonen. Het is immers altijd lichtzinnig zijn ouderlijk huis zonder bittere noodzaak te verkopen. Natuurlijk wist niemand iets van Dorus' bittere noodzaak. Dat Dirks, de kruidenier op het punt stond failliet te gaan, en juist enkele avonden tevoren zijn ongeluk aan Dorus geklaagd had, die het zonde vond voor de zes kleine kinderen van Dirks. Hij had toen besloten het huisje te verkopen... het diende toch voor niets, en bij de Wit hadden ze nog een opkamertje over. Dat was wel zo makkelijk voor hem, dat hij nu meteen kon wonen waar hij at. Zo deed Dorus heel wat zaken die maakten dat hij nooit erg veel geld overhield, en door ervarener mensen werd aangezien voor een stommerik met geld. Iemand die nauwelijks verdiende dat het hem zo naar den vleze ging, en die een toonbeeld bleef van de hulpeloosheid, welke een ongetrouwd man bijblijft. ‘Als je er een beetje slag van had, kon je wel over hem lopen, | |
[pagina 48]
| |
heette het. Hij is een allemansvriend, met iets onverschilligs over zich. Het kan hem niet schelen als hij zich een keer voor zot laat gebruiken. Er is maar één ding dat hem kwaad maakt: als hij ziet dat iemand beroerd is voor zijn vrouw. En nog erger, als hij ziet dat een vrouw haar man en haar huishouden niet goed behandelt’. Bij zulke gelegenheden - zelfs in het brave dorp kwamen ze voor - had men hem zowaar zelfs een paar keer krasse woorden kunnen horen zeggen, en hem onderweg naar zijn opkamer kunnen horen verzuchten: ‘Christenzielen, wat ben ik blij! Ik ben net van de grootste ramp gespaard gebleven’. Het is waar dat hij niet iedere dag zo goedmoedig en zo ironisch was. Wie is iedere dag hetzelfde?
Soms was hij werkelijk heel stil, en kon hij echt voor onnut door de polders lopen dwalen, als het werk afgelopen was. In deze tijd ging hij weer veel vissen, hoewel hij vergeten was dat hij dit vroeger ook altijd verlangde. Dan stond hij met de stok in de hand bij het water te dromen, zag de wolken onder en boven zich; donkere glazige, en lichte wazige; en hoe een molen als-maar haar zwarte slagen uittelde tegen de verre kim. In die avonden leek het hem of zijn leven even grondeloos, spiegelend en stil neerlag en naar de verte uitgevloeid was, als de kronkelende, rimpelloze vaart waaraan hij stond te vissen, en waarin het rode goud weerkaatste van de ondergaande zon. Dit waren de ogenblikken dat hij het gelukkigst en het meest verlaten was, tegelijkertijd. Dan lei de wereld zo eindeloos wijd voor hem open en leken de mensen zo klein en ver - de huisjes en bomen waren als verstrooid speelgoed - dat hij tegen zichzelf het hoofd begon te schudden, en even de hengel uit het water ophaalde, als om te verpozen. Dan viel een dun waterstraaltje langs het snoer in de spiegel, maakte bobbeltjes waaromheen voortdurend groter kringen kwamen, zodat de hemel in het water plooien ging. Tegen dat uur begon dan meestal ook de zachte avondwind te komen, die hem weer elke keer aan God liet denken: je ziet hem zelf niet, maar voelt zijn koelte, en je merkt het aan het stromend water en het wuivend gras dat hij er is... Een mens die zó lang naar een dobber staat te kijken, laat | |
[pagina 49]
| |
allicht zijn gedachten dwalen en verdwalen, tot ze blijven peinzen over God, de wereld en de zon. Op zulk een avond was het ook, dat Dorus op zijn weg naar huis die rare snuiter Winters sprak, die juist een week geleden in het dorp was komen wonen met drie kleine kinderen, zonder vrouw. Een rare, want hij deed alsof hij niemand zag, verzorgde zelf de kinderen, en gaf geen antwoord op de onbescheiden vragen die de slager of de bakkersvrouw hem stelden. De dorpswijsheid had reeds vastgesteld: een weduwnaar. Maar waar leeft hij van? Ook Dorus had hem opgemerkt, en had een stille sympathie gevoeld voor deze man, die zonder vrouwenhulp, de hele dag maar optrok met drie bleke kindertjes, die toch nog schoner. maar ook stiller en gezeggelijker waren dan de meeste dorpskinderen. In zijn verstilde, weemoedvolle avondstemming groette Dorus, vriendelijker dan zijn gewoonte was, de vreemdeling. ‘Ook 'ns aan de wandel?’ vroeg Dorus. En de ander, om niet al te onhartelijk te schijnen in dit dorp waar ieder nieuwgekomene met een onuitgesproken maar niet minder starre vijandschap behandeld werd, vroeg op zijn beurt: ‘Zit hier veel vis in de buurt?’ ‘Nou’, zei Dorus tros; en hij liet een mand vol baars zien. ‘Houdt u ook van vis?’ ‘Jawel’, zei de ander. ‘Vooral zulke, die je niet in de stad krijgt’. ‘Dan mag u deze wel hebben’. En toen de ander afweerde: ‘Gerust hoor. Ik geef ze anders toch meestal weg, want ik ben maar een alleenloper, en de twee oudjes bij wie ik woon, eten nooit baars vanwege de graat. Dat heb je, als je zo oud bent’. Zo waren ze in gesprek geraakt, en kort daarna was Dorus reeds zo bevriend met Winters, dat die weleens met hem meeging uit vissen, als Dorus tenminste wat later in de avond ging, en de kinderen van zijn vriend rustig sliepen. Het is wanneer je enkele uren zwijgend bij elkander hebt gestaan, in kalme spanning turend op een dobber, en dan naar de verte, waar een paar kleine wolkjes zich wegspoeden voor de vallende avond en een wolkig waas begint te stijgen uit de verre weiden, dat je in de stemming komt, om bij 't naar huis | |
[pagina 50]
| |
gaan wat trager te stappen dan anders, en te spreken over ernstiger dingen dan het weer, de beste vis-methode, of het hooi van de boeren waar je langs komt. Dorus had niets gevraagd, maar hij verwachtte wel de een of andere dag dat iets intiemers komen zou, want de andere man was een ernstig en nadenkend mens als hij; en waarom zou je ernstig en nadenkend zijn, wanneer je in het leven niets had meegemaakt dat ernst en aandacht vroeg? Winters was dan ook begonnen; op een keer, toen een der kinderen ziek was, niet erg, maar nu hij een paar uur weggeweest was, angst in hem begon te groeien dat het erger worden kon. ‘Lapwerk blijft het’, zei hij. ‘Lapwerk, als een man voor kinderen zorgen moet. Het kan toch zo niet blijven’. ‘kun je niet een huishoudster...?’ vroeg Dorus. Treurig schudde de ander het hoofd. ‘Dat gaat niet’, zei hij. ‘Het is zo ingewikkeld. We kennen elkaar nu wel... ik zou het je kunnen vertellen, maar ik wilde er liever over zwijgen, omdat ik bang ben voor alle geklets in het dorp. En ik ben juist hier komen wonen om van veel geklets af te zijn’. ‘Misschien doet het je goed om te praten, en misschien kan ik je helpen’, zei Dorus. ‘Uit mijn mond zullen ze geen andermans zaken horen’. Toen vertelde Winters hem, waarom hij alleen was met de drie kinderen, en waarom of hij in een vreemd dorp was komen wonen. De moeder leefde nog... dat was juist het treurige van de geschiedenis. Als kunstschilder krijg je allerlei vrienden over de vloer. Thea, z'n vrouw had een ontevreden natuur... en het was waar... een kunstenaarsvrouw met drie kinderen had het niet makkelijk. Er was iets aan de hand geweest tussen haar en een van de huisvrienden; hij had het wel gemerkt, maar niets gezegd... in stilte geleden... omdat hij bang was dat er anders een catastrofe zou komen. En wat moest hij dan aanvangen? Maar het was toch erger geworden dan hij gedacht had. Op een goede dag was ze weggegaan met de ander... had ze hem en de kinderen in de steek gelaten, gevoellozer dan een dier! ‘Dat zoiets kan bestaan...’ zei Dorus hoofdschuddend. ‘Een ondier is het’, zei Winters. ‘En als het aan mij lag... Maar het is tenslotte de moeder van mijn kindere. Ik heb zelf mijn | |
[pagina 51]
| |
moeder niet gekend, ik weet al te goed wat het zeggen wil je moeder te moeten missen’. In de stad waar hij woonde was het natuurlijk een schandaal geweest waar iedereen over sprak. En toen het oudste kind, een meisje van acht jaar, eens schreiend thuis kwam omdat iemand haar gestreeld had en gezegd: ‘Arm kind, met zo'n gewetenloze moeder’, had hij besloten maar te verhuizen, en verweg te gaan wonen in een klein dorp, waar hij misschien weer aan het werk kon komen, en waar de kinderen tenminste goede buitenlucht hadden. Ze waren door heel die geschiedenis, en door zijn onhandige zorg in het begin er niet gezonder op geworden. ‘Waarom neem je dan ook geen hulp?’ vroeg Dorus. ‘Begrijp je het dan niet? Als ik een vrouw in huis haal, komt Thea nooit terug. Dan heeft ze een motief om weg te blijven, want ze zou mij van alles beschuldigen. Zo is haar aard’. ‘Je hebt gelijk om er het beste van te maken. Maar ik beklaag je; het is verschrikkelijk moeilijk’. ‘Verschrikkelijk’, sprak Winters. ‘Je kunt niet geloven hoe ik geleden heb; vooral als ik zit tegenover de kinderen; als de jongste op een na vraagt: waar is moeder nou toch? De oudste vraagt niet eens meer iets, en dat is misschien nog erger, omdat ze het schijnt te begrijpen en zich misschien schaamt over haar moeder. Wil je wel geloven dat ik een paar keer zo vertwijfeld geweest ben, dat ik op het punt heb gestaan mijzelf en de kinderen... Ik mag er niet aan denken’. ‘Stil’, zei Dorus angstig, en bijna smekend. ‘Je mag zoiets zelfs niet noemen. Je moet vertrouwen hebben op God’. ‘Ik geloof er niet aan. Er kan geen God zijn die zoiets verschrikkelijks toelaat’. ‘Ik kan het niet uitleggen, want ik ben maar een domme boer van hier in het dorp. Maar er is een God die zorgt dat alles gaat zoals het gaan moet en die maakt dat alles ten goede terecht komt. Als je daar geen vertrouwen in hebt, wat moet je dan doen?’ ‘Daarom zeul ik ook maar door, en ik tracht het zo nu en dan te vergeten... Daarom ga ik ook met je vissen. Het maakt me een beetje rustiger naast je te staan, en te zien hoe de avond valt. Te zien hoe het over de hele wereld zo donker wordt als | |
[pagina 52]
| |
het hier binnen in me zo lang reeds is’. ‘Ik kan me denken wat het zeggen wil’, zei Dorus nadat ze enkele ogenblikken zwijgend hadden doorgelopen. ‘Ik heb ook weleens een groot verdriet gehad, al was het misschien niet zo groot’. ‘Een vrouw... je eigen vrouw, en kinderen... je eigen. Dat is het wat je het ergste verdriet kan doen’, sprak Winters, en hij moest heel diep slikken. ‘Ik ben blij voor je dat je geen van beiden hebt... Je zal het ergste nooit behoeven mee te maken’. ‘Misschien niet’, antwoordde Dorus.
Hij werd een grote vriend van de kunstschilder, en zat toen het winter geworden was menige lange avond bij hem onder de lamp, terwijl de ander tekeningen maakte. Hij vond dat Winters met de dag steeds treuriger werd, en de kindertjes wat begon te verwaarlozen. Hij was het niet eens met hem, om altijd vrouwenhulp te willen ontberen. ‘Geloof je dat Zij nog terug zal komen?’ vroeg hij telkens. Maar in plaats van lang te redeneren, hielp hij dan maar mee de kinderen te verkleden, zorgde dat ze aten, en vertelde ze verhalen. Ze hielden van de sterke, grappige oom Dorus, die zulke leuke dorpse woorden zei, en die ze leerde hoe alle dingen in elkaar zaten: een kast en stoelen, en het koren waarvan brood gemaakt wordt, en de polders waar het water uit gemalen wordt. En soms sprak hij ertussen door van Onzelieveheer, en deed precies alsof hun vader er niet bij zat. Overdag, als Dorus in zijn werkplaats was, en Winters bij het middagmaal alleen zat met zijn kinderen, dan hoorde hij hoe ze met kinderlijke woorden, en veel strakker dan een groot mens het kon zeggen, herhaalden wat oom Dorus daags tevoren had verteld. En het had hem zelfs van verwaring boos gemaakt toen 't oudste meisje hem eens vroeg: ‘Zorgt Onzelieveheer voor alle mensen, pappa?’ Maar hoe kon hij het over zich verkrijgen om Dorus te verbieden over zulke onzin met de kinderen te spreken, wanneer hij hem zo bezig zag, de kinderen op zijn schouders, op zijn rug en op zijn armen tegelijk, en Dorus lachend, plagend en vertellend, zelf het grootste kind. Er ging geen dag voorbij dat Dorus in het begin niet even binnen | |
[pagina 53]
| |
kwam en speelde met de kinderen. En telkens weer scheen het hem toe dat hij in een heel nieuwe wereld binnentrad, een wereld waarin hij zichzelf vergat, en waar iets vragends dat zich ergens diep in hem bevond opeens was opgehouden te bestaan. Hij voelde zich geheel vervuld met vreugde waarvan hij zich geen rekenschap kon geven; het leek hem dan alsof hij meer was dan zichzelf, alsof hij ergens plotseling zijn leven herbeleefde, een kind werd zoals hij nog nooit geweest was: gelukkig door 't besef van eigen onbezorgdheid en onschuld. Voor het eerst zolang hij leefde vond zijn argeloosheid geen miskenning, geen verering, maar een onbevangen, puur begrip. Voor het eerst vond hij de zuivere spiegel van zijn wezen in de grote blauwe ogen van drie kinderen, drie moederlozen zoals hij, die nog te pril en nog te vluchtig voor het leven waren, om het leed van zijn vereenzaming te voelen. Zolang zij kind zijn, kennen zij alleen ‘vandaag’, is er geen rouw en geen herinnering aan gisteren, en geen bekommernis om morgen noch de vrees dat er niets meer komen zal. De kinderen, de heiligen en de verminkten, die kind en heilige tegelijk zijn, bezitten van het leven slechts de kroon, de room, de weke groene toppen, het spiegelende oppervlak, de hongerloosheid die het leed van honger en de wanhoop der verzadigden niet kan beseffen. Ze zijn zo vredig, zo gelukkig, zo verwijderd van de droesem en de donkerte, de zwarte bodem en 't verlangen, dat het zelfs kwalijk past met zoveel grote woorden over hen te spreken. Men vraagt zich af: waarom aan kinderen het volle leven is ontzegd en heiligen zich keren van wat wij onbesuisden als het waardevolste achtervolgen, en waarom of er verminkten zijn wier lichaam nooit tot het besef van licht of klanken of de weke huid der dingen of de zoete angst der liefde zal ontwaken. Wij anderen die bij het zoetste proeven nog aan bitter, bij het schoonste licht nog denken aan een bange nacht, en in het teerste ogenblik nog smeken en twee tranen schreien, dat iets groters en iets innigers gebeuren mag, als schuwe dieren lopen wij maar al te snel langs deze witte lichtende gestalten die ons voorgaan naar het paradijs?’ en geloven haast dat het deze gelukzaligen zijn, die de hymnen zingen ter verontschuldiging van Gods schijnbaar ongeslaagde schepping. Zo troebel denken | |
[pagina 54]
| |
wij over onszelf; wie het serene wil, moet denken aan de ziel van Dorus.
De week voor Kerstmis zit hij in het huis van Winters in een diepe stoel dicht bij de kachel, met op elke knie een kind, en een derde meisje dat geleund staat tegen hem en met zijn harde vingers speelt. De vader is er niet, ging naar de stad voor zaken, en om niet het spreken van de kinderen en het vertellen van het grote mensenkind te horen. Want wie zelf verlangde om een kind, een heilige of beide tegelijk te zijn, hoort nooit meer zonder diepe weemoed en een duister zelfverwijt het zorgeloze spel der gelukzaligen. Geen vreemde nadert ongestraft hun Elyzeese velden. Alleen de kinderen begrijpen helemaal wat Dorus ze vertelt, verhalen die wij allen kennen, maar die hij zo anders heeft verstaan: Een man die nooit door hartstocht weifelde in zijn koninklijk gebaar; een vrouw die nooit door mensenhanden werd beroerd, twee mensen in een stal, en vóór hen op het stro een kind, het leven dat één ogenblik hier stilligt, terwijl heel de lucht vervuld is van muziek, van vrede en vertrouwen. Dorus wordt verstaan wanneer hij zegt: ‘Toen loeide de koe van vreugde, maar de ezel stampvoette zachtjes om zijn vriendin te beduiden dat het kindje zou schrikken van zo'n hard liedje. En van vreugde dat ze zo stil waren gaf Jozef ze beiden een handvol stro, terwijl Maria het kindje liet drinken’. ‘At Jozef dan zelf niet?’ vraagt Mielke, het oudste meisje. Maar lui en behagelijk rekt Dorus zich uit en zegt: ‘Jozef was zo blij, zo gelukkig dat hij vergat om te eten; hij voelde geen honger. Het was zo'n heilige man zie je!’
Als Winters er niet is, brengt Dorus de kinderen naar bed. Hij kleedt ze uit, wast hun handjes en hun gezicht, stopt ze onder, streelt ze over hun blonde hoofd en geeft de kleinste een kus. ‘Je bent net een vader van ons’, zegt Mielke op een avond. Maar het jongere zusje antwoordt dan: ‘We hebben toch al een vader; oom Dorus is onze moeder’. En ze disputeren daarover, terwijl Dorus moet lachen, en ook de kinderen aan 't lachen brengt door te zeggen: ‘Dan koop ik een grote rok en een boerinne-muts en een schort, en dan hang ik een juk met twee | |
[pagina 55]
| |
emmers over mijn schouders, en gaan we met z'n vieren de polder in. Mama Dorus met d'r kleintjes’. Nog een kwartier nadat Dorus het slaapkamertje uit was, hadden de kinderen schik. Dorus echter zat in diep nadenken verzonken toen Winters thuis kwam. ‘Het wil me niet uit de gedachten’, sprak hij, ‘dat je ongelijk hebt. Kinderen moeten een moeder hebben. Heb je nou werkelijk alles gedaan om Háár hier terug te krijgen?’ ‘Hoe dikwijls heb ik haar niet reeds geschreven. Ze antwoordt niet eens’. ‘Je moet naar haar toe gaan, zelf met haar spreken. Zeggen hoe het met de kinderen gaat; dat het zo niet langer kàn’. ‘Wat zou dat helpen? Ik ken haar. Ze zou mij een lafaard noemen, en blijven. Dat zeker niet; ze moet uit eigen beweging terugkomen, en er blijft mij niets anders over dan te wachten. Wil je wel geloven dat ik bijna aan deze toestand begin te wennen? Dat heb ik voor een deel ook aan jouw hulp te danken, Dorus. Ik vind het prettig dat je zoveel van de kinderen houdt’. ‘Het zijn de enige mensen bij wie ik me op mijn gemak voel. Je moet het maar niet kinderachtig vinden’. ‘Neen’, zei Winters. ‘Het is iets prachtigs als je zo zorgeloos en zo gelukkig bent. Ik zou wel een portret willen maken van je; een schilderij van jou en de kinderen terwijl je ze zit te vertellen’. ‘Dat moest je dan maar doen. Misschien geeft het je ook wat afleiding’. Toch is het Winters nooit gelukt dit schilderij te maken. De gestalte van Dorus tussen de kinderen werd veel te vrouwelijk, viel teveel uit de toon; en je kon hem toch niet zo maken alsof hij hun vader was? Als het gelukt was, zou Winters het schilderij ‘de voedstervader’ hebben willen noemen. Doch nu krabde hij het doek weer schoon en zette het in een hoek. Wel begon hij meer dan eens aan een portret van Dorus, wanneer ze 's avonds laat samen zaten te praten. Dan vroeg hij Dorus ook eens iets te vertellen van zijn eigen leven, en van zijn jeugd. Maar Dorus antwoordde dan steeds: ‘Wat beleeft een gewoon mens hier in het dorp? Ik ben nooit een haantje de voorste geweest. Alles wat ik heb meegemaakt bij elkaar, is niet de moeite waard van het overdoen, laat staan | |
[pagina 56]
| |
van het oververtellen’. ‘Ik kan niet geloven dat er iemand bestaat die niet zijn volle portie hartzeer te pakken heeft’. ‘Och’, zei Dorus, ‘ik heb natuurlijk ook weleens verdriet gehad, maar ik heb altijd een idee dat ik het ergste nog niet te pakken heb. Hoewel ik niet weet waar het vandaan zou moeten komen’. ‘Ja’, sprak Winters, ‘het is een groot voordeel wanneer je los bent van de hele wereld; maar het is niet gemakkelijk los te worden wanneer je jezelf eenmaal hebt vast gemaakt’. ‘Je kunt zelfs te los zijn. Ben je nou nog niet besloten om eens naar je... naar hun moeder te gaan’. ‘Neen... Neen. Je bent te eenvoudig, Dorus, om mensen van onze soort, mensen als zij en ik te begrijpen’. ‘Geef mij dan haar adres’, zei Dorus. ‘Brussel... zo ver... Daar verstaan ze toch nog Hollands, is het niet?’
Dorus was drie dagen weg geweest, zonder dat iemand in het dorp wist waarheen. Zoiets wekte de algemene ontstemming, die hij bovendien reeds lang verdiend had door zijn al te intieme omgang met Winters. Een man die de hele dag niets doet dan nu en dan een beetje schilderen, en verder in een half-verwaarloosd huishouden en zonder vrouw voor drie kinderen zorgde, was geen geschikte omgang voor een gewone dorpsbewoner, wiens ouders en grootouders men nog gekend had als heel eenvoudige mensjes zoals ieder ander. En nu was Dorus drie dagen weg, begon hij onder zulke slechte invloed streken te krijgen, op een leeftijd waarop de meesten ze juist zijn kwijt geraakt. En in die drie dagen spoorde Dorus naar Brussel en terug, zocht hij lange tijd in een der voorsteden naar het huis waar ‘de moeder van m'n kindertjes’, - zo noemde hij haar in zijn gedachten, - moest wonen. Hij wist dat het ontzaglijk moeilijk zou zijn om iemand die zo ver en vreemd van hem stond, die bovendien met een ander was, ervan te overtuigen dat ze mee moest. Maar het plan was langzaam in hem gerijpt, om Winters en de kinderen op deze manier te helpen, en met boerse vasthoudendheid begon hij er gevolg aan te geven. Winters zelf wist er niets van, want | |
[pagina 57]
| |
Dorus was bang dat hij het hem verbieden zou. Als een dief in de nacht was hij uit het dorp vertrokken. Eindelijk vond hij het huis, en toen hij aanbelde dacht hij: ‘Ik zal maar het eerst naar de man vragen. Zo'n kerel verstaat me allicht beter dan een vrouw. Als ik hem overtuig zal hij haar wel laten gaan’. De meid die open deed zei evenwel: ‘Er is geen meneer. Hier woont alleen mevrouw’. En ze noemde een onbekende naam, de meisjesnaam van mevrouw Winters. Dorus vroeg haar te spreken, en onmiddellijk zag hij aan haar gelijkenis met de kinderen, dat zij de moeder was. ‘Ik ben niet gestuurd’, zei hij, ‘maar ik ben uit mijzelf gekomen. U moet beginnen met dat te geloven. Ik wilde u vertellen hoe het gaat met de kinderen. Ze wonen bij mij in 't dorp, met hun vader alleen. Ik ben meubelmaker en ik heb tot nu toe zo'n beetje voor moeder moeten spelen. U kunt het wel aan me zien wat dat moet geworden zijn’. Wat Dorus verwachtte, gebeurde echter niet. Zij werd niet kwaad, zij wees hem niet de deur; en het andere wat hij gehoopt had, gebeurde evenmin. Zij werd niet vertederd, vroeg niet naar bijzonderheden over de kinderen. Iets heel anders deed zij. Zij begon zich te verontschuldigen, te vragen of hij niet kon begrijpen waarom of zij zo gehandeld had, zo had moeten handelen. Zij was verbaasd geworden door zoveel oprechtheid, zoveel onbevangen eerlijkheid, door het feit dat een man haar zo recht in de ogen keek zonder een ogenblik zijn zekerheid te verliezen; dat zijn verlegenheid geen verwarring kende, zijn bescheidenheid een vorm was van moed. ‘U mòet me begrijpen. U mag niet zo weggaan. Ik wil hebben dat u alles weet, en weet waarom ik zo deed. U vindt mij slecht, en ik ben ook slecht... maar toch...’ zuchtte zij. Doch Dorus sprak: ‘Ik ben maar een dom man, en wat tussen man en vrouw bestaat ken ik alleen maar van horen zeggen; hoe moet ik daar een oordeel over hebben? Een geestelijke zou u misschien kunnen helpen; maar ik begrijp alleen de heel eenvoudige dingen. Uw kinderen die begrijp ik; ik voel wat zij ook voelen’. ‘Als ze nog van mij houden, dan zou u ook van me moeten houden’. | |
[pagina 58]
| |
‘Ik heb nog nooit van een vrouw gehouden, behalve van mijn moeder... Reden te meer voor u om met mij mee te gaan’. Wie in zijn artistieke omgeving zoveel onnatuur, zoveel kunstmatigheid, zoveel desillusies meemaakt, leert niet zonder duizeling voor het eerst de frisse, zuivere sereniteit kennen. Wij weten hoe een beschaafde, in haar stadsmilieu nimmer volgroeide vrouw kan hunkeren naar een liefde die niet aangestoken, niet bedorven, zuiver en eenvoudig, los van alle bij-oogmerken is. Toen deze vrouw het kinderlijk en open gezicht zag, dat niet door weer en arbeid was gespaard, maar waarop hartstocht nooit een harde trek achterliet, dacht ze dat dit gans onwerkelijke, waar zij alleen in stille jongemeisjes-uren, en in zeer verlaten, leeggeschreide nachten van gedroomd had, nu op eenmaal voor haar stond. ‘Ik wil graag met u praten; rustig praten’, zei ze. ‘Ga niet weg... misschien kun u mij overtuigen. Er is zoveel verward in mij, ik heb behoefte aan troost... de man met wie ik wegging is niet meer bij mij. Wat ik zoek is iets dat eerlijk is... dat rust geeft. Iemand die mij rustig maakt, zo rustig als u kijkt’. ‘Pas als u meekomt zal ik rustig kijken’, antwoordde Dorus. En hij bleef, om van haar de belofte af te persen. Daarom zat hij te luisteren naar alles wat zij met verwarde en grote woorden wou vertellen. En zijn antwoord was dan van de simpele directheid welke oneenvoudigen verbijstert, angstig en beneveld maakt. Zij wilde iets van hem, een redding... Waarheen te gaan om die te zoeken? 's Avonds vroeg ze of Dorus meeging in de stad, en met zijn taaie volgzaamheid liep hij met haar door helle lichte winkelstraten, over wijde pleinen, waar de schrille autolichten spiegelen in het natte asfalt, en door donkere parken, waarin dorre bomen wachtten op een beetje lente. In een heel groot restaurant op een der boulevards rustten zij uit, en het was juist hier, dat voor het eerst de vrouw zag hoe ruw en groot zijn werkmanshanden waren, hoe zijn stevig, vierkant hoofd de boerse afkomst onmiskenbaar toonde, en hoe in 't felle kunstlicht deze blauwe ogen al te flets leken. Het maakte haar zwijgzaam en kregel, en 't was bijna verwijtend en beledigend dat ze tegen hem zei: ‘In die hoek zit voortdurend iemand te kijken. Is het misschien een kennis van u?’ | |
[pagina 59]
| |
Dorus keek op, en herkende plotseling in de menigte een oude dorpsgenoot: Jan Koek, die handelsreiziger was. De ander had hem reeds lang gezien, groette lachend, en maakte allerlei dubbelzinnige gebaren tegen Dorus. ‘Hij is natuurlijk verwonderd dat ik hier ben’, zei Dorus tegen de dame. ‘Ik ga nooit ergens heen moet u weten’. ‘Ik geloof dat hij denkt dat u hier is gekomen om een slippertje te maken. Brussel is zo'n stad...’ ‘Wil ik hem dan hier halen?’ ‘Neen, alsjeblieft niet. Wat geeft het of hij dat denkt?’ ‘Ze weten wel in ons dorp dat ik zulke dingen niet doe. En ergens anders kennen ze me toch niet. Hij heeft er ook niets mee nodig; u hebt gelijk’. Dorus ging met haar naar huis en logeerde bij haar. Tot een diepgaand en ernstig gesprek kwamen ze die avond niet meer. Mensendromen duren maar kort. De andere dag zag de vrouw Dorus zoals alle mensen hem kenden: als een onschuldige goeierd, die niets besefte van de raadselen van dit leven; iemand die noch de durf, noch de behoefte had om meer van de wereld te bemachtigen dan het schamele stukje dat hem was toegeschoven... kleiner en armzaliger dan iemand, dan hijzelf kon vermoeden. ‘Het verwondert me werkelijk nog dat hij hierheen is gekomen, want zulke mannen hebben meestal nog een schuwe angst voor vrouwen... Vooral voor vrouwen zoals ik' dacht zij. En ze wenste maar dat hij gauw weg zou gaan, voelde zich gegeneerd en bezwaard door zijn tegenwoordigheid, door de haast overmoedige eerlijkheid van zijn woorden, het onophoudelijk vragende en vermanende van zijn oogopslag. Dorus voelde hoe zij in haar opgewondenheid gisteren veel dichter bij hem was geweest, en hoe hij nu weer terrein verloren had. ‘Dit is het mensensoort waar ik inderdaad niets van begrijp’, dacht hij. ‘Winters heeft gelijk gehad’. Er groeide een verontwaardiging in hem die uitbarstte, toen zij hem bij het middagmaal koel en bijna sarcastisch zei: ‘u moet vanavond of morgenvroeg maar weer teruggaan. De kinderen zullen uw zorg missen. Begrijpt u dat óók niet?’ ‘In ieder geval schijnt u niet te begrijpen wat uw plicht is’, sprak Dorus. | |
[pagina 60]
| |
‘Een mens gaat waar zijn hart hem roept. Dat zal je toch ook wel ondervonden hebben?’ ‘Mijn hart heeft nooit geroepen; het schijnt dat God het stom geschapen heeft. Werkelijk, ik weet niet wat het zeggen wil. Maar wel staat mijn hart soms stil bij het zien van zoveel ongeluk en zoveel slechtheid in de wereld’. ‘Bijna zou men denken dat u geen hart heeft...’ ‘Niet het hart om iemand pijn te doen’, antwoordde Dorus. ‘Dat is toch het minste waartoe je in staat bent. Precies genoeg om te maken dat je geen dier bent’. Tegen de avond vertrok hij onverrichter zake, mistroostig en met de dood in zijn binnenste.
Toen hij in het dorp terugkwam durfde hij Winters niet aan te zien, bang dat hij zich verraden zou, en dat deze merken zou hoe of ook de laatste hoop vervlogen was. Stiller, bedachtzamer dan anders liefkoosde hij de kinderen, en voor het eerst zag Winters iets ouwelijks op Dorus’ gelaat. ‘Wat zou er toch met hem gebeurd zijn in de drie dagen dat hij onder water was?’ dacht hij. ‘'t Is niets geen mens om in zijn leven nog verborgen ogenblikken te bewaren voor zichzelf alleen’.
Enkele dagen later was het dorp eerst recht verontwaardigd tegenover Dorus. Zo'n huichelaar, zo'n stiekemerd, zo'n vuilpoes van een farizeeër! Om altijd in het dorp de brave hendrik uit te hangen en geen meisje goed genoeg te vinden voor vrouw, en al het geld dat hij verdiende erdoor te draaien in een vreemde stad in België, met allerlei dames van de vlakte! Wie had dat ooit gedacht! Zeker, een ieder had gemerkt dat hij enkele dagen was verdwenen, maar niemand had vermoed dat er zoveel smerigs achter zat, voordat Jan Koek die zaterdagmiddag weer eens zijn geboortedorp had bezocht, en in 't café vertelde hoe hij Dorus had gezien in Brussel, met een rare juffer ergens in zo'n grote kroeg vol spiegels. Hij vroeg nog of die hannes tegenwoordig zó erg bij de pinken was. ‘Maar liever laat dan nooit’, zei hij. En: ‘elk bedje vraagt zijn verzetje. Ik zag onmiddellijk dat er iets met hem loos was, want hij wou me niet zien en deed eerst alsof hij mij niet kende. Ik had al naar hem toe willen gaan. | |
[pagina 61]
| |
Maar toen ik zag dat die dame er zo-een was van je weet wel, nou, toen heb ik hem natuurlijk links laten liggen’. ‘Natuurlijk; of je gelijk had’, zeiden de andere gasten. ‘Maar wie had zóiets verwacht? Zie je wel: stille waters hebben diepe gronden, en elke gek heeft zijn gebrek. We dachten al: waar zou hij toch geweest zijn. Een strop voor hem, dat jij het juist moest zien, Jan! ‘En ze lachten samen luidop om Dorus, dat hij er zo mooi ingevlogen was. Nu wisten ze precies wat ze aan hem hadden. Nog zo stom niet dat hij zijn vuiligheid buiten het dorp hield. Kun je toch maar heerlijk doen wanneer je vrijgezel bent!’ En binnen enkele uren wist heel het dorp Dorus' schande, en de jonge mannen knipoogden tegen hem en zeiden: ‘Nou-nou Dorus. Jij weet ook wat je doet!’ En anderen weer wendden zich verontwaardigd van hem af, deden alsof ze hem niet zagen, en nog anderen liepen naar de pastoor en vertelden hem hoe Dorus openbare ergernis gaf... De brave Dorus van wie men dacht dat er op hèm tenminste niets te zeggen viel. De oude priester liet hem bij zich komen en vroeg hem wat er gebeurd was. Beschaamd, met neergeslagen ogen biechtte Dorus op, hoe hij zijn vriend had willen helpen. Er was werkelijk niets gebeurd. ‘Ik moet het wel geloven’, zei de priester. ‘Want je hebt nog nooit iets van dien aard gebiecht. Zodat ik altijd gedacht heb dat je braver was dan anderen in dit opzicht. Maar de deugd is zeldzaam, en de mens is zwak. Wie staat moet toezien dat hij staan blijft, en wat je gedaan hebt heeft alle schijn tegen je. Gevaarlijk was het zeker’. ‘Ik heb het niet geweten; ik heb het niet gevoeld’, stamelde Dorus. ‘Niet altijd voelt een mens dat hij verkeerd doet’. ‘Ik heb het werkelijk goed bedoeld. Aan wat ze denken, heb ik geen behoefte’. ‘'t Is heel mooi dat je Winters helpt’, sprak de pastoor. ‘Maar je moet bedenken dat hij ongelovig is, en dat er bij zulke artiesten zoveel rarigheid bestaat, dat wij gewone mensen daar gemakkelijk van in de war kunnen raken. Dorus begreep het niet, en keek zo troosteloos, dat de pastoor toen zei, dat hij hem helemaal vertrouwde, en dat hij terwille | |
[pagina 62]
| |
van Winters stellig zwijgen zou om 't ware doel van Dorus' tocht naar Brussel. De kletspraat in het dorp zou er anders alleen maar groter door kunnen worden. Maar deze kletspraat bleef, en kwetste Dorus hevig, en maakte hem nog schuwer en eenzelviger dan hij reeds was. De spottende vijandschap van sommigen, de sprakeloze wrok van anderen, het verachtelijk dulden in hun woorden, in hun groet, dit alles deed hem pijn, en veel meer pijn dan hij gedacht had. Tenslotte hou je van je dorp en van de mensen die je meer dan veertig jaren om je heen gekend hebt. Wanneer je al het andere mist, zijn zij het leven, het bestaan voor je; en is iets moois en goeds in je afhankelijk van hen. ‘'t Is vreemd hoe of je steeds allener wordt’, dacht Dorus. 'En dat terwijl je veel meer mensen kent, en ook veel meer hebt meegemaakt. Hoe is het mogelijk. Zou dit het erge zijn dat mij is toebedeeld, waarvan ik wist dat het vandaag of morgen toch zou komen?’ Hij voelde zich veracht, maar dat was niet het ergste; doch dat waarheid werd miskend en altijd weer de mensen aan het kwaad het eerste moesten denken, dat was wat hem 't meest verdriette, wat hem mogelijk verhard zou hebben, wanneer niet drie paar kinderogen dagelijks hun licht gespiegeld hadden in zijn eigen blik, die vluchtiger, verstrooider, banger was geworden. Tenslotte was het dorpsgeroddel zelfs bij Winters doorgedrongen, die het eerste ogenblik verbaasd geweest was over Dorus... Tot het hem opeens te binnen schoot dat Zǐǰ in Brussel woonde, en dat hijzelf eens Dorus haar adres gezegd had. ‘Nu 't hem niet gelukt is, heeft hij het verzwegen’, dacht de schilder. ‘Van zo'n simpel mens eerst ondervind je ware vriendschap’. Toen Dorus zoals altijd kwam, zei Winters: ‘Nu heb ik begrepen wat je laatst in Brussel hebt gedaan’. ‘Heeft ze je geschreven?’ vroeg Dorus blij. ‘Neen. Natuurlijk was 't vergeefs’! ‘Wie weet. Ze was alleen’. ‘Dat maakt haar daad nog erger’. ‘Ik heb haar niet begrepen. Vrouwen snap ik nooit... je moest het zelf nog eens proberen. In het begin dacht ik: ze is vast | |
[pagina 63]
| |
niet zo slecht; ik krijg haar zeker mee’. ‘En Later?’ ‘Ze scheen de pest aan mij te krijgen. Zeker omdat ik zo vasthield. Dat schijnt vrouwen vaak op mij kwaad te maken’. ‘Wat mij het meeste kwaad maakt is, dat er nu zo smerig over jou gekletst wordt in het dorp. Je moet het zeggen wat je daar ging doen’. ‘Neen’, zei Dorus. ‘Denk toch aan jezelf, aan de kinderen. Ze dachten vroeger veel te goed van me, en halen nu een beetje schade in. Het hindert niet, tenslotte komt er wel iets anders waar ze over spreken’. ‘Je bent een tiep, Dorus!’ ‘Neen, 't is niets. Deze dingen zijn mijn enige kans om nog de hemel te verdienen. Ik heb niets om tegen te vechten, en verdienen moeten we toch allemaal. Nu dan...’ ‘Je bent een man’, zei Winters. ‘Werkelijk een mens, een zeldzaam mens’. En hij gaf hem een warme handdruk, terwijl ze elkander een seconde fier en kalm in de ogen keken.
Met het voorbijgaan der jaren werd ook dit alles vergeten, groeide de plotseling verminderde klandisie van Dorus' meubelmakerij weer aan, terwijl hij opnieuw steeg in de achting van zijn medeburgers. De enige die er nog iets van over hield, was hijzelf. Hij wist nu dat er in het leven enkele mensen moeten zijn die eenzaam en als verdwaald de wereld moeten reinigen, ‘op peil houden’, hoe en waarom dat deed er niet toe. Ze waren als de watermolens in het polderland; hier en daar zie je er een staan, maar je moet heel ver lopen voor je ze bereikt; als zotten slaan ze met hun wieken op en neer, staan bloot voor alle winden, en malen zo het schadelijke water uit de weiden. Wanneer je in een molen klom, dan hoorde je 't gezwoeg en 't kreunen van de binten en het luid geplas van water buiten. Maar wie voorbij liep op de dijk wist van dit alles niets. Voor hem scheen zulk een molen enkel uit een dwaze speelsheid zo te draaien. En enkele mensen zijn net zo. Wat weten wij van God's bedoeling met ‘mislukten’ en met ‘uitgezonderden’, voordat wij binnen in hen kijken, of geluisterd hebben naar het steunen en het zwoegen van hun hart? Gelijk een dief, in diepste nacht en stilte zoudt ge moeten sluipen in hun kamers... | |
[pagina 64]
| |
In de nacht stond Dorus dikwijls voor het dakraam van de kamer waar hij sliep, en keek naar buiten, over het verlaten kerkplein, waar het maanlicht bleke vlekken maakte tussen al de bomen. Soms zag hij hoe een paartje even draalde voor het verder ging. Dan zuchtte hij niet meer, maar voelde hij zich huiveren van een vreemde ontroering die zich in een glimlach uitte. Het gehuil van katten in het tuintje deed hem denken hoe in deze nacht, hier in zijn dorp en overal ter wereld mensen paren, kinderen verwekken, die de wereld weer opnieuw bevolken als de mensen van vandaag zijn heengegaan. En het gaf hem een heel stille vrede dit te denken, een heel innig geluk om als een toeschouwer te mogen aanzien hoe of anderen in angst, begeertekrampen, ongestilde hebzucht, grabbelen naar iets wat voor 't 't grijpen ligt en wat je zelf niet wilt omdat je 't waardeloos bevonden hebt. ‘Ik weet niet of de wereld goed is of verkeerd’, dacht Dorus dan. ‘Maar alles gaat zoals het gaan moet. Een grote kruik kan niet voller zijn dan een kleine kan; dat is de rechtvaardigheid’. En uit deze nachten van meditatie welke leek op een lofzang, keerde hij stiller, eenvoudiger en on thechter terug in het dorpse leven. De jaren knagen vlijtig aan al ons bezit, gelijk water de dijken verwoest waarachter wij onze woning verschansten. Er blijft tenleste niets anders dan ons zelf, zo naakt en ontbloot, dat wij helemaal gereed schijnen voor de dood. Zo had Dorus ook alles verloren: zijn oude vrienden, en zelfs de pastoor die gestorven was, en werd opgevolgd door een ander die nog niet het jaren-oude vertrouwen gekweekt had. En Winters was lang reeds teruggekeerd naar een stad in het Noorden, waar hij een eervolle post had aan de Academie. Dorus wist niets meer van de kinderen af, en niet of de moeder nog ooit teruggekomen was... Een enkele maal dacht hij er aan, dat ze nu reeds groot moesten zijn... En het maakte hem heel gelukkig te denken aan al hun woorden, en in zijn herinnering even het hoge kindergelach weer te horen, even zijn ogen te sluiten om weer hun klare, glanzende ogen te zien. Kinderen, kinderen! Juist de kinderen maakten hem verliefd | |
[pagina 65]
| |
op het leven. Het waren de kleine kinderen, de nieuw-gekomenen, de verwachtinglozen zoals hij, die nog zijn enige vrienden waren in het dorp. Voor hen vertraagde hij de rustige stap van zijn wandeling om ze na te zien op de arm van hun moeders, en na te genieten van de dwaze woorden waarmee ze hem somtijds begroeten. Wanneer ze in de tuintjes speelden met stokjes en bloemen, dan leunde hij over de hekken en luisterde naar hun kleine verhalen en bracht ze de ballen terug die moedwillig gegooid werden over de omheining. En het waren de kinderen die hem de erenaam gaven waarmee hij voortaan door allen genoemd werd: Ome Dorus, wat liever en aardiger klonk dan ‘Dorus de kindervriend’, zoals de ouderen ook weleens spottend zeiden, wanneer de kleintjes reeds sliepen. ‘Zou hij wel helemaal snik zijn?’ vroegen weer anderen, toen ze zagen dat Dorus zelf geen stoelen en tafels meer maakte, maar dat overliet aan zijn twee knechts. En al zijn tijd verdeed aan het snijden van speelgoed: paardjes en poppen en harlekijntjes, en voor de kleine meisjes die hij het liefste had zelfs wagentjes maakte, waarin ze hun poppen reden, die Ome Dorus dan voor beloning even in zijn handen mocht houden. Dat waren de uren dat hij besefte nu nooit meer alleen te zijn, maar een kind te wezen temidden van vele kinderen, en gelukkig te zijn temidden van heel groot leed. Ze hadden misschien ook gelijk, de mensen, dat hij jong nog en krachtig, een beetje begon te verkindsen. Hij glimlachte om de onnozelste dingen, was bang voor de koude en zakelijke ernst van grote mensen. Verbeuzelde uren met spelende kinderen en probeerde zijn speelgoed een middag lang. Als hij 's avonds na bedtijd nog in het café kwam, dan volgde hij moeilijk meer alle gesprekken. Telkens weer wilde hij zelf, uit vriendelijkheid, om al die drinkende, moedeloze mensen te troosten, iets gaan vertellen van wat hij die dag nog, of gisteren beleefd had met een van z'n kleine kameraden. En dan snapte hij niet vanwaar al die wrevel waarmee zij hem meestal zeiden: ‘Praat jij maar over kinderen. Omdat je ze zelf niet hebt. Je zou anders ook blij zijn dat je ze even vergeten kon’. | |
[pagina 66]
| |
Hijzelf vergat ze nooit meer. Hij kende ze alle bij name, en wat ze het liefste deden, en wat ze wilden worden wanneer ze eens groot zouden zijn. En hij praatte dikwijls heel lang met hen en zei: ‘Zou dat mogelijk zijn? Zou je sterk genoeg zijn om soldaat te wezen? Je moet geweldig goed zwemmen voor je als matroos op zee moet gaan’. En dan geloofden ze hem en zeiden: ‘Zal ik dan smid worden, ome Dorus? En kom ik bij u werken in de meubelmakerij?’ Maar het kleine meisje dat altijd zei: ‘En ik blijf bij moeder’, tilde hij dan zo hoog hij kon, terwijl hij lachende riep: ‘Jij bent de slimste van allemaal’. Zelfs wanneer hij wandelde prevelde hij in zijn eentje, juist of hij sprak met de kinderen, en dan bedacht hij die kleine verhalen van paarden en ezels, van boten en engelen, waar ze nooit genoeg van kregen. Zelfs in zijn slaap vond hij al zijn vriendjes terug; dan waren de vieze verwaarloosde schoffies ook netjes gewassen, en de zuigelingen verstond je dan ook, wat heel prettig was, want 't is moeilijk om het die naar de zin te maken. 't Ongelukkige meisje van de Wit kon dan lopen en springen, juist als de anderen, en keek je niet meer met zulke grote en vragende ogen aan, dat je er bang van werd. En de tweelingen van Mie van Sterren hadden geen uitslag meer, dat je deed griezelen wanneer ze weer langs je hals kropen. Hij kon ze alle herkennen, hoewel er niet een hetzelfde gebleven was. Ze waren stellig mooier en liever, en hij kon er rustiger naar kijken, omdat hij niet meer hoefde te denken: Straks zoekt hun moeder zich een ongeluk naar ze, en krijgen ze nog straf op de koop toe als zij er eindelijk zijn. Dan moest hij er ook nog lang aan denken wanneer hij 's morgens wakker werd. Zoiets zal het in de hemel ook wezen dacht hij dan, want de engelen zie je dikwijls als aardige kleine kinderen met vleugels op hun rug. Als ervan dat soort zijn, zal ik het liefste met hèn omgaan. Ik zou daar nu best spoedig willen wezen, want er is hier niets meer wat me vasthoudt dan de kinderen; en die vind ik daar toch terug. Dezelfde en toch mooier. Zo moet het zijn wanneer je doodgaat; net alsof je plotseling in slaap bent en een droom begint die veel meer werkelijkheid | |
[pagina 67]
| |
is dan het leven waarin altijd iets gebeuren kan wat weer het mooie lelijk maakt of bederft. Het zou wel heerlijk zijn wanneer ik op een avond laat ging liggen, en in slaap viel, nooit meer wakker werd en vanzelf in de hemel was. Er is niets meer waarom ik nog langer op de wereld zou willen blijven, en als God maar wilde...
Niets meer? Mussen piepten in de straat, en Dorus hoorde andere vogels fluiten als hij naar de werkplaats ging. Ach, ze fluiten nog een liedje om te blijven; wachten moet je tot het herfst wordt. Dan trekken we tezamen allemaal heel ver weg, ergens waar de horizon wijd open gaat en een nieuw kinderen-land begint, en tal van kleintjes spelen op de knie van God. Maar God... Iets moeilijks was het toch wat hij nog van ons wilde, zolang hij niet zijn dromen zond. De mensen maken het zo moeilijk, meende Dorus, om God precies te dienen als je graag zou willen. 't Zou pas goed zijn als je met de mensen kon omgaan of het zelf ook kinderen waren. Ze deden dikwijls zulke domme dingen, wisten zelf niet hoe dom; verlangden zoals kinderen naar iets wat nog niet komen kon, en als je ze dan kinderlijk helpen wou en troosten, dan werden ze opeens weer grote mensen, die heel gewichtig deden of ze alles van het leven snapten en heel veel ondervonden hadden om wijs te zijn, en desnoods Onzelieveheer terecht te wijzen, die de kinderen zo dom geschapen had. 't Was een warboel. God-zelf keek met grote ogen, groot zoals het ronde schitterende kerkraam, naar de wereld, naar de goede mensen die natuurlijk klein en dwaas gebleven waren, en naar al de andere wijze, met hun eigenwijs gedoe. ‘Ik wil daarover liever ook niet denken’, had Dorus bij zichzelf besloten, ‘want dan zou ik zoveel naars van andere mensen moeten denken, dat ik weleens erg onvriendelijk tegen hen zou kunnen zijn. En dat moet ik in geen geval. Ze zijn in staat om het op al de kinderen in het dorp te verhalen; ze zijn er toe in staat. Niet omdat ze slecht zijn, maar eerder dom. Ze denken dat een kind altijd gestraft, geleid, beknot moet worden terwijl de kinderen ons juist goed moeten maken... ik ben heus veel rustiger en blijer sinds de kinderen er zijn. Ik dank u God...’ Vanzelf ging Dorus in de kerk ook enkel naar de kindermis, | |
[pagina 68]
| |
en als de hoge schelle stemmen zongen en verward gegons van hun gezamelijk bidden samenklonk met 't rinkelen van de altaarschel, dan vond hij zelf het best de woorden die hij bidden wilde, oude afgesleten woorden, maar die hij nu pas helemaal en diep begreep: ‘De kinderschaar aan uwe voeten,
O Jezus, komt U blij begroeten.
Bewaar Uw kleine dienaars rein,
Opdat zij steeds Uw vrienden zijn.’
‘Een onnut ben ik, maar toch ‘uw vriend’, bad Dorus. ‘Ik verlang ernaar om bij U te zijn en mij samen met U te verheugen over al die kinderen’. Hoe mooi zijn dromen 's nachts ook waren, overdag bij de kinderen vergat hij dat deel ervan dat mooier was dan de alledaagse werkelijkheid. Het jonge lichte leven dat hij in zijn handen hield, die kleine aan frisse boter herinnerende lichaampjes, het lachen en roepen met hoge stemmetjes en het krom praten van komieke woorden door al die snaterende mondjes gaf hem ook wel zo'n apart plezier, dat hij soms dagenlang vergat zich weer zijn kinderdromen te herinneren, omdat hij eigenlijk toch weer precies hetzelfde was. De kinderen, de engelen en God... het waren dingen die je niet meer los dacht van elkaar, maar als je met het ene bezig was, was er het andere vanzelf. Daarom moest het, wanneer je dit eenmaal wist, geen overgang meer zijn naar een ander leven, maar eerder een voortzetten van leven dat je hier reeds begonnen was. Doodgaan zou geen pijn wezen, veelmeer een verontrusten, zoals bij een verhuizing. Waar de kinderen waren was God, en waar God woonde waren de engelen; alles zou oud en vertrouwd zijn en je hoefde zelfs niet eens ongerust te wezen, als je maar vertrouwen had. Het sterkste ervoer hij dat dit alles zo was, wanneer hij met een troepje jongens van tien of twaalf jaren de polder in trok, zoals hij altijd gewoon was geweest van kindsbeen af. Dan liep hij met ze over de hoge dijken, sneed wilgentenen voor ze af, waarmee ze zwaaiden als blijde wimpels, en vertelde ze | |
[pagina 69]
| |
van het water, de sluizen, het land en de koeien. De middag gleed weg over het stille groen van de weiden, en je zag het glijden van een ovale schaduwplek ergens onder een verdwaalde wolk. En langzaam, maar voor je het wist, kwam de avond met fijne nevels en geuren van tevredenheid. En dan moest je wel denken aan je eigen leven; aan vage schaduwplekken die ongemerkt waren gekomen en weggegleden; aan vredige schemer die daalde over het wijde, wijde uitzicht en over de kleine torenspits van een heel ver dorp. Dit was ook de enige tijd dat Dorus weleens dacht aan het later van al deze kinderen. Voor hoevelen van hen zou het leven rumoeriger, angstiger, heviger worden dan voor hem? Voor hoevelen zou het zo stil en sereen, vol zingende weemoed en kalme verrukking voorbijgaan? Je leerde ten langen leste wel, dat het ook niet om geluk was begonnen, dit leven, en al onze vrees en verlangens nodeloos zijn, want dat avond en morgen met eigen mysteries komen en gaan, en van heel dit wisselende dagenspel weinig anders beklijft dan een klein beetje schaduw, die bijna niemand meer merkt, en die slechts door de zeer aandachtigen met een schone benaming heimelijk genoemd wordt: heimwee, of waakzame weemoed, of somtijds ook: kinderlijk wenen. En slechts wie zo stil in een dorpje leeft, en 's avonds met kinderen over de dijken wandelt, en het laatste licht van de dag in de roerloze vaarten weerspiegeld ziet en het eerste avond-duister in grote vragende kinderogen, en keert op zijn schreden, en trager pratend de thuisweg aanvaardt, weet dat van dit alles de diepe zin toch niet anders kan zijn dan dit: Diep in ons leeft er een weten, een hoop, een geloof, dat ofschoon wij verminkt zijn, de een aan het hoofd, aan de ogen, de oren, de tastende vingers, de ander aan het hart en aan nieren en diep in zijn ziel, en nog anderen weer door nimmer te noemen gebreken, wij eens, in ditzelfde leven, ditzelfde lichaam, ditzelfde denken en voelen, gaaf en volmaakt, als herborenen zullen ontwaken. Wanneer en waar en waarom weet wel niemand; maar diep in ons leeft het besef dat het stellig zo zijn zal, niet anders... dat het ooit MOET! Onnodig Dorus, onnodig gij andere mensen om moeizaam te | |
[pagina 70]
| |
peinzen over dit alles; het leven zelf leert u; gij groeit naar het einde en naar de vervulling zoals de morgens ten middag, de middag naar avond en nacht groeit. Langzaam, maar zonder te dralen, langzaam, maar zonder respijt. En Dorus die ons dit alles geleerd heeft als aan onnozelen, - ergens terzijde staan we, en zien hoe of hij zijn grote passen regelt en inhoudt naar 't vlugge en kleine gestap van de kinderen, - Dorus komt thuis, en zit even nog voor hij gaat slapen in 't opkamertje, onder de lamp, en verlangt met een sprakeloos, onbewust willen, dat er nu spoedig een einde mag wezen ook aan dit geluk, deze vrede die in het rumoer van een dorp, van een stad, van een land, van een wereld vervreemd en ontwend is. Die door de mensen, verdwaasde onwetenden, wordt miskend en gehaat, en uitgebannen met conventionele woorden en onbedaarlijk gelach. Op z'n zachtst heet het: ‘Dorus wordt kinds van allenigheid. Zonde van iemand die zo van het leven zou kunnen genieten!’ Hij stapt in het opkamertje op en neer, opent het raam wijd voor de nachtkoelte en voor wat nachtvlinders die hij niet eens meer verjaagt. Het portret van zijn moeder in de mahonielijst ziet hij niet meer; zijn blikken glijden er over heen. Dit alles is immers zo lang geleden, je weet niet meer wat een moeder is; je weet alleen wat je zelf bent: een kruispunt waar alle wegen samenkomen, een stille verlaten brink, waar iedereen komt en weggaat en niemand blijft. Hoe zal de wereld er uit zien wanneer het dorp er niet meer is? Hoe zal het dorp bestaan als er die brink niet meer is? Dit is een trieste gedachte wanneer je op reis wil; vooral als de reis veel verder dan Brussel gaat, ergens waar niemand misschien onze taal kan verstaan...
In de volle zomer gaat Dorus 's morgens reeds vroeg naar zijn werkplaats. De zon en het vogelgezang lokt je buiten; de wuivende takken der donkere bomen, een dwarrelende vlinder, 't gerinkel van wagens en het ijzer-geklink van een vroege smid roept je weg. Nog voordat de knechts er zijn, staat Dorus reeds in de werkplaats die nog geurt naar jong hout en het zaagsel van daags te voren. Open, open de ramen, de deuren! Het licht | |
[pagina 71]
| |
stroomt naar binnen; de zonnige morgen tuimelt naar binnen; de leerjongen gooit fluitend zijn pet in een hoek, en 't gesnor van de draaibank begint alsof grote hommels daar bezig zijn binnen de werkplaats. Uit een stomp wit hout steekt Dorus een paardje; een pluk poetskatoen lijmt hij tot staart en tot manen; de leerjongen lacht om het malle beest, en ook om de baas die met vlekjes vernis de schimmel tot bles maakt. Een blik van verstandhouding, en Dorus zegt enkel: ‘'t Is voor Pietje Verkruisen; vandaag is ie jarig’. De leerjongen fluit en de draaibank snort voort. Straks komen de knechts en moet Dorus weer tekenen, meten en aanwijzingen geven. Dan begint pas de ernst van iedere dag, de ernst die hij nu toch gaat haten omdat ze zijn dromen verstoort en onnodig drie uren lang onderbreekt. Elke dag, jaren nog... Eerst als het middag wordt, zwijgt het gesnor van de draaibank, en plotseling, in de stilte die intreedt, hoor je de nieuwe muziek: van tientallen vogels in bomen en tuinen, van iedere kant. Als de knechts reeds zijn schaften, staat Dorus nog steeds in de deur en luistert. Nieuw is de wereld met deze muziek. Heel in de verte het trage gebel van de stoomtram, die maat geeft aan 't kwelen en piepen en fluiten der vogeltjes. Hij voelt hoe een liedje omhoogkriebelt, hier in zijn keel; maar hij zingt niet, zijn stem klinkt te hoog en te mal en het liedje zou al te kinderachtig zijn; er komt niets dan een zoemend geneurie. ‘Hoor! Ergens moet er een leeuwerik zitten; die klatert zo hoog en zo wild; nog geen zomer was zó! Waar zou hij zitten? Maar kom, ik verbeuzel mijn tijd, en ik wed dat Pietje reeds wacht en van nieuwsgierigheid lastig wordt’. Hij zoekt naar een krant en wikkelt het speelgoed daarin. De straat is vol zon en vol dorpsmuziek; gegons en gezang dat je niet meer kunt thuisbrengen. En boven alles uit, die leeuwerik! Waar zou hij toch zitten? Ginds in de bomen of hier? Hier? Dorus steekt de straat over bij de hoek, juist voor het kerkplein. Nog altijd hoort hij de leeuwerik en andere vogels; de lach van een kind, een... | |
[pagina 72]
| |
Zwaar zwenkt een vrachtauto; remmen knarsen; een schreeuw en geroep van mensen. Mensen... kinderen... vogels... engelen...?
Amsterdam juni 1930 |
|