| |
| |
| |
XVI
De andere dag staat Minne in de tuin bij Marc. Minutenlang heeft hij het kind aangestaard zonder het te weten. Marc is voor hem op 't ogenblik de belichaming van een troostrijke idee: dat Claire een toekomst heeft, een doel om voort te leven. Het jongetje is haar verleden en haar toekomst. Het een zowel het ander is hem onbekend; van geen van beide wil hij 't raadsel kennen. Hij kwam hier plotseling, bleef even op de grens van beide staan. Nu moet hij verder. Deze weken hier, ze waren slechts een korte halte. Iets gelijk een droom, waarin je tijdeloos-veel gebeurtenissen doormaakt in de korte spanne van een nacht. Nu is het tijd om te ontwaken en weer heen te gaan. Hij heeft het in zijn hand; hij schuift het nog slechts op voor weinige uren. 't Heeft geen haast. Hij is het immers vastbesloten, met de koude zekerheid die je slechts éénmaal voelt: wanneer je alles hebt verloren, en je álles waardeloos blijkt. Hij weet nog niet wanneer precies en hoe, noch waar. Doch dat zal spoedig blijken. Hij voelt dat iets hem onweerstaanbaar drijft. Hij hoeft slechts alles zijn beloop te laten, het gebeurt met hem, het sleurt hem mee. Het grote ‘Het’.
Kleine Marc die ernstig met zijn wagen speelt...
Minne schudt het hoofd om al zijn eigenwaan. Hij huivert van een lichte, koele koorts. Hoe heeft hij zich ooit kunnen inbeelden iets voor Claire te zijn. Dit kind is iets... Degene die het gaf, was iets. Degeen voor wie ze nu nog leeft en leven zal... de onbekende man in de gestalte van dit kind. Hij denkt het zonder bitterheid en zonder jaloezie. Wat heeft hij te benijden? Hij staat reeds aan de andere kant der dingen. Misschien zou hij zelfs dankbaar moeten zijn; hij zal het stellig, indien de dood de mensen eindelijk nobel maakt. 't Is goed voor Claire dat Marc er is, en goed voor hem. Nu hoeft hij niet om haar bezorgd te zijn. Ze heeft haar levensdoel... een stuk verleden dat niet is voltooid, dat zich nog voortzet in de toekomst. Ze is nog jong, ze heeft zelf nog iets van een kind. Zij blijft met Marc samen in het land van zondoorschenen tuinen. Nog vele lentes, vele lange zomers. Terwijl hij in de mist verdwenen is; verloren in de poolnacht.
Zo is het goed, zo moet het dan maar zijn. Hij streelt de jongen over het hoofd en denkt: ze zal nog wel gelukkig kunnen zijn | |
| |
in haar verwachting. Kinderen zijn zo min geluk als wat dan ook... maar jong, zijn zij tenminste nog verwachting. De mijne zijn geen kinderen meer. 't Zijn nieuwe mensen, vreemden die hun eigen leven, die hun eigen dooltocht zijn begonnen. Hij houdt van het ventje omdat het nog verwachting is... omdat het zijn rechtvaardiging betekent, Claire alleen te laten in dit trieste leven. Het kind loopt weg onder zijn zwijgende liefkozing.
Het houdt niet van de indringer. Eerst als het naar het einde van de tuin gegaan is, keert het weer en zegt: ‘Ik dacht dat je niet meer terug zou komen. En nu ben je er weer.’
‘Ik kom niet meer terug wanneer ik nu weer ga,’ zegt Minne koel, als sprak hij tot een volwassene.
En Marc zegt niets meer. Hij verheugt zich al vast op die nabije toekomst. Terwijl de man zich voorhoudt: zie je wel... de kinderen die de toekomst zijn, ze willen ook niet dat ik blijf. Het moet maar gauw... Hij rilt alweer, van lichte, koele koorts.
Als Claire naar buiten komt, vindt ze hem lusteloos op en neer de paden lopen. Ze kan het niet verdragen hem zo vreemd-afwezig hier te zien. Bijna vijandig-vreemd. Hij weet toch dat hij gáán moet... laat hij het dan doen. Niet langer martelen.
Ze zegt: ‘Zou je iets willen doen? Ik zie er tegen op, ik voel me duizelig... Allal even brengen naar een dorp, vijftig kilometer op de weg naar Agadir, dan linksaf... Hij moet er planten halen.’
‘Graag,’ zegt Minne. En hij weet meteen: ze stuurt me weg. Het is genoeg. 't Is uit. Nu moet het. Weg, weg. Onderweg... Hij ziet haar aan met zijn geslagen, stomme staren. Je weet niet dat je mij het sein gegeven hebt, denkt hij, - een starre, onbewogen Andere in hem denkt het. 't Is goed dat je het nooit weten zult...
Het verdriet hem niet; hij is niet meer toegankelijk voor verdriet. Het is een soort van stom verbazen, dat het leven zo waanzinnig-wreed en koud-berekenend kan zijn. Dat zij zover van elkander zijn gedreven, nu reeds...
Terwijl hij de auto buiten de garage gereden heeft en Allal naast hem plaats neemt, denkt hij: nu is 't tijd voor afscheid... En zijn ogen zoeken naar het zeegroendiepe van de hare. Doch ze heeft ze neergeslagen, wil hem niet meer zien. Zijn blikken vinden slechts het welig roodbruin van haar haren, 't blanke van haar hals, de welving van een boezem die hij eens | |
| |
gekend heeft, - lang geleden. Nu zou hij haar moeten zoenen, in zijn armen nemen, en als zij niet meer gans van hem kan zijn, dan zal hij moeten fluisteren in haar oor: Ik kom misschien nooit meer terug... Hij zal haar in de armen snellen, als ze hem maar éven aankijkt.
Doch haar blik blijft afgewend.
Een stem in hem wil schreeuwen: Claire! O Claire dan toch... De stem wordt slechts onhoorbaar reutelen.... De Ander maant: Vooruit! Moet je nog spelen met je laatste kracht? De weerstand van zijn hart begeeft hem; automatisch wordt zijn voetdruk lichter. Als de auto wegschuift, wuift zijn hand, - ook automatisch, - nog: - Adieu. Maar hij kan niet meer omzien of zijn groet beantwoord wordt. Zijn spieren zijn verlamd.
En suizelend zwenkt de auto door de tuinpoort naar de grote weg. Hij rijdt als een dolzinnige. Nu heeft hij haast. Het laatste is geleden. Het op één na laatste. Nu moet nog Allal weg, en dan...
Hij raast de weg om Mogador voorbij. Daarna langs de heuvels bij de kust. Beneden ergens is het zeestrand, waar hij dikwijls samen was met Claire. Een eindeloze tijd geleden, voordat hij gestorven was. Hij denkt: zou toen het sterven pijnloos zijn geweest? En nu? Een honderd-kilometer-vaart maakt alles pijnloos. Vervolgens komt hij door het bos; eerst zijn het kleine zwarte vlekken van afzonderlijk-staande bomen, dan stammen die snel langs de auto achteruitslaan. Dagen, dagen, nachten... Allal zit in witte burnous naast hem, met de smalle witte tulband van de Soussi's om het kaalgeschoren hoofd. Ben bovenaardse rechtsvoltrekker; levendig geïnteresseerd in 't snelle rijden; zijn blauwe ogen scherp en groot boven het gepunte baardje. Zo te kunnen leven, onaantastbaar, in een andere ordening... denkt Minne. Deze mensen zijn misschien de enige gelukkigen ter wereld. Hij gelooft natuurlijk niet aan zielsverhuizing; het volkomen Niets is al zijn heul. Maar áls hij moest herboren worden, hij zou iemand willen zijn als Allal. Zulk een wonder van verstildheid; onaantastbaarheid bij alle eenvoud.
‘Ben je ooit ontevreden, Allal?’ vraagt hij plotseling.
‘Ik, Sidi? Neen...’
Zelden maar heeft hij met de Berber gesproken, nooit meer dan de enkele noodzakelijke dingen. Het andere had hem te voortdurend in beslag genomen. Nu had hij nog een half uur... Mis- | |
| |
schien kon hij 't wonder van dit onaantastbare nog leren kennen, voordat hij een vormeloos uiteengeslagen lijk zou zijn. Dit kleine weten was het enige waarvoor hij het waard vond nog een half uur te leven. Voor Allal leefde hij dit half uur... die moest ervoor betalen met de overgave van zijn hoog geheim.
‘Je bent gelukkig, zo te zien,’ gaat Minne voort.
‘Ik ben gelukkig, Sidi. Alles heb ik wat mijn hart begeert.’
‘Dat kunnen weinig mensen zeggen, Allal. Denk je dat ik het kan zeggen?’
Even kijkt de tuinman Minne aan. Hij weet niet of de ander spot. Dan kijkt hij naar diens handen op het stuurwiel... bleke handen die nooit in de aarde wroeten, zoals die van Allal, handen die de wil tot grijpen en de wil tot vechten missen, handen die geliefkoosd hebben en zich nu niet vouwen kunnen in berusting. Handen die zo willoos zijn, zo moe van alles...
Handen liegen niet. Ze zijn niet ondoorgrondelijk zoals gezichten. Ze verraden lichter hoe een mens van binnen is, hoe zijn wil is, wat hij deed en wat hij doen zal. Handen van een blanke, of een neger, of een Berber. Handen spreken duidelijk voor wie ze kent als Allal. Want ze zijn een soort van planten, dieren. Het is de sterkste ader die het hart verbindt met beide handen, daarom. Daarom geven mensen ook elkaar een hand. En Allal weet nog goed de handdruk die ‘monsieur’ hem gaf, de eerste dag. Hij weet nog goed de sterk-gespannen hand van Minne op de vensterbank, de morgen na de stormnacht toen de schoorsteen omgewaaid was. En hij ziet de hand die nu op 't stuurrad ligt...
‘Denk je dat ik óók gelukkig ben?’ dringt Mnine nogmaals aan.
‘Misschien dat Sidi 't zelf niet weet...’ zegt Allal.
‘Ik... het zelf niet weten?’ Minne lacht een schampere theaterlach. Dan schudt hij het hoofd meewarig: ‘Is het mogelijk dat een mens gelukkig is en het zelf niet weet?’
‘Het is mogelijk,’ zegt de tuinman met diepe overtuiging.
De dwaas, denkt Minne. En ze zwijgen. Maar in Postma wordt een nieuwe wetenschap geboren: Liefde en dood, ze liggen zó dicht bij elkander, onafscheidelijk als lacht en schaduw beide. Na de liefde komt de dood; dat hoort bij 't geluk, dat is de eindeloze harmonie, 't is onverbiddelijk zo, dat niets kan blijven duren. Allal heeft ook zijn gedachten. Maar hij waagt het | |
| |
niet ze ongevraagd te uiten. Hij verstaat niets van de westerlingen; licht dat ook zij niets van hem verstaan. Hij denkt: hoe kan een mens zo moe zijn, zo wanhopig... om een vrouw. Het medelijden van zijn glimlach blijft door zijn baard verhuld.
Ze komen door een rotsig-kale streek, slechts spaarzaam begroeid met witte brem. De weg gaat soms vlak langs een diep ravijn; met snelle serpentines voert ze omlaag, passeert een brug over een bijna uitgedroogde oued, en slingert dan weer vlug omhoog. Zo gaat het drie, vier maal. En elke keer speurt Minne alle kanten uit, - of ergens het gevaar zo hevig dreigt, dat hij geen energie meer nodig heeft er heen te gaan. Op de terugweg, als hij Allal achterlaat. Hij weet dat hij het noodlot niet behoeft te haasten; het komt hem zéker tegemoet. Het zal er zéker zijn als Allal weg is.
De zijweg die hij nemen moet, is haast geen weg. Het is een stenig pad waarop de auto moeilijk verder-hobbelt. Hij heeft alle aandacht nodig om de grootste schokken te vermijden. En tenslotte voert de piste boven op een roodachtig plateau, waar een ordeloze groep van tenten onder enkele hoge dadels staan. Er zijn wat cactushagen en wat bosjes van jeneverstruik. Dat is alles: hier is de douar waar Allal wezen moet.
Het plateau ligt hoog; men kan van hier de verre dalen zien: het land beneden, gloeiend in de middagzon, en verder, waar het blauwig-grijs in nevels wegwaast. Aan de andere zijde, half in dampendek gehuld, begint de Atlas, als een hoekig-uitgewaaide wolkenbank.
Het is een zonderling, open-geheimzinnig land, een afgezonderde wereld boven de rest van het aardrijk, een Olympus bewoond door arme nomaden en boeren. Witte wolken drijven in het blauw beneden; het heeft iets verleidelijks om uren-lang de lege verten tegemoet te wandelen. En onwillekeurig volgt Minne het smalle pad, dat om een kleine tumulus van zwerfstenen heenloopt en dan plotseling in snelle zigzag naar omlaagvoert.
Maar hij gaat zover niet. Achter deze stenenhoop ontwaart hij een ravijn van misschien honderd meter diepte, een donkere zwartrode scheur die dwars de bodem klieft, het open graf van de giganten die dit praehistorisch oord wellicht bevolkten.
Dat is het tenminste wat hem eensklaps te binnen schiet: Giganten. Een geslacht van mensen dat niets wist van de vertwijfe- | |
| |
ling, de zwakheid, het verdriet der hedendaagsen; die zich vrouwen roofden, ze weer bars verschopten, in een goddelijke willekeur. Hier gaat hij zelf, een nazaat van de ontkrachten, de verschrompelden van deze tijd.
Hij is reeds aan de andere kant van medelijden en van zelfbeklag; hij dacht dat hij beland was in de grote koele onverschilligheid, de euphore ongenaakbaarheid waarmee de dood begint. En nu denkt hij opeens aan de giganten, en walgt van zichzelf. Voelt hij een afkeer van zijn radeloosheid, zijn gevoeligheid, zijn liefde. En denkt hij met bevrediging aan het verstoren van dit hatelijke Zelf, aan de vernietiging van dit ontaard bewustzijn, aan de verrotting van een lichaam dat niet kon genieten zóveel als het wilde.
Het is niet meer een wanhoopsdaad, denkt hij; het is een plicht. Ik diende nergens voor; ik leefde slechts om te ontdekken dat ik zonder nut en ontoereikend ben. Laat ik dan tenminste éénmaal en ten volle Man zijn, en een einde maken aan dit alles. Het zwartrood van de kloof lokt onweerstaanbaar. Hij kan van hier geen bodem zien, alleen de steile wand. Maar 't schijnt dat uit de diepte zacht gemurmel opstijgt, een gezoem van diepe aarde-stemmen, spot-geprevel, haat-gemompel, het gemeesmuil van de reuzen die ook in de dood niet zijn gestorven...
Ik wil nuchter zijn, ik wil met grote nuchterheid de dood ingaan, denkt Minne. De Andere in hem poogt de dronkenschap die in zijn hersens wolkt, uiteen te drijven. Maar dat lukt niet meer, 't zal nooit meer lukken. Hij is in een duizeling geraakt, waarin slechts verder tuimelen mogelijk is, - geen halt meer. Nog een stuk de glooiing met de vele stenen naar omlaag moet hij, dan komt hij waar de rots vooruitspringt, waar hij zeker tot de bodem zien kan, als dit graf een bodem heeft. En waar de duizeling hem gerust nog heviger mag bevangen, tot hij niet meer staan kan, wankelt, naar beneden stort. Vallen...
En hoeveel seconden? denkt hij vaag, terwijl hij over het gesteente strompelt, zich soms vast moet houden en zich stoot. De valwet rekent... hoeveel ook weer, doffe dichte nevel? Prachtig dat het een eenparige versnelling is... met die formule... honderd meter? Meer? Maar dood is dood. Het zal niet pijnlijk zijn... je breekt je nek, verstoorde zenuwbanen... Ach, 't is niets meer dan wat zenuwbanen te verstoren... Het is goed dat ik het niet precies weet. Dat ik enkel weet: de valwet werkt onfeil- | |
| |
baar. Toen ik werd geboren, ben ik losgelaten in de lege ruimte, en ik val, voortdurend sneller... nu nog val ik, wervelend, het duizelt mij... maar spoedig komt de slag, dan raak ik aarde. Slechts een paar seconden pijn, misschien, en dan is alles afgelopen. Er is niets meer... ik neem niets mee dan dronkenschap. Ik zag niets gedurende mijn meteoren-val, ik weet niets... ik weet niets... Enkel dat de valwet geen pardon kent, dat de snelheid zich vermenigvuldigt... negen komma acht maal x, maal y, maal drieëndertig, zesenzestig... Waarom drieënzestig, zesenzestig? Ik ben lang de drieëndertig reeds voorbij... Valwet, vijfenveertig... Smak... en alles is gedaan... en zou je dááram willen schreien, jij giganten-nazaat?
Jij... giganten-nazaat...
Minne heeft zijn hand tot bloedens toe geschaafd; hij merkt het niet. Hij grijpt zich aan de stenen vast alsof hij ze opzij wil slingeren. Nu kan het niet meer ver zijn; hij moet nog even volhouden. De duizeling mag hem nog niet gans overmeesteren... Grote zweetdruppels parelen op zijn voorhoofd; doch hij voelt geen hitte, het is klamheid. Alles schittert in het felle zonlicht, maar hijzelf gaat in een schemer, die slechts doortocht geeft naar 't zwartrood van de kloof. En door het grijze floers heen dat gelijkt op het olieachtig trillen van de warme lucht in een woestijnkom, moet hij scherp trachten uit te zien naar het gedeelte waar de rots vooruitspringt boven het gapend-diepe. Het kan niet ver meer zijn. Hij moet zijn ogen opensperren, staren... Er zijn sterren in de verte, zilverblauwe sterren die zijn blik gevangen houden... tijgerogen die hem aanzien... Nu denkt hij eensklaps weer aan Claire... Wat is dit voor hallucinatie?
Hij houdt een paar seconden lang de hand voor zijn gezicht, en kijkt dan weer. Daar! Zijn dat sterren? Staren hem twee ogen aan? De ogen van een lynx... Twee felle blauwe ogen, dicht bijeen, van de andere zijde van de rotspunt waar hij heen wil... waarvandaan hem nog maar enkele passen scheiden. Hij moet blijven staan, hij kan niet verder. Weg die ogen! Weg dan... Langzaam klaart de nevel op zijn hoofd vloeit leeg, de duizeling wordt lichtheid, nauwelijks raakt hij meer de grond. Maar altijd zijn daar nog die ogen, komen dichterbij. Hij ziet niets anders dan de twee pupillen, sterrenlicht in zwart, en daaromheen het helle blauw van ongekende zeelucht. En de kloof bestaat niet meer. Alleen het ogenpaar dat nader komt, zich naar hem | |
| |
toe beweegt, terwijl de duizeling in hem wegkwijnt.
't Kan zijn dat hij voorover slaat, of achterover, hij heeft geen gevoel meer, alle zwaarte is weg en alle weerstand. Maar de ogen zijn nu wonderlijk dichtbij. En voordat hij het evenwicht verliest, is daar een sterke arm om hem heen, die hem terugduwt, dat hij zittend op een rotsblok neervalt, ademloos.
Want nóg zijn daar de ogen, en daar is ook Allal, die zijn schouder loslaat, en maar één woord uitroept:
‘Sidi!’
Minne kan niet spreken; hij moet vele malen slikken, want zijn stem is diep weggezakt. Er was niets meer te spreken; er was niets meer; grijpbaar-dichtbij gaapte het einde. En nu schuift weer alles op hem toe: de grote witte vlek van Allal's kleding, en de hoge blauwe hemel, en het wijde land. De kloof ligt diep en gonzend, luttele passen verder; verraderlijk dichtbij, maar onbereikbaar in de tegenwoordigheid van Allal.
En nu merkt hij, hoe het zweet tot in zijn ogen dringt en brandt; hoe zijn gezicht van koorts en zon gloeit; dat er bloed is aan zijn linkerhand. Hoe hard en fel en duidelijk-afgetekend wordt weer alles. En hoe zorgelijk verwijtend klinkt de stem van Allal: ‘Het is heel gevaarlijk hier te lopen, Sidi... Heel gevaarlijk voor een mens die niet gelukkig is... Voor iemand die het zelf niet weet of hij gelukkig is...’
Een diepe zucht ontsnapt de borst van Minne. Nu eerst vindt zijn adem weer haar regelmaat. Wat deed hij? Waarom was hij hier? Hij had gemeend: het einde; dat het zeer noodzakelijk was en zeer nabij. Iets heeft geaarzeld, iets heeft niet geklopt. Iets was niet rijp. En nu zit Allal naast hem, iemand uit een wereld, die hij niet begrijpt, en spreekt alsof hij alles heeft doorzien. Hij heeft zichzelf verraden; en misschien ook heeft de Ander in hem dit verraad gewild.
Hij strijkt zich langs het voorhoofd... Hier zit hij met Allal; nu moet hij terug... nu moet iets anders. Nu heb jij je zin, schreeuwt hij inwendig tegen de Ander... nu heb jij je zin, nu moet ik verder, nu moet ik het jarenlange bittere doorstaan... Nu heb je me... Nu heb je 't. Het is het pijn-gehuil van een gewonde, dit geluidloos schreeuwen in hem. Losgebroken schreien dat zo lang verstard is. Hij begint te schokken, en er komt een tranenvloed die hij niet meer kan tegenhouden, een geweldig snikken uit zijn ganse lijf, waarvoor zelfs Allal zich beangst | |
| |
houdt afgewend.
Meer dan twintig jaren heeft hij niet gehuild. Nu breekt het alles los uit hem; niet luider dan de duistere geluiden uit de kloof, maar dierlijk-heftig; een schreien tussen kale steen en hoge blauwe hemel, in grote eenzaamheid.
Zoals een man mag schreien, prevelt Allal in eerbiedige ontzetting. Zonder dat een vrouw het hoort... alleen de oren van de grote open dag en van de afgrond... van de goden die het menselijk wezen schiepen, groter dan ze zelf zijn, want onze vreugde en onze smart gaan buiten alle maat.
En dan, wanneer zijn snikken wat geluwd is, en nog slechts het laatste kreunen een fysieke pijn wordt in zijn borst, staat Allal weer naast hem, voor de eerste maal met neergeslagen ogen, en hij zegt zeer mild en zachter dan gewoonlijk: ‘Wanner Sidi wil, kunnen wij vertrekken.’
Minne moet hem nogmaals aanzien met zijn brandende ogen. Groot, eenvoudig in het wijde wit gehuld, met stille zekerheid staat de ander daar. De tuinman...
Allal gaat hem voor, vindt rustig de gemakkelijkste weg tussen de stenen, Minne hoeft hem slechts te volgen. Wel gaan zijn voeten licht, alsof ze nog niet goed de aarde raken; maar zijn lichaam voelt zich reeds ontspannen; hij is uit de starre ban bevrijd en een weldadige openheid is in zijn hoofd gekomen. Hij zou moeten slapen, zoals een herstelde heel veel slaap behoeft, een reeks van zomerdagen lang.
Bij de auto vinden zij een troepje arme, halfnaakte Berbers. Ook wat vrouwen, ongesluierd hier, half smoezelige kinderen. Ze bewaken Allal's aankoop: een paar manden vol met planten uit 't gebergte, zeldzame cacteeën, gentiaan en een bijzondere menthe. Die vullen de auto met hun geur; een zoete, grondse reuk. Het zweet der aarde, deze goede moeder-reuk die ons het leven dierbaar maakt.
De auto danst de hobbelige pistes over; tot ze op de grote weg terug zijn.
Allal kijkt weer naar de harden op het stuurrad. Dwaze mensenhanden, die verstoren willen wat ze nog niet kennen, wat onkenbaar is... en durend wonder. Wie gaat slapen als het dorp nog feest viert? Wie wil sterven als er nog een jaar, of vele jaren wellicht, zijn te leven? Alsof iedere dag geen nieuwe wonderen brengt; alsof ‘Madame’ geen onophoudelijk wonder is. Hij is | |
| |
heel blij; hij brengt haar iemand weer, van wie hij weet dat deze haar zeer dierbaar is. Dat is tenslotte waar hij mee te maken heeft; hij is vóór alles: haar getrouwe dienaar.
Onverwacht, terwijl de wagen suizelend de hellingen omlaagglijdt, begint hij te vertellen: ‘Zóveel is veranderd nadat Sidi Postma gekomen is. Madame was vroeger ánders... wonderlijk... alsof ze een man was. Soms ging ze op jacht, en droeg een korte broek met laarzen, zoals de officieren. Met grote mannenstappen liep ze door de tuin... en sprak hard in de telefoon naar de fabriek. Er is veel veranderd. Er was onrust in het huis; het kind was lastig en Madame kon driftig worden als een man. En nu...’ Hij zwijgt en overdenkt in de ronkende stilte dat het alles veel beter is dan vroeger.
Minne heeft hem met verwondering aangehoord.
‘En nu?’ vraagt hij benieuwd.
Aangemoedigd door de jonge klank in Minne's eerste woorden, - de eerste na zijn terugkeer tot de levenden, - vervolgt Allal in prettig middag-mijmeren: ‘Een vrouw moet vrouw zijn... er is zingen en verlokking in haar stem gekomen... zij draagt zijden kleren die zacht ritselen als zij voorbijgaat. Daaronder zwellen nu haar borsten en haar heupen... Haar haren hebben ambergeur gekregen, haar ogen licht van morgens in 't gebergte... Het hele huis vervult zij met haar tegenwoordigheid... het kind springt rond of speelt heel zoet. De bloemen bloeien voortaan beter in de tuin... het is heel goed voor haar te werken, in haar nabijheid te zijn.’
Minne knikt. Het verbaast hem niet meer dat een tuinman zulke dingen zegt. Het is een goede vriend die spreekt; een goede wijze vriend, die vele jaren dicht bij Claire vertoefd heeft, en op zijn manier ook van haar houdt. Zonder zelfzucht of begeerte, wijs en rijp. Niet zijn liefde, die van Allal is het wereld-groot gevoel dat allen omvangt; de eindeloze middenstof waarin wij vaak elkaar verblind voorbijgaan, doch een enkele maal elkanders waar bestaan ontdekken. En gelukkig zijn.
Ze spreken weinig meer. Wanneer het beste is gezegd, zijn plotseling alle woorden overbodig.
Weer bereiken ze de zee, de bossen rondom Mogador, zijn achter hen. Maar bosgeur en de zekerheid des levens is nog óm hen. Achter in de wagen geurt de menthe, en de cacteeën hebben grondse, peperen geur.
| |
| |
Bij het huis stapt Minne uit. Misschien is zijn gezicht nog wat gezwollen; aan zijn handen kleeft nog stof van rotsgesteente tussen schrammen; hij is moe en wenst te slapen. Maar het is hem goed terug te zijn, hier in het huis, waar Claire's aanwezigheid in alle kamers dringt. Zoals Allal heeft gezegd.
Zij komt niet naar hem toe, ze heeft zich opgesloten, is misschien naar de fabriek toe... Hij verlangt niet naar haar lijflijke nabijheid. Overal is zij; de warme innigheid, de rust is overal. Hij moet nu slapen, want hij is vermoeid. Het was een harde strijd die hij had uit te vechten, en nu moet zijn lichaam nieuwe krachten putten om ook het lichamelijk leven te heroveren. Hoe het dan ook zijn mag.
Tot de late avond slaapt hij, droomloos, op het ritme van zijn zware adem, van het diepe ademen der aarde als de avond valt. Zijn deur gaat zachtjes open; iemand komt in 't schemerdonker naar hem toe; hij hoort het niet, hij slaapt nog.
Eerst wanneer haar hand zijn voorhoofd aanroert, teder, en ze zich voorover buigt om hem te kussen, weet hij, voor hij nog de ogen opent, dat het Claire is. Dat haar aanwezigheid in alles zich thans om hem heen verdicht heeft, dat zij weer bijeen zijn, angstloos en begeerteloos. In grote veiligheid.
Ze houdt zijn hand vast, zoals eens, toen hij zo ziek was. Thans is hij echter een gezonde, een herborene. Hij drukt haar hand met warme kracht, zij voelt het mannelijke, zekere daarin; en voelt hoe de tegenkracht in haar omhoogzwelt.
Zij zegt: ‘Allal heeft het mij verraden... liefste. Dat ik ooit kon twijfelen aan je liefde... dat ik ooit kon twijfelen aan het leven.’ ‘Het was geen twijfel of vertwijfeling. Het was onwetendheid van ons,’ spreekt Minne rustig. Hij kan haar niet zien; slechts vaag zijn haar contouren afgetekend in de schemer. Maar hij weet haar hier zijn inniger dan mogelijk is bij licht of bij omhelzing.
‘Nu ben ik terug... nu ben ik hier,’ vervolgt hij in een zachte jubel. ‘Overal ontdek ik je; ik vind je overal terug.’
‘Nu ben ik voortaan bij je, waar je ook gaat,’ zegt Claire. ‘Ook als je zeer ver weg gaat. - Nergens is meer ver.’
‘Er was geen andere weg dan door het barre rotsplateau. Tot aan het gapend zwart-rode ravijn.’
‘Omdat ik je alleen liet gaan, mijn lieve vriend.’
‘Niet verder... want er waren ogen; blauwe, blauwig-groene,
| |
| |
goede mensenogen, wetende, die het geheim ontdekken van ons eigen hart.’
‘Dat wij gelukkig zijn, ook als wij denken dat geluk niet langer mogelijk is...’
‘Voorgoed.’
‘Ook als je elders bent...’
‘Ook als je hier blijft.’
‘Zonder wachten?’
‘In een grote zekerheid dat alles goed is.’
‘Wat er ook mag komen.’
Zij fluisteren, want de avond is zeer stil in deze kamer. Alle stormen zijn geluwd, het is bladstil geworden. Alle hartstocht is voorbij, het laatste verlangen is uiteengewaaid. Twee mensen fluisteren hand in hand hun zekerheid, hun rust, hun opgaan in de luwe middenstof waarin wij eerst volkomen leven.
|
|