| |
| |
| |
XIV
In zijn eigen kamer zit Minne op de rand van zijn bed, het hoofd tussen de handen gesteund, en denkt na over de wending die zijn leven genomen heeft, sedert hij naar Marokko kwam, en over de nieuwe, fatale wending sinds de laatste dagen. Hij behoeft niet langer tegen zichzelf te liegen; hij marchandeert met het verleden. Hij zoekt tussenwegen en vindt er geen.
Wat hem hier houdt, is een zwaarmoedige liefde, dierbaarder dan alles, maar triest-om-aan-te-denken. Ze zoeken vergeefs naar de oude verrukkingen. Reeds voor zij beginnen, weten ze dat het nutteloos zal zijn. Zijn besluit om tóch geen kamp te geven, heeft nu te vechten tegen het verwijt dat zich verraderlijk heeft ingekleed in Marc's bewoordingen: ‘Sommige kinderen hebben geen vader.’ En nu moet hij voortdurend denken: De mijne bijvoorbeeld... Maar het is niet waar, Marc, je kunt mij niet vergelijken met anderen, en ik zou nooit willen dat je moeder jou in de steek liet terwille van mij. Jij bent nog een klein jongetje, hebt dagelijks zorgen nodig. Maar mijn kinderen, ze zijn mij ontgroeid. Monica gaat haar eigen weg, ze heeft haar eerste vrienden, jonge liefde... ik tel voor haar niet meer. Niet meer dan oppervlakkig. En Olaf is een man, nog onervaren, maar goed... toen ik zo oud was, volgde ik ook mijn koppigheid. En ze hebben nog hun moeder... Net als Marc. En dat de moeder alleen is? Béa heeft het zelf gewild... Noodlot, noodlot, niets anders. Wij hebben geen van allen schuld, maar werden ontoereikend geboren. Ben ik er dan zoveel beter aan toe... vandaag? Wij zoeken ieder ons geluk op eigen wijze, verwonden onvermijdelijk elkaar... ik jou... jij mij... mens tegen mens. Maar waar is het geluk gebleven?
Hij voelt het conflict ontzaglijk en dramatisch, want tegenover Marc doet Claire zich gelden. Hij hoort nog hoe ze bij hun eerste spreken, na zijn auto-reparatie in de stortbui, 's avonds in 't hotelletje zegt: ‘Je kunt geweldige angsten uitstaan om zo'n kind...’ En dan zou er iets moeten zijn dat ruimschoots tegen deze angsten opweegt? Daarin heeft ze zich dan toch vergist. Er is niets anders. Slechts zorg en nog eens zorg. Gekluisterd-blijven aan de ijzeren kooi die men ‘gezin’ noemt; aan een gevangenis van egoïsten. Er is geen ontsnappen mogelijk. Waar | |
| |
je ook heen wilt, staat onwrikbaar het kille rasterwerk ‘plicht’. Dreigt op de achtergrond van je bewustzijn de kolossus van het verleden. Claire en hij, beiden hebben ze zich vergist, gerekend met vergetelheid die onbereikbaar is, gedacht met Ariel's lichtheid weg te kunnen snellen uit alle bekommernis, en zijn teruggevallen op dezelfde plaats waar zij vandaan gekropen zijn. Het is niet waar... zijn kinderen hébben hem nog nodig.
En heeft Claire hem dan soms níet nodig? Voor haarzelf, voor de fabriek, om tegen Suze opgewassen te zijn? Ach, dat alles telt maar weinig. Maar ze heeft hem nodig zoals hij haar: voor hun liefde die ze niet meer missen kunnen. Om niet te sterven aan de oude leegte, de verschrikking van alleen-zijn en vergeefs verlangen. Maar hoe zich van de onrust te bevrijden?
Het ergste is, dat hij niet rustig denken kan, niet koel de dingen zetten naast elkaar. Claire's aanwezigheid verwart hem, op dezelfde wijze als de aanwezigheid der ‘anderen’ in zijn herinnering hem heeft verward. Zijn handen drukken zijn slapen, om het denken bij elkaar te houden, maar het wervelt ordeloos en rusteloos. Dezelfde onzinnige standaardzinnen keren onophoudelijk terug: ‘Je kunt geweldige angsten uitstaan om zo'n kind...’ En: ‘Er zijn zóveel kinderen die geen vader hebben.’ Wat kan hij voor ze doen? Wat dan? En hier? Teruggaan kan hij niet; dat nooit. Hier blijven. 't Is zijn nieuwe liefdeplicht, de hoogste. Een plicht... hij wil geen plicht erkennen, de ene plicht zomin als de andere. Vrijwillig, rustig blijven. Maar rustig... wáár vindt hij die rust terug?
Hij moet ergens zijn waar hij weer kan denken, zijn scherpzinnigheid hervinden, onbeïnvloed alles tegen elkaar opwegen. Bij Claire te zijn, verwart hem in deze ogenblikken; hij ziet haar verdriet te duidelijk, hoe goed zij het ook voor hem tracht te verbergen. Er is teveel opzettelijkheid in hun gedrag gekomen en teveel dwarse wanhoop. Een begin van onbedoelde oneerlijkheid. Zij moeten weer zuiver staan met zichzelf voordat zij hun onderling evenwicht kunnen hervinden. Als evenwicht nog mogelijk is. Ook hun extase was geen evenwicht; maar het was het gewichtloze, het betere. De bevrijding. Dit echter is wegzinken in modderige troebelheid.
Nu moet hij zich voor korte tijd van alles bevrijden, ook van Claire, om weer helder zijn weg te kunnen zien. Hier kan hij | |
| |
het niet, in deze omgeving, waar ieder ding aan háár herinnert, iedere kamer naar haar geurt, iedere verandering van het landschap een decor in hun verliefdheid is geweest, alles hem toeschreeuwt hoeveel hij verloren heeft. Hij moet weg zijn, voor een korte tijd slechts, maar ver-weg, desnoods bij dwaze, kommerloze mensen, die hem dwingen weer ‘gewoon’ te zijn en nuchter na te denken. Eerst verwerpt hij het plan dat zich aan hem heeft opgedrongen: naar Sam Hopkins toe te gaan in Marrakech. De dwaze Sam met zijn maximes van ‘Je moet je nooit verwonderen’, en ‘All depends on luck’. Slechts een paar dagen in zo'n milieu, en hij zal stellig weten wat te doen. Waarom eigenlijk niet? Hij móet van Claire weg, anders komt hij geen stap verder, vecht hij tevergeefs tegen de muur, die zij eens vermetel tussen zich en de overige wereld hebben opgericht. En zijn hart stelt hem gerust: dat hij na enkele dagen reeds zal teruggedreven worden naar haar. Of zij naar hem, dat is hetzelfde. Het geluk is geen betrouwbaar criterium meer. De afzondering zal moeten leren, dat zij niet meer buiten elkaar kunnen leven. Dat de keuze die hij doet, noodwendig is en juist. En in die zekerheid zal hij het andere te boven komen, Claire herwinnen. Dan zal het laatste obstakel zijn gebroken.
Daarmee tracht hij zich te troosten. Hij begint aan Sam te denken als aan een goede redder. Een nar die in de ure van gevaar met dwaasheid goede rand geeft. Marrakech is maar een halve dagreis ver, en elke dag vertrekt een autobus... Hij moet het doen. Als Claire het goedvindt dat hij gaat voor enkele dagen, dan is dat immers het bewijs dat ook zij rust behoeft om zich uit hun verwarring los te maken. In deze toestand houdt hij het niet langer uit.
En Claire stemt toe. Wanner zij zo onzeker zijn, dan is het beste maar te experimenteren. ‘Je hebt gelijk,’ zegt ze. ‘Zo door te gaan brengt ons nog tot daden die wij niet meer kunnen verantwoorden. 't Is goed dat we afstand nemen om te kunnen overzien wat wij begonnen zijn. 't Zal zeker helpen...’
Maar zelf gelooft zij niet aan wat ze hem zegt. Ze zou het graag willen, ze praat het ook zichzelf voor. Doch ze weet wel beter. Ze hoort de zachte fluisterstem, die nooit bedriegt, die ook in vroegere jaren al een enkele maal met grote zekerheid gesproken heeft, en die nu zegt: Hij gaat... dat is 't begin van het einde; het noodlot is niet meer te stuiten; hij is reeds onderweg | |
| |
naar elders, Minne, en ook als hij terugkeert zal hij verder van mij zijn dan ooit. Wat wil je? Rouw en treur om hem je hele verdere leven lang... je vindt de heerlijkheid niet meer die thans verloren is.
Ze tracht echter sereen te lijken en hem het wegreizen licht te maken. Het is geen afscheid... Hij komt zeker terug. En als zij hem des morgens vroeg naar Mogador gebracht heeft, en de autobus vertrokken is uit 't stadje dat hij nauwelijks zag in al de weken dat hij hier was, gaat ze terug, en vindt op Minne's kamer nog bijna alles wat hij meebracht, kleren, boeken, koffers... Hij keert terug, hij keert heel gauw terug, huilt het dof in haar bij ieder ding van hem dat zij betast. Zij bezigt hun realiteit om al haar twijfel te verslaan. Vooral de éne grote twijfel: dat ook als hij terugkeert, hij een ander is dan zij de eerste keer meenam naar hier. Hij komt terug... maar zonder hoop. Zij wacht op hem... zal geen seconde hier zijn zonder wachten en verlangen... Maar zonder hoop, omdat het beste reeds doorproefd is en verteerd. En al wat nu nog komen kan, slechts surrogaat en haastig bij elkaar geraapte kruimels zijn zal. Want zij weet... Zij wil niet dat het luid wordt. Nog niet, nog niet. Zij moet de stem die nooit gelogen heeft nog smoren. Want het laatste, wat zij weet dat komen gaat, zal inderdaad het onherroepelijke zijn. Zij voelt hoe het voortdurend dreigement op haar toe komt, deze werkelijkheid die zij van de aanvang af heeft moeten vrezen, omdat zij immers haar eigen verleden kende, maar die zij heeft verloochend, om tenminste eenmaal in haar leven het geluk te vinden dat zij even duidelijk vermoedde als zij 't andere, - haar verleden, - een realiteit wist.
Haar handen strijken over Minne's kleren; zij perst een traan terug. Nog niet, nog niet, meedogenloze stem. Nog éénmaal wil ze het geluk met Minne herbeleven; éénmaal nog....
En onderwijl vindt Postma bij Hopkins het onthaal dat hij verwachtte: drukke gulheid, lichte spot, en Sam's tevredenheid tot wereldwijsheid omgezet. Hij voelt zich niet onbehagelijk bij hem, al is de behuizing van zijn gastheer veel minder Europees dan hij bij anderen zag.
Dat schijnt aan Marrakech te liggen. Van alle steden die hij bezocht is dit het minst een stad. Een ommuurd stuk woestijn, onafzienbaar, zoals de woestijn op alle plaatsen onafzienbaar is, met plotseling grote open zandvlakten tussen de krioelen- | |
| |
de straatjes. Eigenlijk een agglomeraat van vele berberdorpen. Aan de rand buiten de hoge lemen stadsmuur met haar regelmatig afwisselende bastions die stoffig brokkelen onder de zon van eeuwen, staan de palm-bossen, ook verspreid, en grijs van stoffigheid. In de verte, boven alles uit, doemt groot en wit de sneeuwbedekte Atlas op. Het is een vreemd, tweeslachtig land, dat ver ligt van de overige wereld.
Half verscholen in een der ommuurde stroken oase staat het huis van Hopkins, wit en vierkant. Klaarblijkelijk een oude moorse villa, die men door een lage deur en nauwe gang betreedt, welke echter aanstonds uitkomt op een majestueus impluvium waarbinnen laaiend zonlicht valt op kleurig mozaïek. Een brede zuilengalerij loopt om de binnenplaats, en tal van kamers komen daarop uit. De woning heeft, zelfs met Sam's zwaarlijvige aanwezigheid, nog ál haar exotische stemming behouden. In de smalle, hoge kamers zijn nog lage rustbanken langs alle wanden, naar oriëntaalse zede, al staat ook een koffergrammofoon op een van de vele kniehoge tafeltjes.
‘Ik wist niet dat je zó vermoorst was,’ zegt Minne verrast en tevreden met de afwisseling van omgeving die hem prettig aandoet.
‘Je moet je nooit verwonderen,’ antwoordt Sam. ‘En drinkt een whisky om de zaak ook van een andere kant te zien. Ik ben geen Muzelman geworden zoals vele idioten die hier ook zo wonen. Het komt er niet op aan, zie je, het ene of het andere.’
Hij heeft een knecht, die zoals alle knechten Ahmed heet, en ongevraagd met een collectie flessen en met ijs komt aandragen. Sam geeft onomwonden blijk van het genoegen dat hem dit bezoek doet. Hij voelt zich een weinig schuldig dat hij niet meer naar zijn zieke reisgenoot heeft omgezien, en neemt met graagte iedere kans waar, om die schuld te delgen.
‘Hammou is ook hier,’ vertelt hij. ‘Je weet wel... de chérif die je in Tanger ontmoette. Ik stuur hem straks een boodschap of hij komt. Dan vieren wij je beterschap tezamen. Je ziet er prachtig uit, mijn waarde. Waar ben je al die tijd geweest?’
Minne is niet van plan om Hopkins confidenties te doen; het ligt niet in zijn aard. En dan, het zou in dit geval al helemaal een profanatie zijn; juist omdat Sam Claire al oppervlakkig kent. En zeker bête dingen zegt. Daarom spreekt hij er maar overheen, vertelt van Mogador, zegt iets van ‘kennissen’, en Sam | |
| |
dringt ook niet verder aan. Die is tevreden dat de ander weer springlevend is en geen rancune heeft.
Later, als het wat koeler geworden is, toont hij zijn gast de uitgestrekte palmentuin, waar nog allerlei andere geheimzinniggesloten gebouwen staan, achter groepjes vuurrood-bloeiende hibiscus. Uit de verte klinkt een langgerekte hobo-melodie en dof getrommel. Alle avonden in Afrika zijn elkaar gelijk in deze vergeelde melancholie. En Minne wordt het plotseling weer droef te moede, nu hij aan het hoge Europese huis aan zee moet denken; aan Claire die zeker op haar vensterbank met opgetrokken knieën zit, en tuurt haar 't stukje zee tussen de heuvels. Hoe goed waren hun avonden; hoe veilig was het achter haar te staan; de laatste avondzon te zien in 't roodbruin van haar haren, en de eerste dampen van de nacht vervuld te weten met haar geur. Ze is nog zo dichtbij... en al zo ver.
De tuin van Sam is maar een kleine oase; daaromheen ligt de woestijn, verdroogd en hopeloos; een onafzienbaar dal van dorheid tussen hoge bergen. En Minne is 't of hij gedwongen wordt steeds verder weg te trekken met een hopeloze karavaan, die nooit-meer, nooit-meer huiswaarts keert. Dit wordt de eerste nacht dat hij niet bij Claire is... Hij kan niet langer buiten haar. Niet langer meer? Hij werd vijfenveertig zonder haar; wat tellen dan die enkele weken? Zo tracht hij zichzelf de les te lezen. Maar hij weet wel beter. Dit desolate gevoel dat hem hier overvalt, het liegt niet. Het is de ondertoon die altijd hoorbaar is, wanneer je maar wilt luisteren.
‘Wel,’ zegt Sam, en houdt hem even staande bij het vierkante bassin van tegels, midden in de tuin, wanneer je ooit wilt blijven in dit land, dan raad ik je een moorse woning, zoals deze. De Europeanen weten niet wat ze beginnen met hun drie- en vierverdieping-bouw en hun modieuze villa's, waarin ze nooit thuis zijn hier, omdat het land, de temperatuur, de omgeving om iets anders vragen. Wat dat betreft, hebben die oude Moren het aan het rechte eind, misschien meer nog dan de Berbers, die veel te donkere en te sombere kasbah's bouwen in de bergen.
‘Woon je hier al lang?’ vraagt Minne uit beleefdheid.
‘Meer dan tien jaar in dit huis. In Marrakech al bijna twintig. Vlak na de occupatie kwam ik. Door de omstandigheden ben ik mij gaan hechten aan deze plaats.’
‘Marrakech lijkt mij anders wat te doods en afgelegen om er- | |
| |
aan verslaafd te raken. Ondanks alle schijn van drukte.’
‘Doods en ver... ja, zoals je dat bezien wilt,’ geeft Sam toe. En dan zegt hij, zonder overgang, op dezelfde rustige toon waarin hij altijd spreekt: ‘Mijn vrouw is hier gestorven. Dat is de verklaring.’
Minne stottert: ‘O... ja... dat verklaart...’ Hij weet niet wat hij verder zeggen moet. Hopkins was een man van wie men zich niet afvroeg of hij was getrouwd of niet; zo'n afgeronde zware vijftiger, wat kwam het er op aan. Nu eerst valt het Minne in: zo heeft zelfs Sam misschien ook zijn verdriet. Althans gehad. En nu... ‘Dit is wel een land dat uit niets dan herinnering bestaat,’ zegt Postma, blij dat hij iets heeft om de kleine, pijnlijke stilte die ontstaan is, weer te breken. ‘Alles is hier bezig te vergaan en af te brokkelen, hoewel het niet de indruk maakt van ouderdom. Het is de zichtbare vergankelijkheid hier, die zich eindeloos repeteert.’
‘Zo is het,’ antwoordt Sam. ‘Was dat in Mogador ook zo opvallend? Neen toch zeker?’
Des avonds, als Hammou er is, drinken ze koffie, half liggend op hun lage rustbed. Minne voelt zich ondanks alle droefheid die niet meer geweken is, toch wat ontspannen in deze omgeving van louter mannen. Het is of al de weke vrouwelijkheid die hem eens omwikkelde en geheel hield ingesponnen, hem hier niet meer genaken kan. Sam schijnt het begrip ‘vrouw’ uit zijn existentie geschrapt te hebben, en Hammou, als een echte Muzelman, spreekt niet over zulke vragen. Misschien dat soms zijn woorden het onderwerp vluchtig beroeren; doch dan zijn ze toch direct veralgemeend, en schijnbaar op iets anders gericht. Tenminste zo begrijpt Minne het als Hammou zegt: ‘De grote onrust van Europa schijnt mij hieruit voort te komen, dat de meeste mannen er maar zelden alleen-met-mannen zijn. Ze verbrokkelen over hun leven iets, dat volgens onze opvattingen tot enkele intens-doorleefde uren moet bepaald blijven.’
‘Ze verheimelijken net als de Berbers hun natuurlijk polytheïsme onder het mom van orthodox monotheïsme,’ oreert Hopkins lachend. En hij licht zijn beeldspraak toe: ‘Hier hebben wij tenminste harems.’
‘Ja, onze harems...’ zegt de oude Arabier even naar hem toegewend. Ze wisselen daarbij een blik van rustige verstandhouding die Minne niet ontgaat. Geen wonder dat voor hen dan ook geen | |
| |
vrouwelijk probleem bestaat. Toch zien ze er niet uit als oude saters; eer het tegendeel. De nacht geeft Sam iets milds, het grootsprekerige is een beetje weg. En Hammou zit daar waardig, grijzend, zeer verfijnd. Zijn zinnelijkheid volkomen weggestreken onder fijne vormelijkheid. Maar zonder de verwrongen schaamte van de kuise noorderlingen.
Minne tracht zich voor te stellen wat voor hen dan ‘liefde’ zijn moet. Stellig iets zeer zakelijks. Dit verklaart dat ze zo rustig en zo zelfverzekerd, zo gelaten kunnen zijn.
De vingers van de oude Arabier strijken liefkozend over het deksel van de koffergrammofoon die bij hem staat. Zijn vriend begrijpt hem zonder woorden.
‘Je wilt muziek?’ vraagt Sam. ‘Ik denk dat mister Postma er niets op tegen heeft.’
Integendeel, het vreedzame gesprek is niet voldoende om uit Minne's bewustzijn de gedachten te bannen aan Claire, die nu alleen naar boven gaat... alleen.... Muziek is welkom, zal als opium werken.
De Arabier begint zijn lievelingsmuziek te spelen. Lohengrin. Na de ouverture vertelt hij met zijn ingehouden geestdrift van een opvoering die hij in Londen zag. ‘Dát... ja dat is Europa in al haar heerlijkheid,’ mijmert hij na. En beleeft weer zijn jeugd, zijn aanknopingspunt met de andere beschaving. Sam lacht tevreden, want de vriend begrijpt zijn wereld, en hij begrijpt de wereld van zijn vriend. Geklets van al die lieden die de kloof tussen oost en west niet te overbruggen vinden.
En dan volgen een paar fragmenten, waarbij Hammou even in een kleine handbeweging met het ritme speelt. Een zangstem tussen klarinetten en strijkers. In de hoge ruimte klinkt het zwemmend en diffuus, en Minne ondergaat de opzwepende hartstochtelijkheid van deze bijna tastbare muziek in een steeds groeiende vertedering. Waarom moet Claire vannacht alleen zijn? Moet zij lijden omdat hij ook lijdt? Is hij dan niet mans genoeg om alle leed van haar te bannen en alléén te dragen wat noodwendig moet gedragen zijn? Hoe zwak is hij geweest door weg te gaan... hoe laf. Hij begrijpt het zelf niet goed meer, dat het hem opeens noodzakelijk leek. Terwijl deze muziek met iedere toon schijnt uit te zingen: leef! bemin! bezwijm! ontwaak niet meer uit je omhelzing!
‘Nu komt het mooiste,’ zegt Hammou zacht tegen Hopkins. En | |
| |
daar is het schoksgewijze flemen van Elsa, met vlagen van verrukking, zelfverlorenheid. En daaruit zich losmakend, opeens de stem van Lohengrin, duidelijk, nadrukkelijk: ‘Nie-ie sollst du mich befra-a-gen; noch... wissenssorge tra-a-gen, woher ich kam der fahrt...’
Minne verstaat ze, die woorden; opeens verstaat hij ze. Opeens verstaat hij zichzelf, zijn verdwazing, zijn wanhoop. Een trieste, mislukte Lohengrin is hij, die de fatale vraag niet dulden kon, die heen moest gaan nadat hij zijn naam en aard had prijsgegeven. Met bittere ironie herhaalt hij tegen zichzelf: Mislukte Lohengrin... wat heb je haar gebracht? Je kwam als bedelaar, en nu... ze mocht niets vragen of je ging al. Je kunt niet blijven, nergens... Niet bij haar, en ginds niet. Noch met jou, noch zonder jou kan ik meer leven...
Het nijpt zijn keel tezamen. Hij staat op, doet onbeheerst een stap naar buiten. Waar wil hij heen... Hij kan zich niet laten gaan hier, hij is onder vreemden, onder mannen. Zijn verdriet verzwakt hem, hij verwijft. Hij kan dat niet dulden van zichzelf. Het mag niet. Neen...
Hij dwingt zich weer te gaan zitten en te luisteren. Maar luisteren kan hij thans niet meer; die muziek trekt alles in hem los. Hij houdt de handen aan zijn hoofd, alsof hij in vervoering luistert; maar hij houdt zijn oren dicht, al gilt de stem van Lohengrin opnieuw, en telkens weer daarbinnen in zijn hoofd:
‘Nie-ie sollst du mich befra-a-gen...’
Een diepe zucht ontsnapt hem als de plaat ten einde gespeeld is. En te duidelijk tekent zich de emotie af op zijn gezicht, dan dat de beide anderen het niet zouden merken.
‘Ja, wij oude Wagnerianen,’ zegt Sam met een tikje zwaarmoedigheid.
Hammou echter sluit zwijgend de grammofoon, en een paar seconden lang blijft zijn hand op het deksel rusten, in dezelfde liefkozing van daarstraks. Hij bedenkt hoe wonderlijk het mensenhart soms resoneert. Iets heel banaals kan duistere gedachten wakker roepen; iets teders grenzeloze wreedheid zijn. Gevaarlijker dan opium of hennepzaad is westerse muziek. Hij moet voorzichtig zijn met het oproepen van zulke machten die hij slechts ten dele kent.
De Hollander tracht zijn benauwenis weg te slikken. Hij is immers bij de ‘koele noorderlingen’ geklasseerd. ‘Koel en stug’.
| |
| |
Hij moet die reputatie thans gestand doen. Niet zijn verdriet, de scháámte om zich verdrietig te tonen overheerst thans bij hem. En hij forceert zijn stem tot spot: ‘Zo viert het westers mechaniek ook hier reeds zijn triomfen.’
Het klinkt onecht. En Sam antwoordt slechts: ‘Ja-ja... het moet je niet verwonderen.’
Kort daarop vertrekt de Arabier. Hij heeft onwetend zich vergrepen aan de grote wet der oosterse hoffelijkheid: de vrije zone rond het hart te respecteren; niets te zeggen, niets te doen wat daaroverheen kan komen. Nu is hij met zijn houding verlegen en boos op zichzelf. Minne is Sam niet. Hij had voorzichtiger moeten zijn. Hopkins begrijpt zijn weggaan; hij kent allang de kracht van dit oriëntaalse snel-verdwijnen-op-een-hachelijk-moment. Onvindbaar zijn.
Als de dag daarop een vrouwenstem uit Mogador naar Minne Postma vraagt, weet Hopkins dan aanstonds dat de ander ‘een geschiedenis’ aan de hand heeft. De toon van Minne's telefoongesprek geeft hem volle zekerheid.
‘Ja liefste... Neen, natuurlijk niet... Of ik gewandeld heb? Ja... Hij is werkelijk aardig... Stellig, stellig... Niet geslapen? O... Neen, neen, hoor eens liefste... Dat niet... Inderdaad, ik evenmin... Dat zal ik je dan later zeggen... Misschien morgen... Alle liefs, mijn kleine, alles... En een groet voor Marc... Tot morgen dan... Ik zal je bellen, ik beloof het... Neen, ik wilde eerst niet... Maar je hebt gelijk... Natuurlijk. Dag dan, dag... Adieu.’ Sam kan er niets aan doen dit halve gesprek mee aan te horen. De telefoon hangt in zijn bureau, en niemand kan van hem vergen dat hij hier het veld ruimt voor een ander. Onder zijn werktijd nog wel.
Minne voelt zich kinderachtig opgewonden; hij weet dat hij een kleur van agitatie heeft. Het bewustzijn van Sam's tegenwoordigheid heeft hem verlamd; het opbellen was trouwens een verrassing, want hij had eens tegen Claire beweerd: ‘Een telefoongesprek is eigenlijk minder dan een brief; precies zo weinigzeggend als een slecht portret.’ Waarop de vrouw geantwoord had, dat zij hem nooit zou opbellen, en Minne had gezegd, dat tussen hen een telefoonlijn nooit meer nodig was; langs heel andere stromen vingen hun harten elkaars bericht.
Maar nu doet zij het toch, en hij is er dankbaar voor. De harde morgen wordt nu tóch vervuld met haar aanwezigheid, die | |
| |
zelfs 't zakelijk gedoe van Hopkins niet verdringen kan. Want zakelijk-vriendschappelijk zegt Sam: ‘Tussen twee en vijf ben ik nooit hier, mijn waarde.’
't Is een weinig jongensachtig dit gedoe, en ook dat hij, juist tegenover Sam, behoefte voelt zich te verdedigen met een gemeenplaats als: ‘De weg van alle vlees, nietwaar? Ik ben nog niet zo oud.’
Sam leunt genoeglijk achterover in zijn stoel. ‘Je moest een harem hebben,’ zegt hij. ‘Bij het leven in dit land behoort een harem.’
‘En jij dan? Heb jij er een?’
De ander knipoogt. ‘Misschien...’ zegt hij geheimzinnig.
‘Er is misschien geen beter middel voor vergetelheid.’
‘Wanner het tenminste geen middel tot herinnering is,’ antwoordt Hopkins nu ernstiger.
Na de middag-siësta komen zij terug op hun gesprek over de harems. Postma heeft zich herinnerd dat de vrouw van Sam in Marrakech stierf. Zou dat lang geleden zijn? Kent de ander misschien toch wel iets van de gevoelens die hemzelf bestormen; van alleen-zijn, hopeloze toekomst, een verloren paradijs? Hoe is dat dan te rijmen met de harem-voorkeur die hij aan de dag legt? Sam begint hem te verwarren; hij is niet meer zo doorzichtig als hij kortgeleden scheen. Mogelijk heeft toch iedereen een raadsel, zoals Minne ook zijn geheim heeft...
‘Ik kan mij zelfs niet voorstellen,’ zegt Minne, ‘hoe het leven in zo'n harem wel moet zijn. Hoe een man zich zo verdelen kan. Hoe kan dan echte grote liefde mogelijk zijn?’
‘Je hebt er geen gezien, daarom verbaas je je,’ meent Sam. En weer speelt er een lachje om zijn mond; een glimlach die de ander niet meer duiden kan.
De zon gaat in de verte tussen palmen onder; een goudrode discus die zeer langzaam neerdaalt in een zee van uitgevloeid karmijn. De palmentoppen hebben gele weerschijn, de schaduwen zijn violet-grijs. Sam schijnt het niet te zien, hij heeft zich half afgekeerd van wat zijn gast bewondert. Hij zegt opeens:
‘Je hebt twee kinderen in Holland, niet?’
Minne kijkt hem aan met schrik. ‘Inderdaad. Hoe weet je dat?’
‘Je hebt het zelf verteld. De avond van die autopanne, voordat die dame bij ons kwam, je weet toch...’
| |
| |
De ogen van de ander staan wijd open van verbazing. Zij spiegelen in een gouden vonk de rosse avond.
‘En...’ stottert Minne, ‘en... wat wil je zeggen met die combinatie?’
‘Ik zal je mijn harem laten zien,’ antwoordt Hopkins, bijna verstrooid. ‘Al is dat in strijd met de oosterse zeden.’
Hij is gek, hij heeft een gekke tic, denkt Postma. Maar hoe komt hij er bij, dit te zeggen, juist nu... juist nu ik denk aan zon in haar roodbruine haren?
Sam neemt hem mee, de palmentuin door, langs de hibiscushagen. Zij komen voorbij de gesloten gebouwen, die verder staan, gaan tussen twee lemen muren, dan een poort door, die Hopkins nogal driftig met zijn schouder openduwt. Nu staan ze op een binnenplaats, waar een oude vrouw in blauwe sluiers en blootsvoets komt aangeschuifeld. Ze is mager en gebogen, alles fladdert om haar heen.
‘Zohra,’ zegt Hopkins, terwijl de oude vrouw zijn vingers kust. Zij wil het ook bij Minne doen, maar deze heeft zijn hand reeds in de zak, en de oude vergenoegt zich met haar voorhoofd even aan zijn mouw te strijken. Het is onverstaanbaar wat ze tegen Hopkins zegt.
Gedrieën gaan zij in de woning. Op de afgesloten binnenplaats zitten enkele vrouwengestalten neergehurkt. Als ze zich omkeren, ziet Minne dat een van hen eenogig is. De twee andere zijn afgeleefd.
‘Fatima, nog een Fatima, en Aïcha,’ zegt Sam.
De eenogige, een vrouw van minstens veertig, toont zich verrast. Zij haast zich ook om Sam de hand te kussen. En Hopkins lacht de beide oudere vriendelijk toe.
‘Aïcha is lam,’ zegt hij zonder Minne aan te zien. ‘Binnen is nog Halima, maar die is ziek; die laten we dus met rust.’
Minne begrijpt niets van de vertoning; hij vindt het alleen onaangenaam hier tussen die oude lelijke vrouwen, die Sam de handkus brengen als was hij een soort messias. ‘Is dit soms je harem?’ zegt hij spottend.
Hopkins antwoordt: ‘Hij was nog wat groter. Voor een half jaar stierf Habiba. En...’ Hij verzwijgt de rest, neemt Minne bij de arm, en gaat snel met hem terug, de poort weer uit.
De ander durft niets meer te vragen, en ze lopen zwijgend naast elkaar de donkere tuin door. In de verte is nog slechts het laat- | |
| |
ste restje zonnegloed te zien.
En binnengekomen schenkt Sam twee grote glazen whisky en neemt een flinke teug. Als deze weggeslikt is, zegt hij: ‘Zie je... het lijkt niet op een harem, maar het ís een harem.’
Doch Minne haalt zijn schouders op. ‘Ik begrijp het niet. Ik dacht dat harems iets met wellust hadden uit te staan.’
‘Wat komt na wellust?’ vraagt Sam, zijn glas tegen het lamplicht houdend.
‘Bij sommigen wroeging. Bij anderen droefheid. Bij anderen nieuwe begeerte.’
Sam zet zijn glas neer. ‘Bij allen,’ zegt hij. Het is een cocktail van gevoelens. Hij zwijgt even. Dan vervolgt hij op zijn oude toon van zelfverzekerdheid: ‘Het is juist zoals je 't wilt bekijken. Mijn vrouw, een Ierse, die nu aan Gods rechterhand moet zitten als bij toeval werkelijk een god bestaat, is twintig jaar geleden hier gestorven. We waren nog geen jaar getrouwd... Je weet hoe schadelijk dit land kan zijn voor sommige naturen. Wel, all depends on luck... Ik heb in dat opzicht niet veel geluk gehad. Allright... je hebt het straks gezegd: de weg van alle vlees... Ook Sam Hopkins was toen niet van steen. Ik heb het nooit meer aangedurfd een andere Europese in mijn moorse paradijs te brengen. Vanzelfsprekend. Ik heb toen moeten leren mij maar met een inlandse tevreden te stellen, net als toen ik pas in dit land kwam. Ze zijn beter dan ze lijken, en... je kunt variatie hebben. Ik was toen nog geen veertig, ik wilde toch wel wat bijzonders van het leven; ik zocht het in de variatie... een Habiba, dan een Zohra, dan een Zaïnab... Geld doet alles, ook hier. Je leeft in een doezel, het komt nergens meer op aan. Totdat... Wel, een mens ís geen zwijn. Hij kán er niet zomaar op los leven. Weet je waarom niet? Hij heeft een herinnering, hij is gedwongen naar alle kanten tegelijk te leven. Niet slechts in de richting van de toekomst, maar ook teruguit, naar zijn verleden toe. Op een gegeven ogenblik keert je leven om, en loopt achterwaarts naar zijn begin terug. Dat moment bereikte ik... Ik ben nu al een eind op weg naar de zestig, zie je. Dat is mij niet aan te zien, ik weet het. Maar... al heel wat jaren geleden begon ik retour te leven, naar mijn herinnering heen. Er was niet veel moois. Mijn huwelijk, ja. Maar dat heeft veel te kort geduurd. En daarna, al die vrouwen die gekomen waren en weer verdwenen. Ik had verder | |
| |
niets met ze te maken, dacht ik. Maar ik had geleefd... ik was op de een of andere geheimzinnige manier aan ze verbonden gebleven, ze waren niet meer weg te cijferen. Ik kan je het niet verder uitleggen... je voelt wel... Goed, die ik terug kon vinden waren arm en oud, zoals dat hier steeds gaat. Na hun vijfentwintigste gaat het hier snel bergafwaarts met de vrouwen; na hun veertigste zijn ze allemaal een strompelend brok ellende. Ik verzamelde ze, als een antiquair, al degene met wie ik een of twee jaar had geleefd. Ze waren soms niet meer te achterhalen, enkelen dood en anderen spoorloos weg. Het meeste heeft onze vriend Hammou voor mij gedaan. En nu heb ik ze hier ondergebracht in dat huis, degenen die ik nog vinden kon. Daar mogen ze rustig sterven... Ze zijn me nog dankbaar ook, de stakkers... Maar ík ben de dankbaarste, want het geeft mij een prettige gerustheid. Nou je kent me. Een geweten vind ik nodeloze luxe, maar ik wil tevreden leven met de portie verleden die ik te herkauwen heb, voordat ik weer terugbeland in mijn verloren kinderparadijs...’
Hopkins vult weer zijn glas, en neemt opnieuw een diepe teug. Minne durft niet naar hem opzien, staart voor zich uit, verlegen met deze plotselinge vertrouwelijkheid, en met al zijn vroegere verkeerde opinies over Sam. Zó zijn de mensen... zó zijn zelfs de schijnbare dwazen en oppervlakkigen. Er is niet veel verschil tussen ons allen...
Hij zou Sam best zijn eigen ellende kunnen vertellen; deze zonderlinge haremhouder zou hem zeker begrijpen. Dat is eigenlijk het enige antwoord dat hij Sam geven kan; zijn eigen vertrouwelijkheid. Voorzover de ander hem niet reeds doorzien heeft; want vanwaar anders zijn vraag daarstraks naar Minne's kinderen?
Sam weet zo goed als ieder ander die het zich durft bekennen, dat het mensenhart geslingerd wordt van her naar der, en dat er geen middel is het ‘heden’ met het ‘vroeger’ te verzoenen, voordat wij zeggen tot ons leven: leef naar alle zijden, toekomst, heden en verleden; wees niet gulzig meer... wij kunnen niet als dieren leven, omdat er geen vergetelheid voor ons bestaat.
't Is overbodig dat Postma nog iets zegt. Hij klinkt maar stilletjes met Hopkins, drinkt een vierde en een vijfde glas. En weet verder niet meer wat er eigenlijk te treuren valt.
|
|