| |
| |
| |
XIII
Hoeveel dagen van onvertroebeld geluk zijn voorbijgegaan? Zij weten het niet. Zij zijn het besef van de tijd verloren, gelijk bij hun twee-eenheid ook het ruimtelijke is weggekropen. Zij leven in een hoog, koel maanlandschap, waar nacht en dag zijn opgegaan in één gelijke, lichtend-gele schemer. Slechts van veraf en verstild dringen de aardse geluiden tot hen door. De lichtsignalen der alledaagse dingen worden in de stratosfeer die hen omgeeft getemperd en ontleed; zij zien de wereld nog slechts in de ijle kleuren van de regenboog.
Suze is naar Casablanca vertrokken om de eerste voorbereidselen te treffen voor de reorganisatie van de fabriek. Hij heeft zich met het inkopen van materiaal belast, en zijn afwezigheid betekent voor Claire en Minne een zeer gewenst uitstel. Het mag gerust nog langer duren.
Op een morgen, in nog half bewuste toestand, heeft Minne een briefkaart gekrabbeld: ‘Heb werk aangenomen. Inrichten van een textiel-fabriek. Blijf voorlopig hier’. Het woord ‘voorlopig’ neer te schrijven heeft hij een ogenblik onaangenaam gevonden. Maar het kwam vanzelf uit zijn potlood. En toen de kaart verzonden was, heeft hij weer opgeademd als na 't vervullen van een lastige, lang-uitgestelde plicht. Niets mag hem meer bezwaren bij de onwerkelijke lichtheid waarmee zij naast elkaar gaan. Hij wil Claire evenaren in haar onbevangen overgave aan het geluk. En hij heeft ook niet gewild dat zij iets zou merken van zijn kaart. Er mag geen onrust komen; hij wil zelfs vergeten dat hij heeft geschreven; en aan wie.
't Is toch maar goed dat ik 't gedaan heb, denkt hij later, als Suze terug is, en het blijkt, dat 't nog wel veertien dagen duren kan voor er wordt begonnen met de verbouwing. Veertien dagen... hoe lang is dat? Een eeuwigheid en een seconde. Want de seconden der verrukking zijn zonder duur; maar het duurzaamst geluk is opeens voorbij met de snelheid van een lichtflits.
‘Zullen we intussen nog op reis gaan?’ vraagt hij. Hij heeft er behoefte aan zich nog meer met Claire te isoleren. Niets en niemand ter wereld mag nog in hun leven interfereren. Hij vreest de draad van Ariadne die hen omsponnen houdt en die opeens met zachte rukken zou kunnen manen óm te keren. Herinneren aan de weg terug. Geluk is juist: te weten dat er geen terug- | |
| |
tocht meer bestaat. Daarom moeten alle banden doorgesneden worden, moeten zij alleen en ongenaakbaar op een hoge alpenweide samen zijn.
Maar de vrouw heeft geen last meer van haar verleden. Voor haar bestaat het niet meer; ze heeft het eenvoudig uit haar bewustzijn weggevaagd. Wat waardevol daaraan was, heeft zich omgevormd tot een stuk van het heden dat zij bezig is te beleven. Het is als iets tegenwoordigs uit haar herboren. Marc bijvoorbeeld. Die is opeens een grote jongen. Losser van haar, zelfstandiger. Hoe jong hij ook is, zij ziet dat hij zijn eigen weg begint te gaan.
Zeker, haar moederlijke gevoelens zijn onverminderd gebleven, ze hebben zich misschien zelfs verdiept. Maar het kind is nu een afzonderlijk wezen buiten haar; zij heeft gevoelens die het niet delen kan; het bezit een onmerkbare vijandigheid, die nooit de hare zou kunnen zijn. Ook deze liefde voor haar kind heeft zich vernieuwd; ze houdt nu ook van hem terwille van het onvermijdelijke onrecht dat ze hem voortdurend aandoet. Ze heeft de overtuiging dat ook dit zich wel van lieverlede oplost in de algemene harmonie.
Maar waarom zou ze dan nog weggaan? Dat van een bergtocht was niet ernstig gemeend. Ze wil juist hier blijven, waar het verleden zich oplost in het nu; waar iedere kamerwand, elk voorwerp reeds een attribuut geworden is in haar liefdesbeleving. Blijven in het huis waar zij, ook wanneer Minne er niet is, telkens zijn stappen hoort. Waar de lichte prikkelgeur van tabak haar voortdurend aan hem herinnert; waar zelfs de blikken van de huisgenoten zijn aanwezigheid in hun bewustzijn schijnen te weerspiegelen. Neen, deze rust hier...
‘Laat ons maar blijven,’ zegt ze.
En Minne vindt het aanstonds goed. Hij wil verweg zijn met haar, maar hij ziet ook evenzeer op tegen elke verandering. Dit hier is veilig, het is zeker. In een andere omgeving kon wellicht plotseling het wonder gebroken zijn. Het is nog zo jong en broos. Als ze eenmaal door het nuchtere werk van de fabriek keen zijn, dan ja... Dat is volkomen juist.
Hij is nog bezig haar te ontdekken. Iedere keer een ander wonder. Dat van haar hartstocht, van de verzadiging, van haar speelsheid, van haar stille melancholie. Haar roekeloos zich uitleven, haar voorzichtig tasten naar de tederste verrukkingen. Snel volgt | |
| |
het elkander op, en het is hem een adembenemende spanning haar daarin te volgen, dan weer voor te gaan, in een wisselspel dat onvermoeid door dagen en door nachten heen duurt.
O, daar is Suze weer. En Minne doet zijn zaken als in een droom. Mechanisch juist. Zijn oude instincten laten hem niet in de steek. Claire staat erbij, haar hand vlak naast de zijne. Zij luistert toe; ook haar is het als in een droom, dit zakendoen. Gauw, gauw voorbij, en Suze weg. Dan zijn ze opnieuw alleen, en zien elkaar verdwaasd weer in de ogen. Niets heeft hen uit hun nieuwe wereld kunnen rukken.
Suze merkt hun halve aandacht wel, hun witte onverschilligheid achter het zakelijk gepraat. Hij heeft wel een half vermoeden dat hun geluk hen hindert aan het alledaagse leven deel te hebben. Hij begint er Minne om te haten; niet meer met gewone jaloezie, maar met wrok van een die weet, dat anderen op een grondgebied gekomen zijn dat eeuwig voor hem afgesloten blijft. De haat van bannelingen voor de nieuwe heersers in een land. Metoikenhaat.
Geen wrok en geen misnoegen echter kan de twee nog op hun maaneiland genaken. Zij zien de ironie van Suze's glimlach niet, zomin als de gewonde hunkerblik van Marc, of de tevreden oogopslag van Allal, die het groot geloof der wijzen bezit: dat wij maar onbezorgd tot de laatste drop ons kleine glaasje nectar moeten ledigen. Uit de droomdoorstormde nacht van hun verheerlijkte zinnen keren zij, op een witte jacht, in de ochtendslaap terug tot de dag, het feest der ogen; leven ze als met de andere zijde van hun wezen; zo telkens wisselend, telkens wisselend. Van een zingende nacht in de echo van de dag; van het helle daglicht weer in de milde, welige schaduwen. Een enkele maal slechts komt een schichtig glimplicht van het verleden Minne hinderen, maar niet lang. Het is een ver, onschadelijk weerlichten, een heel even opflakkeren van dingen die niet langer tot de werkelijkheid behoren. De kus van Claire bezweert ze, nog voor ze geheel duidelijk geworden zijn. En 't lijkt haast, of juist deze lichte interrupties dienen moeten om het geluksbesef te verlevendigen; om de wellust van het bevrijd-zijn daarna des te intenser te doen gevoelen.
Zo komt het, dat er behalve deze snel-voorbije onrust geen andere argwaan meer is. Zij hebben onbewust een blind vertrouwen in de toekomst. Zal het lot niet gunstig blijven nu het | |
| |
eindelijk bezworen is? Ongetwijfeld.
Toch schuift Claire onwillekeurig de eerste en enige brief die voor Minne komt, tussen andere paperassen. Waarom moeten er mensen zijn die zijn adres kennen? Waarom moeten er buiten hun eigen nieuwe wereld lieden zijn die zich met hem bemoeien? Lieden waar zij niets van afweet, uit een tijd toen Minne, háár Minne, nog niet bestond. Want hier eerst bestaat hij. De andere Minne is verdwenen uit deze wereld; zo wil zij het. En zij slaagt erin, volkomen te vergeten dat de brief tussen haar papieren ligt. Pas als Minne een paar dagen later bezig is bestellingen en aanbiedingen met Suze door te nemen, valt zijn blik op de Hollandse postzegels, nog eerder dan op zijn eigen naam. Hij voelt zich bleek worden en het bloed uit zijn lippen wegtrekken. Doch hij beheerst zich met alle macht, en legt de brief opzij, alsof hij reeds wist dat deze er was. Claire merkt niettemin zijn bedwongen schrik; het geeft haar een stekende pijn. En zo gauw Suze weer vertrokken is, steeds even zwierig en beleefd, verklaart ze hem:
‘Die brief was ik helemaal vergeten, liefste. Ik snap niet hoe hij daartussen geraakt is.’
Minne tikt met het gesloten couvert op tafel. ‘Zulke brieven hebben ook niets geen haast,’ zegt hij.
‘Lees hem dan niet, mijn vriend. Zal ik hem weer voor je bewaren?’ vraagt Claire, in haar aversie om hem betrokken te zien in het vulgaire leven buiten hun gelukssfeer. Zij zou ook wrevelig moeten zijn omdat hij iemand zijn adres heeft laten weten, maar hoe kan zij, zelfs in haar geheimste gevoelens, hem afvallen? Zij wil slechts hun intimiteit en hun geluk voor iedere aanslag vrijwaren.
‘Ik zal hem voorlopig ook niet lezen,’ antwoordde Minne, en steekt de brief in zijn zak. Maar hoe zwaar weegt deze op zijn borst; beklemmend. Hij herkent immers de letter van zijn schrijfmachine met één oogopslag; hij wéét waar deze brief vandaan komt. Hij heeft zekerheid, ondanks zijn onwil om het poststempel te bekijken. Daarom juist wil hij liever twijfelen en het lezen uitstellen. Feitelijk zou hij de brief ongelezen moeten verbranden, onherroepelijk kwijt zijn, om weer rustig te kunnen ademen. Maar dat durft hij niet; het zou een grenzeloze lafheid wezen. Is zijn geluk dan zo armzalig dat het niet tegen de realiteit kan? Stellig niet, stellig niet. Het zal juist duurzaam wor- | |
| |
den als het blootgesteld is aan de onvermijdelijke moeilijkheden. Dat is ons fatum, dat wij moeten blijven vechten voor 't behoud van ons geluk. Niets kan er in die brief staan dat hem werkelijk behoeft te verontrusten. Een brief is geen telegram. Maar zoiets legt het contact tussen nu en vroeger, tussen de vervulling en de leegte waarin deze onvermijdelijk terugstroomt. Dat is het fatale. De brief brandt hem op de maag. En Claire ondergaat mee al zijn onrust. Zijzelf is het, die tenslotte zegt: ‘Je bent zo onrustig... merk je het dan zelf niet, liefste? Lees je post toch, dan is dat weer afgedaan.’ Het spijt haar hevig dat hij ooit die brief teruggevonden heeft.
Maar Minne kan het niet in haar nabijheid. Het zou een profanatie zijn. Hij zou het niet kunnen verdragen dat zij zijn gebaren daarbij waarnam, zijn gedachten opving met haar toegespitste intuïtie, en het lezen van zijn ogen volgde met haar grote grijsgroene blikken.
‘Ik maak maar even een klein wandelingetje. Alleen,’ zegt hij. Het is voor de eerste maal sinds zijn verblijf hier, dat hij het woord ‘alleen’ gebruikt, en de eerste maal dat hij gaat wandelen zonder Claire. En zo moedwillig zegt hij het.
Het is de brief, het duistere verleden, bedenkt Claire bitter. Ze heeft hem nooit gevraagd hoe dat verleden was; het liet haar koud. Minne vroeg ook niets; het waren afgedane zaken, die hun niets meer aangingen. Alsof het besognes van wildvreemden waren. En nu deze brief, die hem opeens van haar wegrukt, terug naar die onderwereld waaruit ze hem voorgoed ontsnapt dacht. Wat dan, wanner ook háár verleden weer terug kwam? Is zij niet één met hem, en zal ze niet hetzelfde ondergaan als hij? Móet zij niet...
Terwijl Minne weg is, zoekt Claire haar zoontje in de tuin. En vóór alles vraagt het kind verbaasd en blij: ‘Is Minne weg?’ ‘Hij is éven weg,’ zegt ze en zoent hem. Marc merkt aanstonds hoeveel warmer deze kus weer is. De oude warmte van toen hij nog alleen was met zijn moeder. En heftig slaat hij zijn armen om haar heen en zoent haar hard en mannelijk terug. Hij is werkelijk in deze weken een klein stukje mannelijker geworden, en weet al wat verdriet is. Daarom zoent hij zoveel flinker en hartstochtelijker.
Ze lopen samen in de tuin de paden op en neer. Marc heeft veel dingen in zijn kleine hoofd, die hij zou willen zeggen. Maar hij | |
| |
weet dat hij niet schelden moet op Minne, dat dit zijn moeder en hem weer van elkaar vervreemden zou. En de wereld is niet zeer aanlokkelijk zonder haar bijzondere tederheid, het heerlijke van nu, en van heel vroeger. Daarom zwijgt hij liever helemaal, en is er slechts één ogenblik dat hij, bij het achterste gedeelte, waar de tuin verlaten is en het uitzicht afgesloten, haar hand vastpakt en vier-, vijf-maal tegen zijn wang aan strijkt. Bij wijze van aanzoek.
Later komt Minne terug, rood van zon en opwinding. Claire is nog bij haar zoontje in de tuin, en Marc gevoelt wel, dat opeens weer de intimiteit tussen hen tweeën is verbroken; dat zij onvoorwaardelijk aan de kant van de vreemdeling staat. Hij rebelleert ertegen, maar wat kan hij anders doen dan afwachten? De man beschikt over een geheimzinnige aantrekkingskracht die hem ontgaat. Hij kan Minne niet zomaar verachten net als hij het Suze doet; hij moet rekening met hem houden en benijdt hem om zijn groteman-zijn.
Minne is zeer vriendelijk tegen hem, juist op dit ogenblik. Hij neemt hem op de knie en voert een klein spiegelgevecht van grote handen tegen kleine handen, waar Marc eerst onwillig op ingaat, maar waar hij zich tenslotte aan overgeeft, genoopt door zijn sportiviteit. Voor Minne dient het om afleiding te vinden, en hij heeft er behoefte aan vriendelijk te zijn voor dit kind. Het begrip ‘kind’ is groot en dreigend opgestaan in zijn bewustzijn. Dat moet nu weer verdwijnen.
Claire ziet toe bij hun spel, maar al haar aandacht is voor Minne. Hij heeft niets verteld, hoewel zijn opwinding groter geworden is. En dus ook de hare. Als er wat is, dat hij voor haar verborgen wil houden, dan móet het iets zijn dat hun geluk schaden kan. En dan is het niet te verhelpen als hij het alleen weet. Ze kan hem niet meer alleen laten, niet in geluk en niet in ongeluk; dat is onmogelijk geworden. Onverbrekelijk zijn hun levens aan elkaar gekoppeld.
Maar de man zegt niets. Soms slaat hij zijn ogen neer voor de hare, soms staart hij ze aan, doch versluierd, zodat hun werkelijk licht niet meer doordringt. Hij kijkt doch ziet niet meer. Natuurlijk vraagt Claire hem ook niets. Zij lijdt alleen onder het penibele van zijn onrust. Het is alsof hij telkens de mond wil openen om te spreken, maar zich dan verbijt en liever alles opkropt. Om haar te sparen. Zeker, ze kan het niet misverstaan;
| |
| |
het is om haar buiten de luidruchtige sfeer van het ongeluk te houden. Zij noemt het ongeluk: alles wat niet rechtstreeks bijdraagt tot hun liefde. Hij moest echter liever spreken. Hij merkt immers goed hoezeer zij lijdt. Wat hem hindert wéét zij immers al, onbewust en vormeloos, maar daarom juist des te pijnlijker. Het komt er niet op aan dat ze het nog geen naam kan geven; het ís er, ook in haar.
Zij stelt hem na het eten voor naar zee te gaan, en zwijgend rijden ze vele kilometers langs het blauwe watervlak, waarop de witte schuimkoppen als verre eendjes drijven en weer wegduiken. Het is een winderige dag, maar warm. De zee is onrustig, er moeten verre stormen zijn die op deze kusten hun rumoerige einde vinden. Zij klauteren omlaag naar hun baai, maar er is geen kans nu te zwemmen, zelfs niet nabij het beschutte binnenste van de bocht, waar de grijsbruine rotsmuur steil omhoog staat. Maar het geheimzinnige van deze plaats die Minne thans niet meer benauwen kan, past goed bij het troebele van hun stemming en werkt kalmerend. Het is of ze hier veiliger dan waar ter wereld voor het ongeluk verscholen zijn; met z'n tweeén alleen hier. Geen sterveling komt ooit op deze plaats, en met dit ruwe weer is ook geen enkel scheepje op zee te zien. Er is slechts het zware en regelmatige golfgeklots dat breed uiteensist; de moeizame, onrustige ademhaling van een geweldig wezen dat gelijke tormenten ondergaat als de twee gelieven die zich hier verborgen hebben.
Minne weet, dat hij toch eens zal moeten spreken. Het is onhoudbaar, deze gewrongen toestand tussen hen; het kan niet lang bestaan. Claire maakt het hem gemakkelijker door niets te vragen, en toch, het zou hem lichter vallen te spreken wanneer ze iets vroeg. Hij kan ook niet beginnen, want dan zal hij gedwongen zijn alles weer op te rakelen, wat zo diep gesmoord werd. Dan zal hij zich dingen levendig moeten voorstellen die hij voor goed vergeten wilde. Die hij hoogstens zou willen behandelen als waren het mathematische formules in een berekening die hij noodzakelijk ten einde moet voeren. Maar dat kan hij niet, dat heeft deze simpele brief bewezen, waarin iets staat waarover hij anders misschien heel mild of heel achteloos geglimlacht zou hebben, maar dat hem juist nu, in zijn nieuwe leven, ten diepste schokt.
Dat zal Claire wel begrijpen. Maar zal ze ook al het andere vat- | |
| |
ten? Ach, dat is het niet. Ze zal het juist té goed begrijpen, en weten dat zijn onrust een veel diepere wortel heeft. Die nooit meer uit te roeien is, want daarvoor is het thans te laat. Hij is machteloos, het noodlot slingert hem naar uitersten. Zijn leven lang heeft hij verlangd naar liefde, naar een duurzaam, onvermengd geluk. Hij heeft het eindelijk gevonden, hier, en nauwelijks heeft hij het geproefd, of wrevelig wordt het van hem weggerukt en staat hij weer voor nieuwe moeilijkheden.
Met zijn armen op de knie gesteund, haast in dezelfde houding als Claire die naast hem op de stenen zit, staart hij naar het dolle, rusteloze water. Dat geen kamp geeft. Naar de golven die onvermoeid komen aanrollen met hun hoge wilde trots. Om zich stuk te beuken en opnieuw terug te komen. Telkens weer opnieuw. Geduldig, taai en onverzettelijk. Zó moet hij zijn. Blijven vechten voor zijn geluk, geen kamp geven. Roekeloos en ontembaar zijn gelijk de oceaan. Zijn wrakhout verder spoelen, achterlaten op verlaten kusten; de vergane schepen tot in alle eeuwigheid bedekken met steeds nieuwe golven, en wie schipbreuk leed, voorgoed bedelven. Wreed zijn om zichzelf te zijn. Liefelijk zijn of razen. Maar nooit meer berusten in de halfheid; nooit meer. Hij zal dit te boven komen, wat het ook mag kosten. Hij zal...
Hij haalt de reeds half-verfrommelde brief uit zijn zak en scheurt hem, zonder iets te zeggen, in een handvol kleine snippers die hij prijs geeft aan de bries. Ze stuiven weg als onaanzienlijke witte vlindertjes. Slechts een van hen is weer teruggefladderd, en stuiptrekt in het avondgoud van Claire's uiteengewaaide haren. Gevangen in een heerlijk web, denkt Minne, en hij went dat er een stormwind komen mag, opdat hij niet meer naar die ene snipper behoeft te staren. Een paar seconden nog, en hij kan het niet meer laten het stukje papier uit haar haren los te makers. Claire meent dat hij plotseling wil liefkozen, maar merkt dan dat 't hem om de laatste snipper is te doen, en krampachtig houdt ze hem nu bij de schouders vast terwijl haar in de angst niet alles te verliezen wat hier dierbaar is, ondanks haar vast besluit hem niets te vragen, toch de kreet ontsnapt: ‘Je móet het zeggen, Minne!’ En als zij de smartelijke verrassing ziet op zijn gezicht, herhaalt zij 't zachter, maar nóg dringender. ‘Je móet het zeggen. Het wordt ondraaglijk voor ons beiden. We moeten er sámen doorheen. Samen nietwaar? Niet jij alleen, mijn liefste | |
| |
vriend. Samen, nietwaar?’
Er is een snikken in haar stem, een donkere ondertoon die hem lichamelijk pijn doet. En tevens vleit zij met een zo ontzaglijke tederheid, dat even alle onrust daarin opgelost schijnt, en Minne zich gans week voelt van ontroering.
‘'t Is eigenlijk kinderachtig...’ stamelt hij, ‘maar begrijp het... Ik was zo helemaal van jou alleen... met jou alleen... dat het getrokken-worden in een andere atmosfeer mij heeft verward.’
Ik was... denkt Claire. Ik was... dat hij dit nú al zeggen kan. Zo gauw... verloren. Nu al... nu al... En dit hamert dóór in haar, wreed, werkelijk, terwijl haar hand nog op zijn schouder ligt, haar lijf zich nog met alle oude warmte naar hem voorover neigt. Hij merkt niet dat hij gezegd heeft: ‘Ik wás van jou alleen...’ De obstinate reeksen gedachten die hem zoveel uren lang geen rust meer gunnen, laat hij nu tot woorden stollen, buiten hem. Van schaduwen en spoken worden zij reëel-gesproken woorden tussen hem en Claire, als hij vervolgt: ‘Die brief was... van de moeder van mijn kinderen, zie je...’ En om zichzelf gerust te stellen: ‘Ik weet dat jij het volkomen begrijpt... Jij hebt immers ook een zoon.’
Hij wil zijn verleden onder het mijne begraven, nu al... nu al..., hamert het door in Claire. Het is geen liefkozing meer als haar handen op zijn schouders blijven. Zij moet zich aan hem vasthouden om niet duizelig voorover te slaan; haar vingers drukken zich krampachtig er omheen, hij merkt het niet.
Bevangen in zijn vrees en kommer gaat hij verder: ‘Ik heb ook een zoon... die mij niet veel kan schelen... schijnbaar. En een dochter... die mij dierbaar is. Maar 't gaat niet over haar. Dat is juist het bevreemdende. 't Gaat over de jongen. Hij is achttien... Ik moet hem raden, schrijft zijn moeder. Hij heeft iets gedaan... Het is niets ernstigs op zichzelf... Maar moet ík mijn kinderen raden, ík die hier ben in een heel ander leven?’
Claire ziet hem aan met grote ogen; ze zijn groen en onpeilbaar en troebel als de zee. Zij wil iets zeggen, maar ze kan geen woorden vinden. Ze kan hem slechts aanstaren in een starre ontzetting; hij de ongebondene, de van ver gekomene... veroveraar... Hij is een ander dan ze dacht. Of eigenlijk: een ander dan ze heeft willen denken. Want ergens, vaag-verdrongen, moet ze 't toch geweten hebben. Zoals ze van zichzelf de dingen weet die zij zich toch niet meer herinneren wil. Wel waarlijk zijn ze on- | |
| |
verbreekbaar met elkaar verbonden; ook hierin, ach, ook hierin. Nu moet hij maar verder spreken, het hindert niet meer. Ze kan nu alles horen. Om haar heen zijn zware deuren dichtgeslagen; storm heeft alles weggewaaid; het land is leeg, een bar, kaal land. Daaroverheen staart zij nu, in de grijze eindeloze verten... waar zijn ogen zijn, en waar zijn spreken bijna onverstaanbaar ruist. Wat hebben woorden haar nog te beduiden? Die gaan haar niet meer aan; ze is nu een vreemde en een zwerfster in haar eigen land geworden.
Ze hoort het praten wel, maar het blijft aan haar oppervlakte. Ze kan erop antwoorden, zodra de verstarring gebroken is; maar haar hart heeft niets meer te zeggen; het is verstomd teruggezonken in haar diepte. Ach, wat hij vertelt, dat doet weinig meer ter zake. Zijn achttienjarige zoon Olaf gaat met vrienden om die socialisten zijn of communisten. Hij heeft meegedaan aan een één-mei-demonstratie, en zich met andere jonge kerels tegen de politie verzet. Een paar dagen is hij op het bureau vastgehouden, en zijn ongeruste moeder wil nu dat de vader hem tot rede brengt, zijn gezag doet gelden, - want ze wil niet dat de zoon zich in gevaar brengt, de altijd riskante zijde kiest van het verzet.
Ach, dat alles is gewoon genoeg. Toen zij zélf achttien was... zij wil er niet aan denken; aan deze hatelijk-geworden episode van haar leven. Al wordt haar keel zelfs bij de schaduw van een gedachte daaraan reeds toegeknepen. Maar Minne... maar hun ongestoord bijeenzijn, het geluk van één zijn, in elkander opgaan, niemand anders toebehoren, verloren zijn voor iedereen, slechts voor elkander niet... Hoe kan dat nóg? Natuurlijk zal hij zeggen: Ik weet al van 't begin af wat ik kiezen moet. Maar zij wil niet dat hij kiest. Hun liefde is geen handel, zelfs geen ruil. Hun liefde is: zichzelf stellen buiten alle grenzen; het volkomene veroveren, dat boven alle waarden uitgaat. Dit had het moeten zijn. Maar het wordt een koop. Buiten haar schuld, en stellig ook buiten de zijne. Er is van schuld geen sprake; maar 't is onvermijdelijk. Het is noodlot.
‘Dan moet je hem gauw schrijven. 't Is niet erg, nietwaar. Zoveel jongens van die leeftijd zijn rebels. Dat toont juist karakter. Misschien is het wel iets dat hij van zijn vader zelf geerfd heeft.’ Zo spreekt haar mond. Maar haar hart denkt aan de vrouw die zich bezorgd maakt om de zoon. Wat is dat voor | |
| |
een vrouw? Wat heeft die nog te maken met de minnaar die hier bij haar zit? Waarom heeft de man hier nog wat met die onbekende mensen uit te staan? Maar het is zo. Hij is nog niet los. Hij zal nooit los zijn. En zij wil het niet. Dat is juist het ergste zij wil het niet. Zij kan niet anders, het is haar eigen geleden leed, haar eigen verleden dat zich tegen haar keert. Zij kan niet willen wat zij in haar diepste wezen, heel haar leven lang niet heeft gewild. Dat de man weggaat van zijn kinderen, van zijn geluk. Al strijdt het nu met heel haar hunkering naar gezin, met heel haar liefde. Zij kan niet anders meer; zij kan hem niet voor zich behouden. Zij wil niet. Maar ze zegt het nog niet. Hij zal het zelf begrijpen.
Ze gelooft er zelf niet aan, dat 't zo eenvoudig is, denkt Minne bij haar spreken. Ze heeft nu ontdekt dat ik gebonden ben aan een verleden dat mij niet meer loslaat. Waaruit ik mij met geweld zou moeten loskappen. Ze zal nog trachten zich beheerst te tonen, maar haar ogen en het trekken van haar mond verraden haar verdriet.
En Minne voelt hun onmacht om het ongeluk te keren, dat precies zo onafwendbaar-oppermachtig nadert als hun vroegere geluk. Sintels vergaren... een nieuw compromis gaan sluiten... dat kan hij nu. Dat zou desnoods... Waarschijnlijk zou het beter zijn dan al het andere. En toch, en toch... hier kan geen lafheid zijn. Wat heeft hun liefde aan een halfslachtig dienen, aan gebondenheid? Wat is zijn hongerige zelf daarmee gebaat? En hoe zal Claire zich daarmee ooit tevreden stellen? Nu ze weten wat het ware, het volkomene is? Hij moet een krachtproef doen om te vergeten. Of ‘de anderen’, óf Claire. Maar 't laatste is onmogelijk. Claire niet. Wat hij hier beleefd heeft, wat hij nóg in haar aanwezigheid doorvoelt, het is niet mogelijk dit ooit los te rukken van zijn eigen leven, weer alleen te staan. Want ‘aan de andere kant’, dat is: alleen. Dat is de nacht van hopeloos begeren, van een langzaam sterven aan verlangen naar iets onbestaanbaars. Van verouderen uit wanhoop en vermoeienis. Bij Claire is jeugd, is leven... is de eeuwige jeugd. Hij heeft toch evenveel, nog véél meer recht op leven dan zijn zoon. De zoon met wie hij bijna niets heeft uit te staan... het betekent niets bij al de banden, die hem hier gevangen houden. Het miserabele gezin waarin hij eenzaam is, en waaraan nu een vreemde, duistere wet hem vastgeketend laat.
| |
| |
Rusteloos beukt de zee de rotsen; wilder, hopelozer nu het veel te vroeg al avondt, nevels stijgen. Zo vermengt de droefheid zich met hun liefde en de tederheid die overbleef uit hun geluk. Er is een nieuwe zachtheid in het strelen van hun handen; medelijden. Een nieuwe siddering in het spreken van hun stem; de deernis met elkanders stem. Een lichtbedwongen tranenfloers over hun kijken; geslagenheid en onmacht jaren af te wenden die zich hebben omgekeerd en zich nog éénmaal grimmig laten gelden. Een laatste strijd, hun oud domein terug te winnen. Te heersen over het verminkt vandaag en over hopeloze toekomst. Er rest ze niets anders dan in hun droeve vertedering nog iets te zoeken van al de verrukkingen van vroeger, al het andere een wijle te vergeten. Tot het weer te machtig wordt.
Het is niet meer in de onstelpbare vervoering van het ogenblik, maar met een frenetieke woede, een beangst begeren, dat zij hier bij deze hoge zee en de eerste avondnevelen, in de grote schaduw van de rotswand over hen, elkaar de liefdedaad doen ondergaan, die hen trots alles tot in alle eeuwigheid zal moeten binden. Een wild gevecht van lust en angst, een strijd die nimmer wordt beslecht, zolang de mens nog niet het toverwoord geleerd heeft dat vergetelheid teweeg brengt.
En als ook dit voorbij is, en zij grimmig van elkaar de matte ontevredenheid ontdekken, en de leegte waarin zij ook bij hun hevigste verwildering niet konden dóórdringen, bevangt de droefheid hen zo vinnig en zo hopeloos, dat Claire het hoofd afwendt om niet te huilen en de man een snik smoort in zijn hand.
Droefheid hangt om hen heen, een dampige avond zonder uitzicht. Moe, geslagen, vol melancholie keren ze huiswaarts. ‘Huiswaarts...’ denkt Minne bitter. Was dit ooit zijn huis? Was het ooit elders? Hij trekt bedelend door Niemandsland. Rechteloos, kan ieder ogenblik verjaagd... Zo is het toch niet uit te houden; zó niet... Al wat goed en mooi was, wordt verdrietig. Hij kan niet meer denken, want er is geen uitweg meer.
's Nachts in bed krijgt Claire een huilbui in zijn armen. Hij heeft haar nog nooit zien huilen, en bij is het duister dankbaar, dat hij dit erbarmelijke snikken niet behoeft te zien. Het is al vreselijk genoeg dat hij het hoort, al bijt zij in haar kussen om het ergste geluid daarin te smoren. Ze kán het niet meer terugdringen, zo heftig welt het op. En Minne voelt haar schok- | |
| |
ken tegen zich, is onmachtig haar te troosten. Hoe kan hij... die zelf de oorzaak is van alles. Hij kan niets dan haar sterk omvattend denken: Nooit laat ik je los, nooit meer. Er kan gebeuren wat er wil, de anderen mogen ónder gaan, ze mogen onrecht lijden. Jij niet, jij niet!
En hopeloos sust hij haar met steeds dezelfde woorden: Ik ben toch bij je, liefste. Ik blijf toch bij je... Niemand kan zich ooit tussen ons dringen. Ik blijf toch...
Maar Claire weent door, tot ze van uitputting in slaap vat, en in haar droom nog na-snikt, geluidloos, maar met wilde schokken.
|
|