Serenitas
(1979)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
In het dorp waar Dorus altijd gewoond had, werd hij op een zomeravond doodgereden door een vrachtauto. Eerst toen de dokter een sectie op het lijk verrichtte, ontdekte hij dat de mannelijkheid van de vijftigjarige onvolgroeid was en verschrompeld. Ik vermeld dit niet als een sleutel, maar veeleer als een slot op zijn geschiedenis, en om te verklaren waarom de dokter zei: Gelukkig is er niet zoveel aan hem verloren; en waarom de pastoor na de uitvaart van hem sprak als van ‘dat argeloze wezen’. | |
[pagina 5]
| |
Toen Dorus negen jaar was, ging hij haast iedere middag met zijn vrienden stekeltjes vangen in een poldersloot, die een half uur ver was van de school. Zij gingen languit aan de oever liggen om dieper en voorzichtiger te kunnen scheppen. En ook omdat de reuk van stilstaand water en van grasland hen de onrust verzoette van die lange avonden, wanneer je weg zou willen gaan naar verre dorpen, en toch niet durft, omdat je bang bent dat het al te spoedig avond zijn zal, en je niet terug zult komen, en een vreemde norse veldwachter je achterhalen zal, en grote straf je hele verdere zomer zal bederven. Ook werd je, als 't zo warm was, gauw moe van het ravotten op het land, en rustte je uit bij 't vissen, daar je dan heel stil moest zijn en heel voorzichtig. 't Was bovendien bijzonder prettig om zo dicht te zijn bij 't diepe water, want je zag de hemel en de wolken zwart daarin, als door een blauwe bril, en ook je eigen gezicht, dat raar vertrok wanneer het water rimpelde, en je geduldig wachten moest, soms een kwartier lang, voor het weer gewoon werd. Dorus vond het heerlijk, en wanneer een van de jongens sprak, dan klonk zijn stem veel dieper, als een grote-mensen-stem langs 't watervlak; en dan dacht Dorus hoe hij doen zou wanneer hij eens werkelijk groot zou zijn. Een hengel kopen als zijn vader; en op zondagmorgen, met zijn grote waterlaarzen aan, op vrienden wachten bij de kroeg van Kootje, en naar de verste polders trekken om te vissen tot het avond werd; en dan met zúlke snoeken thuis te komen en te zeggen tegen moeder: Maak eens een soepie van die vissies, mens! Dan zou hij gaan met Piet en Nelis, en met Jantje Koek, die zoveel grappigs kon bedenken; en misschien ook met Lowie, | |
[pagina 6]
| |
wanneer die niet zo maar meer deed als nou. Die kon vervelend zijn, en als je bij het water lag, zijn arm om je heen slaan en dan vragen: Wil je mijn stekels, jô? Of ook wel: je mag dat stukkie krijt wel hebben, dat hier in m'n zak zit. Als Dorus dan, gestoord in droom en visserij hem zei: ‘Kom, schiet nou op’, begon Lowie altijd met hem te vechten, uit de lol; maar lol waar Dorus niet van hield, omdat hij, zwak en schriel, het altijd moest verliezen. Hoewel Lowie nooit pijn deed als de anderen, maar hem eerder scheen te kwetsen door teveel omzichtigheid en te veel vreugde in het warme spel.
Toen Dorus twaalf was, en zijn vader stierf, ging hij aan 't werk bij een meubelmaker aan het andere einde van het dorp. Hij had plezier in 't schaven van zacht-glanzend hout, dat fijn-gekruifde krullen gaf, die roken naar jasmijn, en in het snorren van de draaibank en het spiegelen - als polderwater - van de politoer. ‘Hij is handig’ zei z'n baas, ‘en zal het vak best leren. Alleen heeft hij soms van die dagen dat hij er opeens genoeg van heeft en uren lang zijn tijd verlummelt en naar buiten kijkt. Ik stuur hem dan maar op een boodschap uit, en meestal is het over als hij weer terugkomt’. Dit waren dagen dat Dorus de lucht van aangebrande lijm niet uit kon staan, en dat het zaagsel kriebelde in zijn nek; en dat hij vond dat Liesje, de oudste dochter van zijn baas, hem met geweldig veel verwaandheid voor haar veertien jaren en haar sproeten aankeek. Hij keek dan liever naar de straat die proper was, en waarin alles groot en zonnig ging: de koster, paarden, fietsen, en twee speelse honden, en na de middag soms Marietje Koek, de zus van Jantje, die een fiets had en die diende bij de burgemeester. En in plaats van te werken, keek hij liever naar de vlammen in het hout en naar de geheimzinnige krullen van een tafelpoot, die juist ter reparatie was gekomen. Maar meestal was hij ijverig, had vreugde in zijn werk en floot zelfs nu en dan een deuntje. 't Was op zo'n keer, een blije lenteavond, dat hij alleen stond in de werkplaats, en Liesje daar een haak kwam zoeken ‘om de nieuwe panlap in de keuken op te hangen’. Zwijgend gaf Dorus het gevraagde en ging weer naar de | |
[pagina 7]
| |
schaafbank, toen Liesje ironisch zei: ‘Je bent vriendelijk hoor’. Dorus moest erom glimlachen, dat het iemand wat schelen kon, als een ander niets zei. Daarop vond hij het meer dan belachelijk en grotemensachtig dat ze zoiets durfde zeggen, en stak zijn tong uit tegen haar. ‘Mispunt, verrèk’, zei het meisje nijdig, schopte een stuk hout naar hem toe, waarvoor hij handig opzij sprong, en verdween. Toch kwam zij enkele dagen later, toen hij weer alleen was, in de werkplaats terug, met 'n boodschap van niets. ‘Waarmee ben je bezig?’ vroeg ze gewichtig aan Dorus. ‘Met een nieuwe poot voor jouw te zagen’, antwoordde deze met een onderdrukte lach. Maar Liesje, niet zo gauw boos ditmaal, zei kalm: ‘Je moet me een goed antwoord geven. Ik moet erop letten dat je goed werkt als vader weg is’. ‘Zo, moet je dat...’ zei Dorus. Toen na enige ogenblikken zwijgend doorwerken: ‘Ik maak een lat’. Nu kreeg Liesje stuipen van giechellachjes, en toen zij het verbaasde gezicht van Dorus zag, zei ze: ‘Malle jongen, je weet zelf niet wat je zegt. Voor wie is dan die lat?’ ‘Voor die kast daar, lachende zot’, antwoordde de jongen. En bij zichzelf dacht hij: die meid is vast niet goed wijs; de verwaandheid is d'r op de hersens geslagen. Vanaf die dag kwam Liesje echter dikwijls even bij hem praten als hij alleen was. Dan was ze vriendelijk tegen hem, terwijl ze hem ontweek als er anderen in de nabijheid waren. In hun gesprekken deed zij hem altijd van die gekke vragen: ‘Zou jij ook geen broertjes willen hebben net als ik? Vindt je moeder het niet vervelend om alleen te zijn, nou je vader dood is? Ik lach me dood als er bij jullie toch nog een broertje bij komt. Het kan best, heeft Marietje Koek gezegd’. ‘O ja, er is bij ons plaats genoeg’, antwoordde Dorus terwijl hij zijn schuurpapier uitvouwde. ‘En Marietje Koek is eigenwijs’. ‘Je bent een stommerd. Weet je dan niet waar de kinderen vandaan komen?’ ‘Van God natuurlijk’. ‘Jongen je bent ook niet wijs’. En weer begon Liesje met haar giechellachjes, die telkens haar woorden onderbraken: ‘Dan zouden ze toch veel te hard neervallen... Dan zou je moeder | |
[pagina 8]
| |
niet zo geschreeuwd hebben... En jij ook niet... Alleen de mannen hebben de lol... Toch zou ik best willen... Jij niet?’ Dorus keek haar aan met klare blauwe ogen; hij begreep maar half wat zij bedoelde. Dat vond hij heel gewoon; er werd over zoveel gesproken wat hij niet begreep. Maar de wereld is ook zo groot, er zijn zo heel veel landen waar je gaan moet eer je alles kunt begrijpen en verstaan. En ook Liesje sprak als iemand uit een ander land; zo had hem ook eens een vreemde meneer naar de weg gevraagd, en een taal gesproken die hij niet kende. Eerst uit diens vele wanhopige gebaren had hij begrepen dat de man de weg bedoelde naar de stad. Hij was nog heel klein toen, en hij had gezegd: ‘Die kant, als maar rechtuit’. Toen had hij z'n handen voor z'n mond gehouden en heel hard geroepen: ‘Jongens, kom eens kijken! Een chinees!’ Nu schaamde hij zich een beetje als hij daaraan dacht, en hij zweeg. Ook tegen Liesje. Allengs verminderden haar bezoeken. Hij vond ook dat ze weer norser tegen hem werd. Een keer was ze nog gekomen en had hij gezegd: ‘Ik heb je zaterdagavond wel gezien, toen je daar met Lowie op die berm zat’. Maar toen was ze werkelijk bleek van woede geworden, en schold: ‘Ba, verraier! Waarom ga je niet knikkeren met je soort’. Dorus voelde zich beledigd. Je hoefde je niet zo door een meid te laten behandelen als je bijna veertien was, en zij maar een del. Wat was een del? Dat donderde niet, maar in ieder geval moest zij er een zijn, want ze ging met jongens, en dat vond niemand goed. Sinds die dag hield Dorus zich vijandelijk afzijdig van Liesje.
Zo werd hij zestien jaar. Zijn vrienden hadden alle hun werkplaats, sommige in andere dorpen, enkele zelfs in de stad. Hij zag ze weinig meer. Zondags hadden ze geheimzinnige afspraken, waarover ze stiekeme pret hadden met elkander, hoewel er geen vruchten gestolen en geen voetzoekers achter de kerkgangers gegooid werden. Dorus begreep die pret niet goed, en ook niet waarom of ze daar altijd meisjes bij moesten hebben, die nukkig waren en vervelend, die stonken naar de kapperswin- | |
[pagina 9]
| |
kel, en die je stonden te verraden en te verkopen waar je bij was. Ook vond hij dat de vrienden in hun schaarse verhalen zo onduidelijk waren; ze begonnen plotseling te praten met halve zinnen en gefluisterde woorden, en kregen de pest in als Dorus vroeg: ‘Wat? Wat bedoel je? Wat deed ze? Waarom vond ze dat zo lollig?’ Een sufferd, een droogpruim, een klier, dachten de vrienden, en hielden hem voortaan buiten hun histories. Dorus echter ging met serene blauwe ogen zijn eenzaamheid van onwetende tegemoet. Wel wist hij dat er kwaad was; hij had eens een stuiver gestolen, en voelde daarover nog altijd een beschamende wroeging. Wel wist hij, dat de mensen duistere daden bedreven en deze angstvallig, maar niet zonder heimelijke trots verborgen hielden; hij had eens een vrouw die bij haar woonwagen stond te bibberen van de kou zijn jas gegeven, en angstig op alle vragen van zijn moeder gezwegen. Wel wist hij dat een vrouw voor velen iets begeerlijks zijn moest, en kreeg ook zijn stem soms iets teders als hij tot zijn moeder sprak. Maar het donkerste van de mensen, hun onrust, hun verlangen bleef hem vreemd; wat al die vrienden zochten leek hem hazardspel, onzindelijkheid. Op moorden die hij in de krant las, gaf hij steeds één commentaar: Ze zitten zo aan elkander vast, dat ze elkaar vermoorden. Hij zag ze als honden op de straat, bekeek zijn handen en dacht: wat zijn we toch eigenlijk raar gemaakt. Hij had ook geleerd dat de mensen met veel te doen wat zij gaarne wilden, God ernstig konden beledigen, en dat voor zulken een eeuwige straf van vuur en pijn bereid was. Hij was bang daarvoor en bad dikwijls: O god, laat mij toch geen kwaad bedrijven. Hij was niet laf, loog nooit, deed kalm zijn werk, was vriendelijk, gedienstig, had alleen iets schichtigs soms. Een oude man in 't dorp die hem dikwijls gadesloeg zei: Dorus zou een goeie ziekenbroeder zijn. Hij zegt niet veel en niet te weinig.
Zo werd hij twintig. Hij was groot en gezond, met net doorvoede uiterlijk van een t-b-c-patiënt, maar zonder zulke fletse handen. In zijn doordeweekse jas zat geur van boenwas en vernis, en zijn ogen glansden als zijn meubels. Als hij in de | |
[pagina 10]
| |
zon liep hield hij ze bijna gesloten om het scherpe licht, maar wie hem aansprak op het kerkplein, in de schaduw van de hoge bomen, zag ze wijd geopend, en de hele wereld in hun blauw weerspiegeld, als de wolken in het water aan een slootkant. Hij had nu een andere baas, die groter werk deed en die drie knechts hield; daar deed hij reeds het fijnste werk, en daar de baas geen kinderen had, dacht hij eraan, hoe Dorus eens de zaak zou kunnen overnemen. ‘'t Is waar dat hij wat sullig is’, zei de baas een avond tot zijn vrienden; ‘soms denk ik: 't is nog helemaal een jochie. Maar hij is oppassend en secuur; is vrij van sterke drank en spaart zijn geld. Er zijn niet veel van wie je dat vandaag kunt zeggen. Wat mij betreft, wil ik hem over een paar jaar de zaak hier best verkopen.’ Slechts eenmaal had zijn baas gedacht, dat het ook met Dorus mis zou lopen. 't Was toen Dorus dat korte scharreltje had met Marietje Koek, en hij twee weken lang onhebbelijk en ongedurig was, verzonken in gedachten, zonder hersens voor zijn werk.
Wat je overigens maar scharrelen noemde, vertelde Marie aan haar vriendin. Ze had toevallig op een avond Dorus in de stad ontmoet, en had hem meegevraagd naar de bioscoop waar ze toch heenging. Met die dooie pierlala was het plezieriger nog dan alleen, en het was waar, hij kon soms geestig zijn en onzin zeggen dat je lachen moest tot bijna wat gebeurde. In de bioscoop was het een liefdesdrama in de Wild-West, en in de spanning van het avontuur drong zij zich dichter tegen Dorus aan; en toen Lilian Gish uit de trein sprong, had Marietje plotseling zijn hand gegrepen, en die vastgehouden op haar schoot, totdat het licht weer aanging. Toen had ze hem gevraagd: ‘Als mij ook iets zou overkomen, zou jij me dan helpen, Dorus?’ ‘Ik weet het niet’, antwoordde hij. Ze keek hem aan, terwijl het licht reeds langzaam uitging voor de tweede film, en ze zei: ‘Malle grapjas. Je zou me toch vast helpen?’ ‘Ik denk het wel’, zei Dorus. ‘Maar je bent zelf mans genoeg’. ‘Dat moet ik je nog laten zien’, zei het struise meisje, en porde hem in zijn zij. | |
[pagina 11]
| |
‘Pas op, ik por je terug’, lachte Dorus. ‘Heb niet het hart’, fluisterde Marietje, en sloeg haar arm om hem heen. ‘Verdikkie, ik kan niets meer zien’, zei de jongen. Maar het meisje antwoordde: ‘Rare kwibus, wat kan je goed tegen kietelen. Andere mannen springen altijd direct op’. Zo was het begonnen. Zij gingen samen naar het dorp terug, het was al heel laat, en bij de Brink gekomen zei Dorus: ‘Nou bezjoer hoor, wel te rusten’. Het meisje echter bleef staan en zei: ‘Je moet me naar huis toe brengen, dat hoort zo’. ‘Best’, antwoordde Dorus gewillig, en naast elkander gingen ze de lege straatweg over. Bij het plantsoen gekomen zei Marietje: ‘Je weet helemaal niet hoe het hoort. Een meisje dat je naar huis brengt 's avonds, mag je een zoen geven’. ‘O, dat wil ik heel graag’, zei Dorus, en met zijn handen nog in zijn zakken naderde hij haar wang, drukte daarop een kus. Marietje zag zijn fris blond hoofd dicht bij het hare, sloeg haar zware armen om hem heen. ‘Zo moet je zoenen’, zei ze, en zoog haar mond vast op de zijne, en drukte haar boezem tegen hem aan. De twee harde handen van Dorus pakten haar schouders. ‘Je stikt me bijna’, lachte hij, terwijl het meisje hem nog omklemd hield. Een zware dreunende slag klonk boven van de toren. ‘Ga je mee, Marietje. We moeten opschieten; 't is al laat’. Het meisje liet hem los. Haar gezicht was betrokken, en ze zei geen woord meer, tot ze bij het burgemeestershuis gekomen waren. ‘Ik kom er wel in’, zei ze. ‘Tabé’. Dorus zag haar aan, helder en onschuldig, verwonderd over haar verstoordheid. Het meisje voelde dat er iets vriendelijkers zijn moest. ‘Je bent bedankt’, sprak ze. Dorus klaarde op. ‘Ik moet je ook bedanken voor die zoen’, zei hij. En toen: ‘Gaan we nog eens samen naar een bioscoop?’ ‘Misschien wel’, zei Marietje en ging. Alleen, onderweg tussen de doodse huizen, bedacht Dorus wat een wonderlijke grillen de mensen toch konden bezielen. | |
[pagina 12]
| |
Plotseling konden ze ontevreden zijn, of ongelukkig kijken. Hij had zich best geamuseerd, hij dacht het van Marietje ook, en nu deed ze bijna boos. Toch kon ze niet boos zijn, want ze had hem zelfs gezoend. En dat betekende immers iets liefs, iets dat bijna verboden was, want je deed dat toch niet op klaarlichte dag of op straat, of waar anderen bij waren. Dat hoorde zo. En ook, dat je een meisje een zoen gaf als je haar 's avonds laat naar huis bracht. Hij voelde zich een boerenkaffer, dat hij niet eens wist hoe hij zich gedragen moest als hij des nachts alleen met een meisje was. Is zij misschien daarom kwaad geworden? Of mocht je een meisje niet op haar wangen zoenen als je geen vaste verkering had? Zou Marietje verkering willen? Ik zal nooit tegen die kuren van vrouwen kunnen, dacht Dorus, en aan zoenen was niets aan. Smoel tegen bakkes, had hij eens een jongen horen zeggen. En toen hij het thuis herhaalde, moest zijn moeder lachen. ‘Je zal nog wel eens anders praten’, zei ze. Maar hij dacht er nog zo over. Zelfs moeder maakt zich soms dik om niets, meende hij. Toen Dorus eindelijk in bed lag, moest hij toch lang denken aan Marietje. Of eigenlijk aan de film. Het ontvoerde meisje had het gezicht van Marietje gekregen, en haar blote armen schemerden wit door de kamer. De trein donderde langs over de spoorburg, Marie moest springen, hij wilde haar tegen houden, hij was niet bang, maar fluisterde: voorzichtig, voorzichtig, ik weet niet waar je neer komt. Nu was ze toch gesprongen, en hij liep een groene berm langs, daalde de helling af van een hoge dijk, om te zien waar ze neer was gekomen. Aan een water zag hij alleen haar kleren liggen, de rose blouse en wit ondergoed. Toen hij dat mee wou nemen waren het grote takken met bloemen geworden, waarvan hij de namen niet wist. Hij sliep. Nu kwamen er vele dagdromen, heel die week door, en ze verontrustten hem, omdat ze hem voerden in een heel andere wereld dan de omgeving van het dorp. Ergens waar de effen weilanden begonnen te golven, en in de verte grijs schemerden naar de lucht. Er waren ook hoge donkere bomen, die tezamen kleine bossen vormden, waarin hij als-maar wandelen ging, alleen, of met Marietje. Eens kwamen ze beiden Liesje | |
[pagina 13]
| |
tegen, die naakt te schreien lag onder een boom. Dorus nam zijn zakdoek en spreidde deze over haar heen. Maar Marie trok hem mee, en verweet hem allerlei slechts, met boze woorden. Als iemand hem aansprak schrok hij wakker uit die dromen, en moest zich bezinnen waar hij was. Wanneer Marietje langs kwam, bekeek hij haar oplettend en opvallend, om te zien of zij nog altijd leek op het meisje waarmee hij zijn avondlijke tochten ondernam door al die vreemde bossen. Het dorpse meisje leek hem valer, minder mooi, en nauwelijks van dezelfde naam. Na dagen werk sprak zij hem weer aan, een avond toen hij van zijn werk kwam. ‘'t Hoeft toch niet zo te blijven, Dorus?’ vroeg ze. Ze ontmoette hem nu elke keer als hij naar huis ging. In 't dorp wist al iedereen dat er wat was tussen die twee, en Marietje ging zelfs in op de toespelingen die men maakte. Ze spraken nu over gewone dingen, over zijn werk, over het burgemeesters-huishouden, en Dorus vond het prettig dat ze nu niet boos werd, maar heel rustig aan zijn zij ging. Hij voelde een behoefte in zich groeien om haar goed te doen, en hartelijke dingen te zeggen, waarvoor hij nog geen woorden wist. Ze waren op een keer alleen in het plantsoen, 't was donker weer en regenachtig, en Dorus had gezegd: ‘Wil ik je weer een zoen geven?’ ‘Als je daar zin in hebt’, zei het meisje en keerde hem haar wang toe. Maar reeds stond een nieuwe gedachte in Dorus' geest: ‘We gaan morgen weer naar de bioscoop?’ Ze spraken het af, en zaten de volgende dag weer naast elkaar, op bijna dezelfde plaats als de vorige keer. Marietje was niet meer zo uitgelaten; ook zij scheen nadenkend geworden. Haar zwijgen verontrustte Dorus nog meer dan haar drukdoen van vroeger. Hij sloofde zich uit in verhalen, bedacht grappige dingen om haar aan 't lachen te brengen, en zag niet de steelse en zijwaartse blikken waarmee zij de kleine afstand mat die openbleef tussen hun beiden. ‘Ik moet je straks nog iets zeggen’, zei ze opeens. ‘Zeg het nu maar’, vroeg Dorus. Een vreemde klank in haar stem verontrustte hem nog meer. | |
[pagina 14]
| |
En toen ze het toch niet wilde zeggen, en op zijn vragen enkel antwoordde: ‘Straks; heb nou geduld; je bent anders ook zo nieuwsgierig niet’, kreeg hij een gevoel alsof er een ongeluk ging gebeuren, dat hij niet verhinderen kon, maar dat hem reeds nu zijn hart deed bonzen. Onwillekeurig ging hij verzitten, en nog een stukje van het meisje af. Tenslotte zwegen ze beiden volkomen. Onderweg duurde het zwijgen, of zei er een iets heel onverschilligs; en eindelijk kon Dorus het niet meer houden. ‘Nu moet je het me zeggen, Marietje. We zijn zo weer thuis’. ‘Kan je het dan niet raden?’ ‘Neen, ik weet het niet. Is het iets ergs?’ ‘Erg? Neen, ernstig. Moet ik je dan ook alles zeggen?’ ‘Jij bent zelf begonnen dat je iets te zeggen had’. ‘Ik dacht dat je het dan wel zou begrijpen’. ‘Je weet dat ik een stomme kaffer ben. Alleen stoelen en tafels en kasten begrijp ik’. ‘Een mens is iets anders. Hij is niet van hout’. ‘Nee, niet van hout’, zei Dorus, en hij moest opeens weer denken aan hoe hij met Marietje, een heel ander, onwerkelijk Marietje door zwarte bossen liep, en moedeloos aan een slootkant ging liggen, en in het water een vreemd gezicht zag, dat toch niet van hemzelf kon zijn, maar van iemand die lang geleden op stap ging, die hij kende, die hij heel goed kende, maar die weg was... en wiens naam hij niet meer wist. ‘Wat sta je te denken’, hoorde hij Marietje spreken. ‘Weet je nou nog niet wat ik bedoel?’ Beschaamd en wanhopig schudde Dorus van neen. ‘Kun je je mond houden? Zal je je mond houen tegen iedereen? Ook als we... ook als het af is...?’ Dorus knikte. ‘Nou ja, je hebt ook gelijk’, zei het meisje, ‘'t Is nog niet eens aan. Maar iedereen spreekt er al over in 't dorp. Je weet hoe de mensen zijn. Mijn moeder zei, dat het de laatste keer was dat ik zo-maar mee kon. Als het menens was, moest je eerst eens bij ons komen’. ‘Ik wil wel bij jullie komen als je anders boos wordt’. ‘M'n moeder zei ook dat ze niet van lange verkeringen houdt. | |
[pagina 15]
| |
Als je kwam moest je maar meteen zeggen wanneer we gingen trouwen. Je verdiende genoeg. 't Is moeder die het zei hoor’. ‘Trouwen, daar heb ik nog nooit aan gedacht’, zei Dorus na enig zwijgen. ‘Ik moet nog zorgen voor m'n eigen moeder. Als je trouwt komen er kinderen, en zit je zó zelf in de zorgen... Waar of niet?’ ‘Ik weet het niet. Als je van iemand houdt...’ ‘'k Moet er over denken, je bent zo onverwachts daarover begonnen. Je wist toch dat ik geen bedoelingen had... dan om zomaar vrienden te zijn.’ ‘Een man heeft altijd bedoelingen met een vrouw’, zei Marietje bits. ‘Maar jij bedondert iedereen’. ‘Heb ik je ooit leugens verteld, Marietje? Heb ik je ooit iets beloofd?’ ‘Gisteren nog wou je me zoenen. Wanneer ik je maar je gang liet gaan...’ ‘Wat dan? Dat heeft toch niets te betekenen, dat mag toch gerust?’ ‘Moet ik nou aan moeder vertellen dat je komt?’ ‘Ik weet het nog niet, ik zal het morgen zeggen’. ‘Dan geef ik je ook geen zoen meer. Ik ben geen slet van je’. Dorus kon het niet helpen dat hij nu denken moest: daar straf je me niet mee. Ze gaf hem een hand bij het weggaan, meer niet. Het moet ook altijd met ruzie eindigen, filosofeerde Dorus. De andere middag aan tafel zei hij plotseling tegen zijn moeder: ‘Ben ik nou een vent om te trouwen, moeder?’ De moeder lachte om het jongensachtig gezicht dat hij zette, en zei: ‘Schiet nou op, malle jongen. Jij en trouwen, het is me wat. Blijf nog maar een tijdje bij je moeder. Ik denk dat ze beter voor je kan zorgen dan Marietje Koek. Die daar van de slager zijn altijd zo heet gebakerd, en Marietje is een jongensgek. Ik heb het je niet willen zeggen, omdat ik dacht: je bent jong, en iedereen wil wel een verzetje, als het in eer en deugd gaat. En ik weet dat je heel oppassend bent, en niets voor me verbergt. Maar nu je er zelf over begint... ik zou ze maar laten gaan... 't is te hitsig bloed. En je hebt nog de tijd. Je vader was al in de dertig toen hij ging trouwen... Het is waar... ikzelf was achttien... maar ik had ook wijzer gedaan | |
[pagina 16]
| |
met te wachten... dat heb ik wel geleerd toen je moest geboren worden, en het maar een haar scheelde of ik was er geweest, en jij ook...’ De moeder zat in gedachten verzonken, schudde enkel maar met haar hoofd, afwerend. Maar Dorus was opgestaan, en legde zijn hand op haar schouder. ‘Mopper maar niet, ouwevrouw’, zei hij. ‘Ik blijf bij je hoor. Ik denk niet aan trouwen: ik heb het veel te goed bij je’. De vrouw lachte opgelucht. ‘Je mag je moeder geen ouwe vrouw noemen, Dorus’. ‘Nee, je bent nog een jonkie hoor. Je bent mij voorlopig nog jong genoeg, moeder. Geen andere vrouwen nog aan m'n nek’. Met een wonderlijk hoge jongensstem die even maar schor klonk, zong hij: ‘O japie is getrouwd’, terwijl hij in zijn jas schoot, en weer naar 't werk ging. ‘Zo'n kind’, fluisterde zijn moeder hem achterna. En met een blik naar de Bosschie Lievevrouw in de hoek bad ze: Maria, bewaar hem nog lang zo onschuldig.
Dorus echter was onderweg al zijn plezier weer verloren, toen hij bedacht dat Marietje wel boos zou zijn. Hoe moet ik haar dat nou aan haar verstand brengen, dacht hij. Wanneer je met alle vrouwen zo kalm kon praten als met moeder, zou het leven wel zo gemakkelijk zijn. Maar nu... 's Avonds bleef hij wel een kwartier wachten of Marietje zou komen. Eindelijk verscheen zij van een geheel andere kant, op haar fiets. Ze zuchtte verlicht toen ze hem daar nog zag staan, geduldig wachtend. ‘Je komt?’ vroeg ze. Dorus keek haar aan, zo open en eerlijk en blauw, dat ze meende: nu moet het wel komen. ‘Luister’, zei Dorus, ‘ik wil best komen. Maar trouwen dat gaat niet. Voorlopig nog niet. Moeder zei ook dat trouwen nog altijd de tijd had’. Het meisje beet op de lippen. Hoe zij haar handpalmen drukte, haar trekken wrong, zij kon niet twee tranen terug persen, die uit haar ogen welden. Uit machteloze teleurstelling zei ze: ‘Lage slang!’ ‘Scheld me nou niet uit. We kunnen toch goede vrienden | |
[pagina 17]
| |
blijven, zo nu en dan nog samen uit gaan als je wilt?’ Driftig trapte het meisje de pedaal omlaag van haar fiets. ‘Ik vrienden met zo'n sufferd..., sufferd, kwajongen... die niet eens een vrouw te zoenen weet. Stik... mietje,’ zei ze. Ze richtte zich op haar fiets, groter dan hij, en reed langs hem weg, alsof ze hem niet meer zag. ‘Waarom sufferd?’ dacht Dorus; het was het enige wat hij nog denken kon; hij voelde zich verdoofd en dof in zijn hoofd. De volgende dag had hij steken in zijn kop, en zijn moeder hield hem in bed, omdat het wel eens griep zou kunnen zijn. ‘Wat je scharrelen noemt’, zei Marietje Koek tegen haar vriendin die vroeg waarom ‘het’ zo plotseling afgeraakt was, en beiden proestten het uit als vrouwen, die veel van het leven begrijpen.
Zo ging jaar na jaar voorbij in het dorp. Mensen trouwden, bleven en kregen kinderen; anderen gingen weg, en nieuwe mensen, niet beter, niet slechter dan de vroegere, kwamen in hun plaats. Ieder jaar stierven er enkele, maar dat bracht ook slechts weinig verandering. Voor Dorus had het leven zich evenmin veel gewijzigd. Hij had zijn rust hervonden, en iedereen respecteerde zijn waardigheid van man die om en bij de dertig is, knap in zijn werk, onbesproken, eerlijk als goud. Te eerlijk, dachten sommigen, en te eenvoudig. Daarom kreeg hij geen vrouw, en grinnikten de meisjes, vriendelijk en goedig, maar toch spottend als er over hem gesproken werd. ‘O die? Hij ziet alleen zijn moeder. Zo groot en sterk als hij is, het blijft een moeders kind’, zeiden sommigen van hen. Maar als ze kwamen langs de meubelmakerij, die nu zijn eigendom geworden was, dan keek er menigeen toch stiekem door het raam naar binnen, of Dorus haar niet wenken zou na zijn glimlachend groeten, en in onverwachte moed zou zeggen: Zal ik vanavond bij je ouders komen vragen, of ik met je trouwen mag? Verder dan een losjes gewuifd ‘goei-middag’ kwam het echter nooit bij Dorus, en reeds had de laatste lichting oude vrijsters haast alle hoop verloren, toen deze weer bij hen herleefde, nu | |
[pagina 18]
| |
de moeder ernstig ziek werd, en waarschijnlijk wel zou sterven. ‘Hij is aan zoveel zorg gewend, hij zal vast niet alleen meer kunnen blijven’, beweerde een ieder, zelfs de moeder, als haar koorts weer even was geweken. Slechts Dorus zelf dacht aan heel andere dingen, als hij bij zijn moeders bed de halve nacht bleef waken. ‘Arme vrouw, wat heeft ze weinig aan haar leven hier gehad... ze is nooit uit gegaan... ons huisje en de kerk... wat zal ze hoog zijn in de hemel... ik zou daar best samen met haar willen zijn... het zal hier niets gedaan zijn zonder haar... ze wordt misschien wel beter... misschien wel... maar vroeg of laat... Waar leef je eigenlijk voor? Wat heeft ze hier gehad behalve zorg voor anderen? Tevreden en gelukkig zijn we hier geweest, maar bijna niets lijkt het, nu het voorbij is’. Hij hoorde hoe zijn moeder weer onrustig in haar slaap bewoog, en gaf haar te drinken. Na zulke nachten was hij 's morgens dodelijk vermoeid, en liep hij langzamer en schuifelend naar zijn werkplaats. De straten van het dorp, waar ieder huisje, elke steen toch op zijn plaats stond, schenen stiller en valer geworden; hij hoorde zijn eigen stappen, dreunend en hol door de stilte weerkaatst; het wegschokken van een kar, en het rinkelend haam klonken hem als een vreemde treurmuziek. Het was alsof hij niemand meer zag; het magazijn was groter geworden, in een ontzaglijke verte stonden de knechts te werken, zo ver, dat hij zijn stem moest schrapen, en soms tweemaal zijn woorden moest herhalen, voordat zij hem verstonden. Het leven in het dorp ging buiten hem om. Menigeen kwam langs, en vroeg met treurig gezicht hoe het nu met zijn moeder ging, maar hun stemmen klonken star en onbekend, en als Dorus hen antwoordde, was het hem alsof hij over een andere, verre bekende sprak; over iemand die zijn moeder niet was. Wanneer hij 's middags thuis kwam, ging de wijkzuster even weg, en schoof hij weer aan bij het ziekbed, in een diepe gedachte verzonken, waaruit hij soms plotseling opzag naar zijn moeder. De zieke vrouw sprak niet veel, en Dorus wist geen woorden te vinden. Ze hadden in een zwijgzaamheid samen geleefd, die slechts veroorloofde over doodgewone dingen | |
[pagina 19]
| |
in de simpelste woorden te spreken. En wie dacht daar nu aan? Een verloren, hulpeloos gebaar, een kuch, een enkele maal: ‘wou je drinken, moeder’, een nauw-hoorbare zucht, een gefluisterd: ‘Jongen’ is alles wat de discretie der armen kent. Maar hoeveel diepe gedachten wonen als oude geuren in de donkere hoeken der slaapkamer, achter het brede bed, achter de kasten; en wanneer een droefheid groeit over twee mensen, maken zich al die gedachten los uit hun bruine hoeken, en vallen als dorre bladeren neer in de eeuwige herfst van de ziekenkamer. 's Nachts woog alles nog zwaarder, en werd de stilte benauwend. Het was een voortdurend gevecht met de slaap, waarin hij weggleed en zich verloor... om plotseling weer wakker te schrikken, met angstige blikken te staren naar het bed, waarin de zieke bewoog.
De andere dag was hij nog geen uur op het werk, of reeds kwam er iemand met de boodschap dat hij meteen naar huis moest komen. Hij voelde slechts een kramp in zijn hoofd, en zonder besef stond hij eensklaps reeds voor zijn deur. Toen hij de klink drukte, hoorde hij vrouwen snikken. Toen wist hij dat het afgelopen was. Met grote handen voor zich uit hangend ging hij naar het bed toe. Hij zag het strakke perkamenten gezicht, trekken die hij niet meer kende; hij stond te staren, afwezig; hoe lang? In de andere kamer hadden de vrouwen hun snikken gesmoord, wachtend dat hij in hartverscheurend huilen zou uitbarsten, zoals de grootste en sterkste man doet, als hem het zware leed treft. Maar onbeweeglijk, als verdwaasd stond Dorus te kijken, en een van de vrouwen kwam onhoorbaar nabij. Dan, terwijl haar snikken opnieuw begon, zette zij een stoel bij het bed, en beduidde Dorus dat hij daar zitten moest en waken bij het lijk, gelijk dat behoort. Hij was weer alleen. Een vlekje zon kroop over de dorpel naar zijn voet; een vlieg zoemde telkens langs zijn gezicht en ging toen zitten op de gevouwen hand van de dode. Dorus legde een laken over haar heen, en toen hij weer zat, werd het ook witter om hem heen, en in zijn hoofd. De middagwarmte sloeg scherp tegen de vloer, benevelde hem, dat hij al de verre | |
[pagina 20]
| |
geluiden op straat moest horen, roepen van kinderen, diepe stemmen van mannen die hij kende, het toeteren van een auto, een hossende wagen. Dan werd het weer even stil, totdat de toren sloeg. Het duurde een jaar, en Dorus wist niet meer hoe laat het was toen de pastoor kwam, die troostwoorden sprak, onbegrijpelijk voor hem, terwijl hij versuft en afwezig erbij stond. En allengs werd het huis gevuld met zovele mensen, dat het wel een ander en groter huis moest zijn, waarin Dorus stond, zonder nog langer de weg te weten, hulpeloos, vervreemd, in een hoek gedoken.
Noch daarna, noch bij de begrafenis had hij geschreid; toen iemand gezegd had bij 't condoleren, dat vroeg of laat toch een ieder moest sterven en de anderen het leed der vereenzaming aandoen, zagen ze voor het eerst zijn zakdoek. Het was het enige waarbij hij toen had geknikt, met een zwakke glimlach; en het was 't enige dat hij zich later nog herinnerde van alle troostwoorden. Zijn tante die hij anders maar zelden zag, was overgekomen, en verzorgde het ontredderde huishouden in de enkele dagen voor de begrafenis. Haar geweeklaag tegen de bezoekers ging in de uren dat zij alleen was met Dorus, over in allerlei klagelijke verhalen van haar eigen rampspoeden. Een zoon die jong gestorven was, haar eigen moeder... nu een dochter, die niet eens naar dit sterfhuis kon komen, omdat een ieder kon zien dat zij ‘reeds in de zevende maand rondliep’, en een verleid meisje niet zulk een openbare schande voor haar familie kon zijn. Dorus herinnerde zich vluchtig zijn nicht: een struis en bijna rossig meisje, dat haar haren in een zware wrong droeg. Het verhaal maakte weinig indruk op hem; hij zag haar in zijn verbeelding, schreiend gezeten tegen de helling van een dijk. Hij moest opeens, en veel meer denken aan iets uit zijn jeugd: hoe hij eens Liesje en Jan Koek bespied had, die samen zaten te vrijen langs een wegkant. Hij was het al die jaren vergeten, en nu plotseling zag hij het weer helder voor zich, en schaamde hij zich zo ontdekt te hebben, hoe soms onnoembare verlangens de handen doen verdwalen. Intussen zeurde de stem van zijn tante klagelijk verder. Wat | |
[pagina 21]
| |
moest er van het meisje terecht komen, en van het vaderloze kind? Niemand zou zich langer om Annie bekommeren; een ieder wist reeds kwaad van haar te zeggen... al was ze beter dan de anderen, omdat zij 't kind tenminste kómen liet. ‘Annie schreit de hele dag; ze weet geen raad. Ze schreien altijd als 't te laat is, die meisjes van vandaag. En dan de zorg... Als Annie weer gaat werken, wie moet anders passen op het kind dan ik?’ ‘U is de grootmoeder; het zal wel gaan’, zei Dorus. Maar op dat woord begon de vrouw te snikken: ‘Grootmoeder... van een kind dat niemand heeft gewenst... een kind dat nog geen naam heeft... van mijn schande...’ Dorus schrok ervan op. Dit schreien was een ander schreien dan de vrouw gedaan had om het sterven van zijn moeder. Er was een klank in, die zijn keel dichtneep, die hem ontroerde. ‘Troost je’, sprak hij, ‘het zal wel ooit terecht komen. Maak je geen zorgen, mens, het kind is ook een mens... en Annie heeft een wijze les gehad. Zulke beesten van kerels ook!’ ‘Het zijn ondieren. En niet te weten wie... Annie heeft geen woord gezegd, zelfs niet tegen mij. Je weet niet hoe 'n harde kop ze heeft’. ‘Ze heeft nog gelijk’. ‘Neen, neen; maar ze weet dat ik anders deze kerel geen rustig ogenblik meer in zijn leven laten zou’. ‘Het zal hem zonder dat toch wel berouwen’. ‘Dacht je dat? Je kent de mensen niet. Voor een paar guldens die 't ze kosten zou, laten ze al de misère voor een ander. De mannen hebben al de lust, de vrouwen alle last en het verdriet’. ‘Dat is het minste. Weet je wat? Ik wil zijn peetoom worden’. ‘Van het kind?’ vroeg de tante verwonderd. ‘Ja’, zei Dorus. ‘Dan heb ik iets om voor te zorgen’. Hij zuchtte: ‘Nu heb ik toch geen kind of kraai meer. Arme moeder’. ‘Je bent een goeierd Dorus. En verstandig ben je ook. Die arme Annie... Maar God zal je lonen als je nu en dan iets voor het kind wilt doen. Hij zal het lonen aan je eigen kinderen als je vandaag of morgen komt te trouwen’. ‘Dat duurt nog wel. Krijg ik nog koffie, tante? Morgen moet | |
[pagina 22]
| |
ik ze zelf zetten, en voortaan altijd. Het zal me niet meer smaken. Die goeie moeder... Ik zou mijn hele leven willen werken als een paard en honger lijden, als ze weer terug kon komen. Weet u, ik vind het niet zo erg voor Annie dat.... dat die man er niet is. Zolang ze nog haar eigen moeder heeft’. ‘Je kent het leven niet’, antwoordde zijn tante, terwijl ze met nog rood gezicht de kopjes op de tafel zette.
De volgende dagen waren nog triester en eenzamer dan Dorus gedacht had. Hij had getracht zelf te koken, en het was hem niet erg gelukt; dan duurden de avonden dat hij alleen thuis zat eindeloos lang, hij liep verloren van de keuken naar de kamer, van de kamer naar de keuken. Het huis was te groot geworden, hij vond zichzelf daarin niet meer terug. Op een van die avonden dat hij aan de ronde tafel zat, met het hoofd op zijn hand gesteund, wezenloos starend in een oude krant, werd hij verrast door een bezoek van de pastoor. ‘Ik ben je eens komen opzoeken, Dorus, want je zult het wel erg eenzaam en stil hebben. Die eerste weken vallen niet mee. Pas later went het wel. Toen mijn eigen goede moeder stierf...’ Tegen het einde van hun gesprek zei Dorus: ‘Ik dacht erover om in de stad te gaan wonen, pastoor. Dat is makkelijker voor een kosthuis en alles. Zo is het niets gedaan’. ‘Ik raad het je niet aan’, zei de pastoor. ‘Het leven in ons dorp is veel beter, en je bent een goeie parochiaan, Dorus. Ik zou je niet graag zien vertrekken. Er is toch wel iets anders te bedenken?’ ‘Ik heb me al bedacht’, antwoordde Dorus. ‘De stad is ook niet alles, en ik zou de werkplaats liever niet verkopen. Maar ik weet er niets beters op te vinden’. ‘Denk je nog altijd niet over trouwen? Een mens is niet gemaakt om alleen te zijn’. ‘Daar heb ik ook aan gedacht. Maar om te trouwen moet je van iemand houden...’ ‘De liefde komt vanzelf, als je maar eens verkering hebt met een braaf en degelijk meisje’. ‘Ze zeggen: de liefde moet van twee kanten komen, pastoor. Ik ben niet van het soort waar de vrouwen op af vliegen, dat weet ik zo langzamerhand wel’. | |
[pagina 23]
| |
‘Een goeie vrouw vliegt niet op een man af. Zo gauw ze dat doen, vertrouw ze dan niet. Beter geen vrouw dan een slechte.’ ‘Ziet u, dat heb ik zelf ook altijd gedacht’. ‘Maar er zijn wel brave meisjes te krijgen!’ ‘Die trouwen altijd direct met een ander...’ ‘Kom kom... denk eens over een van de meisjes Verschoon. Ik hoef je er geen goeds van te vertellen, iedereen hier weet het’. ‘Nee...’ zei Dorus na enig aarzelen. ‘Ze praten teveel; ik ben aan zo'n stil leven gewend, mijn oren zouden tuiten’. ‘Of Mina Stroomer, die mooie zwarte...’ Dorus begon te lachen. ‘Noemt u dat mooi, pastoor? Die ingevallen wangen... De pastoor lachte ook. Toen sprak hij ernstig: ‘Je laat je niet makkelijk helpen, en je hebt tot op zekere hoogte gelijk. Het huwelijk is een ernstige zaak. Maar de mensen van vandaag zijn veel te kritisch. Aan onszelf mankeert ook wat, en je moet trachten samen goed te zijn. De liefde is een gave Gods. Je moet beginnen met te willen beminnen... dan komt alles wel terecht. Laat je gedachten er nog eens over gaan, en kom dan eens met me praten’. En inderdaad liet Dorus er zijn gedachten over gaan in de avonduren dat hij weer alleen zat in het lege huis. Hij had een mahoniehouten lijst gemaakt om het portret van zijn moeder, dat nu onder het kruisbeeld hing, en vaak zat hij erop te staren, terwijl hij dacht aan al de vrouwen die hij kende. Ze lieten hem stuk voor stuk onverschillig. Aan ieder mankeerde wat; niet één had de stille volkomenheid, de zoete overgegeven rust en de onopvallende vroomheid van zijn moeder. Over ieder van hen was Dorus' laatste gedachte: ‘Neen. Ik zou het mijn hele leven d'r niet bij uithouden’. De liefde is een geluk en een offer had de pastoor gezegd. Zou hij gelukkig zijn als hij een offer bracht? Als hij de liefde door een offer zocht?
Terwijl hij in deze trage en vermoeiende gedachte verdiept zat, kwam er een brief van zijn tante. Hij behoefde geen peetoom meer te zijn; het kind was te vroeg gekomen en dood geboren. Het was een geluk, schreef ze, en het schreien | |
[pagina 24]
| |
van Annie zou wel spoedig ophouden. Annie! Weer zag hij haar voor zich, ernstiger, wijzer. Jammer voor zo'n meisje; niemand zal ooit met haar willen trouwen, zelfs nu het kind er niet meer is. Niemand? Was ze te slecht? Natuurlijk, het was zonde, grote zonde wat ze deed; maar ze bleef haar hele leven toch niet zondig? De mensen zijn te wreed, te hard voor anderen. Waarom moet iemand heel zijn leven boeten voor één aanraking van zijn lichaam? 't Is onbegrijpelijk, dacht Dorus. Ik zou het anders willen; het moet toch anders kunnen. Ik zou best met haar willen trouwen, om te tonen dat het anders kan. Hij ging voor het portret van zijn moeder staan, glimlachte. Dat zou meteen het offer zijn, bedacht hij. Want niemand anders zou het willen. En zo is het arme kind meteen geholpen. Maar vóór het einde van de avond was ook van dit plan niets meer over, want ineens viel hem te binnen, dat het was verboden met een nicht te trouwen. Waarom was dat? Toen hij de pastoor weer sprak, vertelde Dorus van 't mislukte plan. ‘Het is een bijzonder geval’, zei de geestelijke. ‘Misschien is hiervoor dispensatie te krijgen. Dat zou een schone oplossing zijn, en voor allebei. Je bent degelijk genoeg om het meisje weer in het goede spoor te leiden’. ‘Dat gaat vanzelf’, zei Dorus. ‘Ze heeft nu toch leergeld genoeg betaald’. ‘Je moest het dan maar proberen. Wanneer het iets wordt, zal ik wel voor dispensatie zorgen. Het is beter te huwen, dan in het vuur te branden’. ‘Dan moest ik het maar doen’, besloot Dorus.
De volgende zondag ging hij naar het stadje waar zijn tante woonde. Ze was hem zelf komen halen aan het station. ‘Annie wou niet meekomen’, zei ze. ‘Sinds dàt gebeurd is, komt ze bijna niet op straat. Ze is mensenschuw geworden. Ach, ze is eigenlijk een heel goed kind; maar je hebt geen besef hoe slecht die mannen hier in de stad zijn. Ze hebben geen geweten’. | |
[pagina 25]
| |
Toen Dorus in het huis kwam, zag hij verwonderd dat Annie over verstelwerk gebogen zat, terwijl anderen de luie, vredige zondagsstemming met zich medebrachten uit de lege straten. ‘Dag nicht’, zei Dorus, en hij gaf haar een kus. Dat was in jaren niet gebeurd, en hij had haar ook in jaren niet gezien. Het leek hem vanzelfsprekend dat zij haar hoofd bijna beangst terugtrok, en hem even heel kort aanzag met een blik vol stuurse onwil. Hij herkende haar nauwelijks. Ze was slanker, groter geworden; haar roodblonde haren waren kortgeknipt, en vormden een krans van lichtende krullen om haar hoofd. Dorus dacht: ze is niet lelijk, en wat deinen haar schouders mooi wanneer ze loopt. Maar haar ogen staan te hard, en haar mond is zo stroef gesloten. Wat zal het moeilijk zijn om die te openen voor een vriendelijk woord. ‘Je hebt Dorus nog niet eens bedankt dat hij peetoom heeft willen zijn’, sprak de moeder, nadat zij alle drie een tijdlang gezwegen hadden. Maar Dorus zei: ‘Laten we daarover toch nooit meer spreken. Ik denk liever aan prettige dingen dan aan nare’. Tot na het eten zei het meisje niets dan: ja, en neen, en alsteblieft. Het maakte Dorus stil en wanhopig. Wat moeten de mensen hard geweest zijn tegen haar, dacht hij. En het vervulde hem met een onuitsprekelijk medelijden. Maar hoe zal ik haar dat ooit kunnen tonen, zuchtte hij. Ze heeft zich voor iedereen afgesloten. 's Avonds ging Annie vroeg naar bed; ze was nog zwak, en toen Dorus weer alleen zat met zijn tante, sprak hij: ‘Wat gaat ze nu doen tante?’ Er kwam geen einde aan haar jeremiaden. Wat kon zo'n meisje anders nog beginnen dan ergens in een vreemde stad een nederig werk gaan doen; gaan dienen of zoiets. Maar als ze dan op eigen benen stond, zou ze niet opnieuw...? ‘Het beste zou toch zijn wanneer ze trouwde’, sprak Dorus. ‘Het beste is onmogelijk. Dat doen de mensen niet. Wat eerst een ander...’ ‘Ze zou toch best een goede vrouw kunnen zijn, wanneer ze dat zou willen. En ze is niet lelijk, tante’. ‘God, god... Het is mijn eigen dochter, maar... Jij eet toch | |
[pagina 26]
| |
ook geen afgelikte boterham?’ ‘Een mens kan zoveel honger hebben, dat het hem niet meer kan schelen’. Ze zwegen beiden in gedachten. Dorus speelde met de franjes van het pluche tafelkleed. Toen stond hij plotseling op en zei: ‘Ik moet naar huis toe, tante. Mag ik volgende week terugkomen? Ik heb al lang gedacht: het zou misschien wat kunnen worden tussen Annie en mij. Vroeg of laat moet ik toch trouwen. Nou, van Annie weet ik... weet ik... (Nou, wat weet ik? dacht Dorus. Maar hij vervolgde): ‘Ze zou een beste moeder kunnen wezen. En daar komt het toch maar op aan’. De tante schudde ongelovig met haar hoofd: ‘Neen, nee... daar komt immers toch niets van jongen. Ze moest God danken op haar blote knieën; maar ze zal niet willen. Ze heeft zo'n harde kop; ze zal geloven dat het medelijden van je is, of zoiets. Ik heb nooit begrepen wat dat meisje wilde. Je zag toch hoe ze was, vandaag? Zo is ze altijd. En dan... het kan toch niet... het is je eigen nicht... een eigen vaderszusterskind’. ‘Dat laatste is geen bezwaar. Pastoor zei me dat hij dispensatie voor ons krijgen zou’. ‘Heb je 't al besproken? 't Is je ernst... Je bent een goede jongen, Dorus. Je hebt je vaders hart. Ik zal het Annie morgen zeggen, in de hoop dat ze beseft dat ik, dat jij haar eigen bestwil...’ ‘Neen, tante. Zeg nog niets. Ik zou het zelf willen doen, en langzaam-aan, dat ze vanzelf wil. Ik heb vertrouwen’. ‘Goed, dan zal ik zwijgen. Tot zondag’.
Een week lang had Dorus tijd te bedenken, wat hij doen kon om een glimlach te brengen op het strakke, pijnlijke gezicht van Annie. Hij wilde haar eerst een brief schrijven waarin hij haar alles kon zeggen wat er in hem omging. Hoe hijzelf dagelijks God smeekte om te mogen liefhebben; en hoe zij dat ook moest doen. Dan zou het stellig komen, en het harde en bittere in haar zou vanzelf wegsmelten. Het leven zou nieuw worden, en opnieuw beginnen voor haar. Ook wilde hij haar schrijven dat al het vroegere hem niets kon schelen, en dat hij het stellig vergeten zou, wanneer ze eenmaal | |
[pagina 27]
| |
hier in het huis met hem zou wonen, waar zijn eigen moeder al die jaren zo vroom en stilletjes geleefd had. Toen hij echter met de pen in zijn hand zat, wist hij geen woorden meer te vinden voor dit alles. Hij kwam niet verder dan: ‘Beste Annie. Ik moet je zondag spreken over een ernstige zaak. Ik hoop dat je het goed vindt dat ik kom.’ Dat was de hele brief die hij verzond. Door deze brief en het gesprek met zijn tante voelde hij zich toch een weinig bezwaard en verlegen, ook toen hij de volgende zondag weer bij Annie was. Wanneer hij opzag en de vluchtige, maar doordringende blik ontmoette, welke het meisje naar hem liet dwalen, dan schoof hij onrustig heen en weer op zijn stoel, verlangend dat iemand iets zeggen zou. De moeder stond toen op, en zei dat zij een boodschap moest doen. Over een uur was ze wel terug. Het deed Dorus pijn, dat ze daarbij even naar hem knipoogde, zo, dat haar dochter het niet zien kon. Nu zaten ze zwijgend tegenover elkander, ieder bij een raam, totdat Dorus plotseling vroeg, zo luid dat hij schrok van zijn eigen stem: ‘Je hebt mijn brief toch gekregen?’ ‘Ja, zei het meisje. Daar ligt-ie’. ‘Het is heel moeilijk’, sprak Dorus. ‘Je vertrouwt mij misschien niet?’ ‘Ik vertrouw niemand meer’. ‘Helemaal niemand?’ ‘Mijzelf ook niet. Is het nou goed?’ Dorus voelde de treurigheid die hij had medegebracht nog in hem groeien. Iets kriebelde in zijn ogen, zodat het tranen konden worden, en het bruin en rood van de kamer, en het wit van de glasgordijnen werd zo strak en somber, dat hij opeens weer moest denken aan het sterfhuis van zijn moeder. Als ze nog leefde had zij het voor hem kunnen zeggen. Nu zat hij hier als een hulpeloos kind, zonder sleutel, te staren voor een zware dichte deur. ‘De meeste mensen zijn beesten’, begon Dorus weer. ‘Ze zijn beroerd tegen je geweest. Slecht’. Het meisje antwoordde niet. Ze stond op om de thee in te schenken. Eerst toen zij zag hoe zijn hand beefde terwijl hij het kopje van haar aannam, zei ze: ‘Ik ben zelf ook slecht. | |
[pagina 28]
| |
Dus zijn we kiet’. ‘Ik heb al lang gezien dat je niet slecht bent, Annie’. ‘En die brief?’ ‘Luister’, sprak Dorus, en hij nam haar hand. Zij keek hem aan met ogen die weer hard waren en wijd-verschrikt. Ik kan nooit zacht en lief genoeg zijn tegen haar, dacht Dorus, en als om ernaar te trachten, trok hij haar plotseling naar zich toe, dat ze het evenwicht verloor en op hem viel. Hij rook haar eigen geuren en de warmte van haar lichaam sloeg hem tegen, dat hij duizelde. Maar voor hij het wist was zij weer opgesprongen en sloeg wild met haar arm naar hem en schreeuwde: ‘Smeerlap! Bah, ellendeling! denk je dat ik nu een hoer ben, die je zomaar... Vuil, schijnheilig ben je, zoals alle anderen. Omdat ik maar één keer... o mijn God, o... o...’ Voor de tafel viel ze neer in schokkend snikken, dat niet ophield. Dorus zelf begreep niet wat er was gebeurd. Hij had haar willen troosten op de teerste, zachtste wijze die hij kon bedenken; anders dan de mensen die haar met verwijten overlaadden en verachtten. En nu was ze juist het meest geschrokken, en juist hij scheen haar het ergste leed te doen. Zou hij ooit iets kunnen snappen van de mensen; van hun donker, onbekende binnenste? Hij was alleen, hij wist van niemand iets, van niemand. Hij was niet ongelukkig, want zo schreien kon hij niet, zó bitter snikken. Wat moest hij doen? Hoe kon hij dit ooit goedmaken? Het klemde hem de keel; hij proefde iets bitters. En als-maar zat het meisje daar te snikken, dat het iemand door zijn ziel sneed. Ze zal nog iets krijgen, dacht hij, toen zij geluidloos lag te schokken. Nooit nog had hij volwassen vrouwen zo zien schreien. In de keuken schonk hij een glas water, bracht het haar en zei: ‘Drink toch in godsnaam, Annie... nichtje... Annie...’ En toen zij bezig was te drinken van het glas dat hij nog vasthield: ‘Zo heb ik het niet bedoeld, geloof me... zo niet... Ik wilde je alleen maar zeggen...’ ‘Ga toch weg... laat me alleen... ga...’ steunde zij krampachtig. ‘Als je stil bent’, zei Dorus, ‘en niet verdrietig meer’. Hij nam zijn hoed en liep de straten door, in de hoop dat zij kalmeren zou. Zijn stappen waren groot en haastig en zijn | |
[pagina 29]
| |
gedachten gingen nog sneller en onrustiger: Wat nu... het zal niet goed meer gaan... stom aangelegd... ik heb het toch voor haar en mij, toch voor ons allebei gewild... mag dat dan niet? ... Is het al slecht wanneer je veel te medelijdend, veel te vriendelijk bent? Het kan gemakkelijk, o zo makkelijk, veel te vriendelijk zijn... Het is toch eigen... mijn familie. Sinds ik haar wil trouwen is het geen familie meer. Samen ben je toch familie, want je maakt een nieuwe... Nu zal het niet gaan; niet meer. Ik moet haar mijn excuus maken, want ze is beledigd... Jammer... jammer...’ Zo verwarde zich zijn denken en steeds sneller, plotseling weer langzaam, dan weer sneller liep hij alle straten door, de singels over, tot hij weer gekomen was bij Annie's huis. Nu moet ik afscheid nemen, dacht hij, en dan ga ik maar terug. Maar in de gang hield hem zijn tante vast, en zei dat hij heel onverstandig had gedaan met Annie niet meteen te zeggen wat of hij bedoelde. Zij had het haar nu maar verteld; het was een misverstand. Annie was wat ongelovig over 't andere, het huwelijk... maar het speet haar nu toch dat ze hem had weggejaagd. ‘Je ziet het wel, ze is niet erg toeschietelijk’, zei de oude vrouw. Dorus echter zuchtte verlicht: ‘Wanneer ze maar niet kwaad is op me. Als ze mij maar vertrouwen wilde...’ En toen hij binnen kwam bij 't meisje: ‘Dat was het... maar ik dorst het niet zomaar ineens te zeggen. Gewoon: of je met mij zou willen trouwen’. Annie gaf hem een hand. ‘Ik ben niet kwaad op je. Het was om andere dingen dat ik huilde. Maar ik weet niet of het kan, wat je gevraagd hebt. Ik had besloten dat ik nooit meer...’ ‘Maar als we van elkander houden is toch alles anders?’ ‘Dan misschien. Nu moet ik wachten tot het zover is’. ‘De liefde komt vanzelf, Annie. Als je 't zelf maar wilt’. ‘Ik hoop het’. De moeder kwam binnen, ving juist de laatste woorden op; daarom zei ze: ‘Het beste wat ik jullie raden kan is een verkering in stilte. Dan is er geen geklets van de mensen, en kunnen jullie rustig nadenken en zien wat of je doet’. ‘Maar dan ook tegen Pasen trouwen’, zei Dorus met een glimlach die alles kon beduiden: vreugde, weemoed, medelijden met zichzelf en alle misverstanden. | |
[pagina 30]
| |
Nu kwam hij bijna alle zondagen bij Annie in het stadje, en het gebeurde maar een enkele keer dat ze de rollen omkeerden, en het meisje bij hem in het dorp kwam. Dat ging nu eenmaal niet wanneer je een alleenwonend mens was, en in een plaatsje leefde, waar iedereen alles precies van een ander wist. Maar eens had hij het toch doorgezet dat ze komen moest, omdat hij wilde dat ze alles zou zien: waar hij werkte, waar hij woonde, de meubels die hij had, en de tekeningen van wat hij maken zou als het eenmaal zover was. Dat was al heel in het begin geweest, de tweede of de derde week van hun verkering, toen hij eigenlijk nog helemaal niet wist hoe met haar om te gaan. Hij had trouwens het gevoel dat hij dit later ook even weinig geweten had. Dit bezoek was hem dan ook een bittere teleurstelling geworden. Ze zei nooit veel, en toen ze in huis kwam, had ze ook alleen maar rondgekeken met grote ogen. ‘Hier woon ik nou al mijn hele leven lang’, zei Dorus. ‘Drie-en-dertig jaar. Hoe vind je het?’ ‘Je kunt goed zien dat hier een man alleen woont. Schoon is anders’. ‘Och kom, kind, je overdrijft’, had Dorus gezegd. Doch toen hij de kachel verzorgde was zij begonnen met allerlei schoon te maken, en terwijl ze daarmee bezig was, probeerde Dorus zich voor te stellen hoe het zijn zou, wanneer ze hier voorgoed was, elke dag. ‘Je hebt niet eens gewacht om het hele huisje te zien’, zei hij, ‘of je begint reeds te werken’. Hij lachte terwijl hij vlak voor haar ging staan en zei: ‘Je zal hier nog naar hartelust kunnen ploeteren’. ‘Wanneer dat moet, dan moet het’, sprak het meisje, zonder op te houden met stoffen. ‘Het zal je wel bevallen. We zullen het zo mooi maken als je zelf wilt’. Hij opende de deuren van de slaapkamer, waar zijn moeder gelegen had. Zelf sliep hij nog steeds op zolder, zoals hij van jongsaf gewend was. ‘Dit wordt dan van ons’, zei hij. Annie trad binnen, boog over het bed, bezag de muren. Dorus was bij de deur blijven staan. Hij zag hoe ze de gordijnen | |
[pagina 31]
| |
betastte, het bed, en toen met gevouwen handen bleef staan, haar rug naar hem toegekeerd, minutenlang. Hij merkte niet dat hij zelf hoorbaar zuchtte. Het meisje echter zei zonder om te zien: ‘Waarom kom je niet binnen?’ ‘Neen. Nog niet. Ik kom hier nooit sinds moeder gestorven is’. ‘Nou dan niet’, antwoordde Annie. Dan naar hem toe gekeerd: ‘Toch hou ik niet van het huis van een ander’. En toen ze, langs hem heen, weer in de huiskamer terug was: ‘Je moest een ander huis zien te krijgen, als we ooit zover komen. Wanneer je dat tenminste er voor over hebt’. ‘Waarom zeg je dat toch?’ vroeg Dorus, voor de eerste keer verstoord, sinds hij besloten was om niet boos te worden over al de bittere opmerkingen, die haar zelf pijn deden en die ze toch zeggen mòest, zoals een teringlijder telkens de stukjes van zijn longen uit-hoest. ‘Je weet toch dat ik alles voor je doen wil, Annie... Zo hoort het toch: dat een goeie man alles doet voor zijn vrouw?’ ‘Er hoort zoveel jongen, dat zelfs zo'n brave christenziel als jij niet alles weet wat hoort’. ‘Heb ik dan iets verkeerd gedaan?’ ‘O neen, ik weet nu dat je een fatsoenlijke man bent. En dat er aan mij voor altijd iets tekort komt. En dat je een heleboel medelijden met me hebt. Maar...’ ‘Wat maar...? Zeg het dan toch!’ ‘Je houdt niet van me’. ‘Ik hou van je. Ik hou echt van je. Anders zouden we toch geen verkering hebben, Annie?’ ‘Je praat als een kind...’ ‘Misschien hou ik niet genòeg van je... Maar het is toch zeker dat wat niet is nog komen kan... In elk geval wil ik toch... willen we immers allebei?’ ‘Je bent een grote man Dorus, en veel ouder dan ik. Toch schijn je niet te weten wat ik bedoel. Maar je moet nooit vergeten, dat ik reeds weet wat het zeggen wil: van iemand te houden’. ‘Het is beter dat we dat vergeten’. ‘Dat kan niet. Alles is nu eenmaal zo...’ ‘Is er dan een ander?’ vroeg Dorus. Hij was doodsbleek. | |
[pagina 32]
| |
Annie stond voor het venster, keek hem niet aan. ‘Dat andere immers’, fluisterde zij. ‘Ik begrijp er niets van... Die... die heeft je toch in de steek gelaten...’ ‘Dat zegt niets’. ‘Neen... Het kan zijn... Waarom heb je het niet eerder gezegd... Waarom trouw je dan niet met hem?’ ‘Ik zie hem nooit meer. Hij is weggegaan naar Duitsland. En al was hij hier, ik zou toch niet willen. Ik hou niet meer van hem, hij is laf en gemeen. Het is allemaal doodgegaan in me, tegelijk met dat misvormde kindje dat ik nooit gezien heb. Ik kan van niemand meer houden, van hem niet, van jou niet, van mezelf niet en van God niet’. Krampachtig kneep Dorus zijn vingers. Hij vond het vreselijk haar zo te horen spreken, met een koele, diepe stem, alsof ze dingen zei, die zij al jaren overdacht had, en die ze nu, onwillekeurig, voor zichzelf herhaalde. ‘Je moet niet wanhopen’, stamelde hij. ‘We beginnen samen een nieuw leven... Jij bent de eerste met wie ik het aandurf’. ‘Ik heb het immers goedgevonden. Laten we maar niet verder praten’. Sindsdien was ze niet meer zo geïrriteerd tegen hem, maar afgeslotener. Het leek wel of ze heel ver weg was, aan andere dingen dacht, wanneer ze samen waren. ‘Ze spreekt nooit over je, voor 's zondagmorgens’, had zijn tante eens gezegd. ‘Toch voelt ze wel voor je. Want ze maakt zich altijd zo mooi, als je komen moet’. Dat laatste maakte Dorus blij. Want zo gesloten, zo afwezig was ze soms, dat hij moest denken: Ik sta verder van haar dan een vreemde. Een andere keer ook had ze hem heel blij gemaakt. Het was toen zij gezegd had: ‘Ik geloof dat je nog altijd bang bent na die eerste keer, toen ik zo heb geschreid’. ‘Bang waarvoor?’ vroeg Dorus. ‘Hiervoor’, zei Annie, en ze zoende hem op zijn mond. ‘Ik ben niet bang meer’, zei Dorus, ‘Je bent een schat’. Toen hij 's avonds wegging, gaf hij haar uit zichzelf een kus. Maar zulke zondagen, die hem zo licht en zo gemakkelijk voorbijgingen, waren veel zeldzamer dan de andere, waarop ze stil was en teruggetrokken, waarop ze weinig van hem velen kon. | |
[pagina 33]
| |
Een keer had hij een brief gekregen van zijn tante, waarin ze schreef: ‘Wat is er toch met Annie? Ze huilt al dagen lang, en wil niet zeggen waarom. Ik hoop niet dat jullie ruzie hebt gehad, of dat je met elkaar iets hebt dat misschien nog erger is. Dat zou mijn dood zijn’. Over dit laatste was Dorus heftig verontwaardigd geweest. Waarom moesten de mensen altijd weer het slechtste denken: Ze hadden niets... de vorige zondag waren ze heel kalm thuis gebleven, het weer was slecht. Wat kon het zijn met Annie? Het leek wel of hij altijd minder van haar ging begrijpen. Nog diezelfde avond ging hij naar de stad toe. Annie keek alsof ze schrok dat hij er was. ‘Hoe kom je zo ineens?’ vroeg ze. 'Ik kom eens kijken hoe je 't maakt. Ik was verlangend je te zien. Dorus zag de donkere kringen om haar ogen, en ook, hoe nu haar lippen begonnen te beven, en hoe ze slikken moest om het niet uit te snikken, terwijl twee grote tranen in haar ogen zwollen. ‘Laat ons een beetje gaan wandelen. De buitenlucht is best vanavond’, zei Dorus. ‘Neen, dat nooit’, antwoordde Annie heftig. ‘Misschien hebben jullie elkaar wat te zeggen’, sprak haar moeder. ‘Ik moet toch even uit. Dan kan er een eind komen aan je geschrei’. ‘Wil je 't mij niet zeggen!’ vroeg Dorus toen ze allen waren. ‘Ik kan het niet’. ‘Waarom niet? Een vrouw moet haar man toch alles kunnen zeggen?’ ‘Vroeger werd ik kwaad op je, Dorus, als je zoiets zei; als je begon te preken. Tegenwoordig weet ik dat je anders bent; je bent een goed mens. Maar daarom juist kan ik het je niet zeggen’. ‘Ik wil je niet dwingen. Maar wanneer je van iemand houdt, en die iemand heeft verdriet, dan wil je het immers altijd weten, want je kunt misschien toch helpen...’ ‘Neen. Want ik huil om jou’. Om mij? Engel! Maar ik kom toch niets tekort. En ik idioot, die altijd dacht dat jij nog niet van me hield. Zie je nu wel dat het toch is gekomen; zie je nu wel... | |
[pagina 34]
| |
Maar Annie hield haar handen tegen haar oren, en boog haar gezicht naar haar borst. Onbedaarlijk begon ze te snikken, en toen Dorus haar over haar krullen wilde strelen schreide ze maar: ‘Neen... neen... neen... Het kan niet. God, wat moet ik beginnen’.
Tussen haar snikken door, bijna doof door 't bonzen van zijn eigen hart hoorde Dorus het verwarde verhaal van Annie. Hij was teruggekomen; de ander. Ze had hem onverwacht op straat ontmoet, juist de avond dat ze voor de eerste keer gegaan was naar het lof. Hij had haar aangesproken op de donkere singel, en ze had geen moed gehad te doen alsof hij maar een vreemde was. Tenslotte had ze hem toch liefgehad, hem alles wat zij had gegeven. Een mens bij wie je eens zo dicht geweest bent, maak je nooit meer van je diepste leven los. Je kunt hem haten, hem verachten, maar hij blijft zich aan je hechten als een schaduw, die je plotseling ontdekt, wanneer het laat is in de nacht, en je door lege straten haastig van de ene lichtplek naar de andere loopt. ‘Ik stond maar, ik stond maar. Geen woord kon ik uitbrengen’, snikte Annie. ‘Maar ik hoefde ook niet. Hij wist reeds dat het kind was gestorven. Zijn kind. Gelukkig dat jij nog leeft en gezond bent, zei hij. Nog altijd kon ik hem niets zeggen. Ik had hem willen slaan in zijn gezicht en willen roepen: verrader, verleider. En ik kon het niet... Ik stond te beven... ik zou gevallen zijn als hij zijn hand niet om mijn schouder had geslagen... En o... dat ik dat juist aan jou nu moet vertellen... ik kan het niet meer zwijgen... Ik ben een slet... en toch ben ik niet slecht... geloof niet dat ik slecht ben, Dorus...’ ‘Ik geloof dat ik altijd gedacht heb dat zoiets zou gaan gebeuren’, zei Dorus. Zijn handen trilden. Voor de eerste keer in heel zijn leven dacht hij: Nu zou ik haar alle kleren van het lijf willen rukken, en haar jagen in de sneeuw, met al haar witte vlees en haar rose borsten bloot. Ik zou haar willen openrukken, en mijzelve in haar wroeten, tot het donker om mijn kop was en heel warm en heel bloederig. Ik wou maar dat ze dood was. O, mijn knuisten jeuken. Moet ik haar nu slaan? Haar? Of een ander? Dan zonk de woede weer terug in hem... het leek alsof | |
[pagina 35]
| |
hij droomde, alsof hij niet meer hier was, maar ergens op een toren, en heel ver beneden Annie's schrei-stem hoorde, daar, terwijl ze met een blonde man de singels langs liep. Toen luwde het geheel in hem, daar alles zweeg, en ook het snikken zachter werd, bedaarde. Hij wist dat het heel slecht was wat hij nu gedacht had en gevoeld; was dit de boze lust niet die de mensen dreef tot daden die ze eeuwig rouwden? Maar deze dingen bleven in jezelf; het moeilijke was, wat te doen met anderen, aan wie je vastgekluisterd zat. ‘Wat nu... Wat moeten we nu doen?’ vroeg Dorus. ‘Ik ben te slecht voor jou’, zei Annie, haar tranen drogend. ‘Laat mij maar stikken. Het zou toch niets geworden zijn. Je wilde, maar jij hield ook niet van mij. Je kan dat niet forceren; alles gaat zoals het gaan moet’. Met de volle vuist sloeg Dorus op de tafel, dat het dreunde. ‘Dat is niet waar! Hoe kan je weten dat ik niet van je hield, dat ik niet nòg...’ ‘Ik heb je vroeger al gezegd: liefde kan ik immers onderscheiden. Ik heb meer ondervonden dan jij. Een man die van een vrouw houdt, is heel anders dan jij bent... onstuimiger. Van jou is 't medelijden... heiligheid misschien... in ieder geval monnikenwerk... ja, ja, monnikenwerk’. ‘Alles doe ik wat ik kan. Ik geef je alles wat ik heb. Is dat dan niet genoeg?’ ‘Het is teveel... en dan walg je. Het is te weinig... en dan lijd je honger... en kou’. ‘Het kan op deze wereld toch nooit helemaal goed zijn. Allemaal moeten we tevreden wezen met het beetje dat we krijgen. 't Is nog altijd meer dan we verdienen’. En haastig voegde hij er aan toe: ‘Ik wil je niets verwijten; ik dacht alleen maar aan mezelf. Wees verstandig Annie; vroeg of laat moest je die ander immers toch ontmoeten. Het hoeft je toch niet in de war te brengen’. ‘Zwijg’, zei het meisje, nu opeens hard. ‘Ik weet niet wat het is. Voor het eerst sinds lang word ik weer kwaad om wat je zegt. Het lijkt soms of je nog een kind bent. Je moet niet klagen wanneer je jezelf iets laat ontnemen’. ‘Ik wil je niet kwaad maken, en ik zal niet klagen. Maar wie ontneemt me iets? Je bent toch niet slechter of beter, omdat | |
[pagina 36]
| |
je met die ander gesproken hebt? Niemand kent zelfs zijn naam’. ‘Ik weet niet wat het is. Je bent de vreemdste mens die ik ooit ontmoet heb, Dorus’. ‘Voor het eerst dat je mijn naam zegt’. ‘Wie weet is het voor het laatst. Soms ben je als een worm die over de aarde kruipt, zo dicht bij stof en drek, alsof je daar ook thuishoort. En soms ben je weer zo verwaand, zo... hoe moet ik het zeggen... zo... zo... mateloos als God zelf. Je doet of alle mensen dingen zijn, en jij alleen een mens. Ik geloof dat je nog nooit van iemand hebt gehouden. Anders zou een mens als jij toch ook al lang getrouwd zijn’. ‘Heb ik dan ooit gedacht dat ik weleens voor jou bestemd zou kunnen zijn?’ ‘Ik word nog gek’, zei het meisje. ‘Denk erom dat je niets zegt als moeder komt’.
Toen de moeder terugkwam, zat Dorus met het hoofd op zijn hand gesteund, alsof hij sliep. Annie zat doelloos snippers te scheuren. Terwijl ze hem uitliet wilde hij haar een kus geven als gewoonlijk. Maar ze weerde hem af en zei: ‘Een Judas wil ik in ieder geval niet zijn’. ‘Mag ik dan zondag niet meer bij je komen?’ vroeg Dorus angstig, als een kleine jongen. ‘Doe wat je niet laten kan’, sprak het meisje. ‘Maar denk eraan dat ik je niet heb belogen’.
Wat er precies gebeurd was, drong pas in de dagen daarop tot hem door. Zou 't kunnen dat ze toch nog van die ander hield? Ze had toch zelf verzekerd dat ze niets meer van hem wilde weten? Het gaf toch werkelijk niets dat zij hem had gesproken, zelfs niet dat hij zijn arm geslagen had om haar... Het doet mij niets te kort, dacht Dorus, ik ben zover nog niet. Het mocht toch... Maar het had de anderen herinnerd aan het vroegere. Weg ermee! Hij wou het toch vergeten? Annie had het moeilijk; 't is natuurlijk dat je iemand niet zomaar direct vergeet, met wie je zóiets... Wanneer hij haar maar eens hetzelfde gaf, dan zou ze hem ook nooit vergeten, altijd aan hem vastgesmeed zijn... | |
[pagina 37]
| |
Maar het mocht niet; zonder huwelijk was het van de duivel, werd het streng gestraft. Alleen kon je Annie daarmee winnen, maken dat ze aan je toebehoorde, zoals aan die ander. Was het dan de duivel die de mensen liefde gaf? En God dan? Wat gaf God? Al dikwijls had hij horen preken: God is liefde. Maar het scheen dat God de mensen juist iets gaf, waardoor ze liefde niet meer nodig hadden. Toen ik jonger was, herinnerde Dorus zich, heb ik het weleens gevoeld. 't Is beter zonder; en je bent dan dichter bij het goede. Wanneer je niet verhardt tenminste. Het moet toch beter zijn om alle mensen te beminnen, in plaats van een. En te zorgen dat je niemand uitzondert, want dat is zonde. Hoe zou dat heten, de liefde die niet voor één uitzondering bestemd is, maar juist voor allen zonder uitzondering? Maar later werd hij toch ook weer bedroefd, en moest hij alweer denken aan de boze woorden die het meisje hem gezegd had. Hij was niet in staat van één mens bovenmatig veel te houden. Niemand schaamt zich om te zeggen: ik ben gek van liefde op mijn vrouw. Maar hij... hij kon zichzelf nooit vergeten. Ik heb me nooit vergeten aan een vrouw; ik kan het niet, dacht hij. Dat heet wel deugdzaam, maar bij mij is het een gebrek. Ze heeft gelijk, ik ben haar ook niet waard. Ik heb niet met mezelf om haar gevochten, en ze denkt, dat zij me daarom ook geen vechten waard is. Het is precies hetzelfde alsof ik verloren heb. Ik ben ellendiger dan een erge zondaar, een sukkel... wonder dat ze dat niet heeft gezegd...een man van niets... een màn? Toch ging hij weer de zondag daarop zoals altijd naar haar toe. Annie was even uit. ‘Ze ging wat bloemen kopen’, zei haar moeder. ‘Ze scheen iets opgelucht, nadat je hier geweest bent, en ze sprak zelfs met me af wat ze kon meenemen uit het huis, als uitzet. Als je 't mij vraagt, moesten jullie maar niet al te lang meer wachten. Jullie zijn geen kinderen meer, en weet zo zachtjesaan wel wat je doet’. ‘Als Annie er bij is, kunnen wij meteen daarover praten’, zei Dorus. Reeds meer dan uur wachtten zij op haar terugkomst. ‘Waar blijft ze toch’, zei de moeder telkens als ze even uit de | |
[pagina 38]
| |
keuken kwam. Maar Dorus dacht: ‘God geve dat zij niet alweer die ander heeft ontmoet’. Het eten stond reeds op de tafel, en ze werden beiden ernstig ongerust. ‘Ik ga zoeken waar ze blijft’, zei Dorus. Maar de moeder wilde niet. ‘Ze is toch geen klein kind’, zei ze. ‘En ik durf niet alleen te blijven. Als haar toch iets overkomen is... in 't water... o, ik mag er niet aan denken... En ze was toch al zo overstuur de laatste week. Wat was er toch? Jij zwijgt al even erg als zij. Jij bent haar medeplichtige’. ‘Met mij is haar niets overkomen’, zei Dorus met nadruk. ‘Maar ik weet dat ze gevaar loopt hier in de stad’. ‘Gevaar?’ Plotseling scheen de oude vrouw het te begrijpen. ‘Als het dat is... Godnogtoe... Dat kan niet; ik zou het toch gemerkt hebben. 't Is geen man geweest uit deze plaats. Ik ken toch iedereen’. ‘Ze gaat zo weinig uit, misschien heeft ze een vriendin ontmoet’, zei Dorus om het mens gerust te stellen. Maar in zijn broekzak zocht hij naar zijn rozenkrans, en prevelde ongezien gebeden dat zij toch maar terug mocht komen. ‘En leid ons niet in bekoring, God, bekoor de anderen niet teveel, terwijl ik maar zo weinig lijden mag... maar verlos ons van den kwade’. Het belletje ging. ‘Goddank’, zuchtte de moeder, en met een sprong was Dorus bij de deur. Een jongentje, niet Annie was het. Hij bracht een brief, van haar, dacht Dorus aanstonds. Nu gaat het erge komen. Voorzichtig met de moeder. Maar zij zag de brief reeds in zijn hand, en rukte die weg. Terwijl ze hem zenuwachtig opende zei ze reeds: ‘'t Is niet van haar... de envelop is niet van haar’. Doch toen de brief geopend was, lazen ze beiden halfluid, zoals er wordt gebeden aan een graf: Dat Annie heengegaan was ‘met mijn echte man’... om harentwil was hij naar Duitsland een groot werk gaan zoeken. Hij wou niet langer wachten, vooral niet om Dorus. Hij had haar meegenomen. Zij vroeg vergeving aan haar moeder, ‘en aan alle andere mensen die ik hiermee heb misdaan’. | |
[pagina 39]
| |
‘Alle andere mensen, dat ben ik’, zei Dorus fluisterend. ‘Nu zie ik dat ik klaar moet staan voor alle andere mensen’. En in plaats van zelf te schreien, zelf bedroefd te zijn, begon hij teder als een zoon het weegeklaag der arme vrouw te troosten. |
|