| |
| |
| |
XI
Aan het eind van een gloeiende, windloze dag, zijn Claire en Minne vroeg naar huis terug gegaan. De hitte was ondraaglijk geweest en had hen uitgeput. Nu zitten zij weer in Claire's werkkamer, zij in haar gewone houding, met opgetrokken benen op de vensterbank, haar armen om de knieën geslagen - ‘In je gemakkelijke embryonale positie,’ had Minne het eens genoemd - de man in een lage fauteuil, aan de andere kant van het venster, onder haar.
Er komt reeds boven de heuvels en het kleine hoekje ultramarijn van de zee, een avondlijk lilarood, dat geleidelijk aan van lichtgeel en vaalgroen naar het strakke azuur van het zenith overgaat. Er zijn slechts, nog in de rode zone, een paar dikke fantastisch-gevormde wolkenstapelingen, die op machtige overzeese landschappen gelijken, en een heimwee geven naar nóg grotere verlatenheid en woestenij, waar het samenzijn nóg inniger zou kunnen zijn.
Bij Claire sluipt het denkbeeld aan, dat ziekte, ellende, ongeluk hen nog veel dichter naar elkander toe zou drijven. Het is een dwaze stem in haar, die spreekt: Wij zijn te gelukkig en daardoor te angstig; wij kennen nog niet de verrukking der liefde uit leed en verwoesting. Zij meent dat ze boven haar macht, onmenselijk-overweldigend veel meer dan thans van Minne zou kunnen houden, wanneer hij dood was bijvoorbeeld. Natuurlijk verwerpt ze deze gedachte als iets heel absurds; maar verdrongen blijft hij doorschemeren bij haar. En zij vraagt zich af, hoe het mogelijk is, dat zij uit overgrote liefde de ondergang van het geliefde wensen kan. Misschien omdat ze al eenmaal gedwongen is geweest met een - weliswaar meisjesachtige - liefde af te rekenen tengevolge van een zakelijk verlies? Het zou kunnen zijn. Maar zij weigert haar gevoelens voor Minne te verbinden met dingen uit haar vroeger leven, die zij vandaag nog slechts verachten kan. Zij wil geen vroeger leven meer gehad hebben. Nú, nú, nú is de tijd van het geluk; de enige tijd waarin zij leeft.
Bij Minne culmineert zich de moeilijkheid in een vraag naar de bezitsvorm. Bezit hij haar thans? Is zij geheel zijn eigen, zoals hijzelf van haar is, elke ademtocht voor haar is, elke gedachte naar háár uitgaat? Bezit hij haar ziel? Haar lichaam be- | |
| |
zit hij; potentieel. En juist in de onaangerandheid, het niet-gematerialiseerde van dit bezit, hoopt hij ook haar ziel, haar gehele wezen veroverd te hebben. Hij denkt: in de vereffening die ‘geslachtsdaad’ heet, zou haar ziel mij kunnen ontsnappen, schepen wij onszelf met iets af dat op-zich waardeloos is; maar in de spanning van het onbevredigd verlangen, daarin kan ook haar ziel mij niet ontsnappen, daarin blijven wij met heel ons wezen aan elkaar verbonden. Hij weet dat herinnering een taaie maar verachtelijke band vormt; en nu gelooft hij dat verlangen - de wrede schrijning van een ten-naaste-bij vervuld verlangen - een hechtere, nooit aflatende, steeds-zichzelf-vernieuwende verbinding zijn kan.
Ze hebben beiden, in hun vrees voor mislukking en verlies, hun instinct tot zwijgen gebracht. Ze vrezen de persoonlijke schade niet, maar wel het verlies van elkander. Zij willen de eeuwigheid van hun lust tot elke prijs; want dit is de bekommernis van allen die de leegte van het verlies kennen, die ouder geworden zijn. Het zonder-elkaar-bestaan lijkt hun erger dan het niet-bestaan. Zij zijn in het huis schimmig en zwijgzaam. Meermalen heeft het de schijn, dat zij elkander eerder vermijden dan zoeken. Maar het huis is vervuld van een vreemde, winterkoude zwoelte, de atmosfeer die zij om zich heen geschapen hebben. Het spreekt vanzelf dat het kind daarin niet gedijen wil. Het reageert met kribbigheid en onwil in plotselinge vlagen. De moeder meent dat het toch nog aan Minne wennen moet, al is hun vriendschap gelijk gebleven, en spelen ze nog weleens samen in de tuin. Allal schijnt de enige te zijn zonder uiterlijke reacties. Hij bespeurt iets artificieels, en weet het daarom niet goed thuis te brengen. Zijn berber-instincten werken als die van een hoed. Het is alsof hij ruikt dat zijn meesteres nog een ‘vrouw zonder man’ is, en de vriend die hij steeds minder begrijpt, een dier mannen van wie het inlandse volk gelooft dat zij met de tqaf, de ‘sluiting’ betoverd zijn. De onmacht waartoe een man gedoemd wordt door de bezweringsmiddelen van een jaloerse vrouw. Hij zou wel met ‘monsieur Postma’ over de tqaf willen spreken, maar hij weet bij ondervinding dat Europeanen lachen om zulke dingen en ze niet begrijpen. Zijn harde blauwe blik gaat naar alle hoeken in de kamers; zijn ogen volgen ongemerkt al het doen en laten van Minne. Misschien kan hij de oplossing van het raadsel vinden, misschien kan hij | |
| |
hem helpen. Want hij acht het onbestaanbaar dat een man en een vrouw zozeer van elkander vervuld zijn en toch niet komen tot de eenvoudige liefdedaad die volgens hem ten grondslag ligt aan alle menselijk bestaan.
Claire in de vensterbank gezeten, ziet Allal werken, daar beneden in de tuin. Minne kan hem niet zien; hij zit te laag, zijn gezicht is dicht bij Claire's voet en enkel. Hij hoeft slechts even het hoofd te bewegen om haar been te zoenen. Welke een zoete vernedering om zoveel van een vrouw te houden dat je haar voeten kussen kunt. Hij legt zijn vingers om haar enkel. Toch doorsiddert het haar telkens even, wanneer hij haar aanraakt. Zij durft het hém haast niet meer te doen; de illusie van het geluk is te broos geworden; die verschrompelt reeds ander de aanraking van haar handen. Maar tegelijk is háár lichaam voor de liefkozingen van hem zo overgevoelig geworden, dat het geringste contact zich onmiddellijk meedeelt als pijn aan haar borst. Een pijn die haar met wellust vervult, maar die ze nauwelijks meer durft aanvaarden. Als altijd brengen ze een groot gedeelte van de avond en de nacht hier door; inert, zinnend. Reeds lang komt het kind ze niet meer roepen voor het avondeten. Het mijdt hen bij zulk zwijgend samenzijn, alsof het vermoedt dat zij zich dan bevinden binnen een gevaarlijke tovercirkel, waarin het zich liever niet wagen moet. Alleen wanneer hij naar bed gebracht wordt, slaat Marc zijn armen vurig, met al zijn kinderlijke hartstocht om zijn moeders hals. Dan is hij alleen met haar, en beantwoordt ook zij zijn liefkozing warmer dan voorheen. Dit is het positief gewin dat hem onbewust verzoent met Minne als indringer in huis.
Nu, na de snikhete en drukkende dag is de jongen vroeg naar bed gebracht, en zitten de man en de vrouw weer bijeen in de lome, ietwat beklemmende avond. Zij beleven opnieuw de gespannen fase vóór het naar bed gaan. Het alleen-zijns-weegs-moeten-gaan in de geheime paleizen van de slaap.
Er is storm in de lucht, want ofschoon het ruisen van de zee tot hier te horen is, blijft het drukkend en bladstil. De voornacht is zeer donker en verwachting-zwaar. Slechts de mensen weten dat niets meer gebeuren kan, niets geweldigs, niets dat ze als een lawine meesleurt. Ze zijn aan het einde van een lange, donkere tunnel gekomen; spoedig moeten ze in het daglicht zijn; maar ze hebben het vaag besef dat het intussen | |
| |
reeds avond geworden is; ongemerkt zullen zij onder de open hemel belanden, terwijl ze nog menen dat zij onder de aarde zijn. De tijd van helle zon is voorbijgesneld toen ze nog bezig waren in de tunnel te tasten naar hun weg. Juist omdat zij des nachts ieder alleen zijn, heeft hun liefde iets nachtelijks gekregen. Een donkerte wijder en hoger dan droefgeestigheid.
‘Het is zo benauwd... Ik voel niets voor slapengaan,’ zegt Claire.
‘Toch doen. Je ziet er wat vermoeid uit. Morgen is het zeker weer afgekoeld.’
‘Morgen...’
Claire denkt aan morgen. De komende dag die gelijk zal zijn aan deze; inhoudzwaar en toch onvoldoende. Wat wil ze dan, mijn hemel, wat wil ze? Minne heeft gelijk, er is geen hogere vervoering denkbaar dan deze. Wat wil ze dan? Alweer het surrogaat dat ze zo heeft leren verfoeien? Alweer zelfbedrog? Ze wéét dat ze verstandiger moet zijn, en toch... Maar het is de schuld van de benauwdheid in de lucht; de dreigende storm van de laatste dagen. Minne heeft een paar keer de vraag op zijn lippen gehad: wil je dat ik ook nu nog bij je blijf? Maar deze niet uitgesproken. Zijn trots, zijn beter-weten, zijn wantrouwen verweert zich daartegen. Hij wil zekerheid; het gevoel van veiligheid-waarin-hem-niets-meer-gebeuren-kan, waarin zij straffeloos kunnen doen en laten wat ze willen, zonder dat hun liefde gevaar loopt aan haar eigen gloed te verteren, of armzalig uit te sterven. Elke dag zegt hij: nog even... nu nog de zekerheid, en dan... En het bewustzijn dat hij dit ‘en dan’ geheel in de hand heeft, geeft hem de mogelijkheid zijn voorlust ten volle te genieten.
Beiden weten zij ook, dat het een uitermate gevaarlijk spel is dat zij spelen; maar is de zuiverste liefde geen concentratie van levensgevaar? Het is onnatuur, hun doen; maar is dit niet het superieure van hun liefde, haar aan het natuurlijke, dom-bestiale te ontrukken, zij het dan om haar op een hoger, nog nooit bereikt niveau aan de natuur terug te koppelen?
‘Misschien zijn wij bevooroordeeld,’ heeft Claire eens gewaagd te zeggen.
‘Jij en ik zijn wetenden, daarom,’ heeft Minne geantwoord. Hij voelt een zeldzame kracht en stijfkoppigheid sinds hij beseft dat zijn lot volkomen verankerd is aan dat van Claire. En met hoe- | |
| |
veel blijdschap ondergaat ze niet de pijn van tyrannie.
Thans ook wagen zij het, hun samenzijn in de nacht te rekken; hun schuldeloze uren aaneen te rijen tot een veel grotere schuld dan die door roekeloosheid, diefstal, wilde overgave. Het verre weerlichten dat in de flits van een halve seconde witte wereldgrote varens tegen het nachtweefsel tekent, of rosse, repeterende gloed-signalen geeft, is slechts een voorwendsel om hun bijeenzitten te laten voortduren. Zij beginnen het alleen-zijn te vrezen, beginnen hun onmacht te vermoeden om de innigheid te bewaren bij de eenzame dooltocht door het woestijnlandschap van hun droom.
Minne die bij het raam is komen te staan, heeft zijn arm om Claire geslagen. Hij merkt hoe ze even rilt wanneer het weerlicht zijn kronkellijnen trekt langs de hemel en natrillert in een soort zichtbare echo.
‘Ben je niet bang?’ vraagt hij.
‘Bang niet. Maar het is iets als een angstige verwachting.’
‘Je bent nerveus,’ zegt Minne heel zacht en lief. ‘Misschien verg ik teveel van je krachten...’
‘Meen je dat? Je vergt van mij immers niets anders dan je van jezelf vergt. En het blijft toch hetzelfde: jij of ik.’
‘Nu lijkt het mij alsof ik het zelf niet omvatten kan hoeveel je mij geeft, liefste.’
‘Het lijkt mij zelf alsof ik het niet meer bevatten kan,’ zegt Claire terwijl ze haar hoofd opheft naar hem.
‘In de boeken is dit het punt waar de geliefden sterven moeten van overgrote liefde,’ probeert Minne te spotten. Een begin van storm gelijk daar buiten in de nacht, is ook in hem gevaren. De vrouw hoort het aan het iets-gejaagde van zijn praten en zegt: ‘Maar het lijkt me, het móet zo wezen, dat wij langzaam bezig zijn te sterven. Alles ontzinkt me. In mijn slaap lig ik onbeweeglijk op een eindeloos wit vlak; het leven stroomt kleurloos uit mij weg. Ik denk: zal Minne komen? Maar er is niets dan het eindeloos-witte, het dood-stille. Ik geloof niet dat sterven anders is.’
‘Laat ons niet over sterven spreken, vannacht,’ zegt Minne, zelf nu ook huiverend.
‘Dat moet het hoogste zijn, van liefde te sterven.’
‘Van liefde opnieuw te leven...’
Haar hoofd leunt tegen zijn borst, terwijl zij zich dwingt naar | |
| |
het steeds feller weerlichten te kijken. In plaats van naar bed te gaan, zou zij buiten willen lopen, alleen, in deze onheilspellende nacht; razend van angst zich toch dwingen voorzichtig, langzaam te gaan; de bliksembomen, de verzonken wouden van vuur tegemoet. Dan steekt er een lichte wind op, warm en gelijkmatig eerst; daarna harder en koeler, zodat ze het raam moet sluiten. En in de beslotenheid van de kamer voelen zij zich beiden opeens uitgeput. Het leven in deze voortdurende spanning vergt het uiterste van hun krachten. Het alleen-zijn en de slaap hebben ze nodig als een geneesmiddel. Terwijl de stormwind buiten aan de deuren en ramen kleppert, gaan ze naar boven. Minne blijft even bij de slaapkamerdeur van Claire staan.
‘Ga gauw slapen. Je bent ontzettend moe,’ zegt hij; zoent haar vier, vijf maal; en zoekt dan snel zijn eigen kamer op.
Maar ze kunnen geen van beiden slapen. De stormwind raast door hen heen; in hun hoofd is de duizeling van een lichte dronkenschap, maar nog te lucide om uitweg te kunnen vinden tot de sluimer. Claire heeft de lamp laten branden, omdat het bliksemlicht dat telkens door de gesloten gordijnen ópflakkert, haar schichtig maakt. Zij ligt voor zich uit te staren naar de wand, die nu voor haar onrust beweeglijk en hel is als een vlammenzee. Ze is beangst, ze weet niet waarvoor. De storm is het niet... ze heeft vaker een onweer hier meegemaakt en weet dat het de gewone wijze is waarop de zomer zich in deze streken aankondigt. Het is iets anders. De storm is in haar ledematen, in haar hart gevaren. Zij beeft en hoort het kloppen van haar bloed en voelt het spannen aan haar slapen.
Ze had Minne niet moeten laten gaan. Ze hadden bij elkander moeten blijven. Nu juist. Ziet hij dan niet dat zij boven haar krachten leeft, dat er niet veel meer nodig is om haar ineen te doen storten van overspanning? Hij wil het niet zien. Hij kan haar zwakheid niet zien, ze weet het.
Zij op haar beurt ziet evenmin het radeloos-obstinate van Minne's gedrag. Zij noemt het kracht, terwijl de man zelf het begint te ervaren als overmoed, neen, trots die hem gevoerd heeft buiten het gebied dat mensen is toegemeten, en waarin hij nu verdoold is, richtingloos, radeloos. Hoe vindt hij haar terug? Hoe vindt hij de geluksstaat van innige liefelijkheid die hij zich vroeger gedroomd had en die hij zo huiveringwekkend-nabij dacht?
| |
| |
Wat hij thans gevonden heeft, is een woest en meedogenloos vuur, dat te snel hem verteert.
Stijf houdt hij de ogen gesloten, hij wil niets meer zien. De handen heeft hij krampachtig tot vuisten gebald. Ze voelen zichzelve, de handen bestemd om háár te liefkozen. Het is de stormwind die in hem raast, die hem de nutteloze nacht begint te doen haten. De woedende vlagen rukken niet slechts aan de ramen van het huis, en beuken hard met onbekende voorwerpen die gierend in het duister worden weggeworpen; de storm rukt ook aan zijn ledematen, schudt hem door elkaar, benauwt hem, maakt hem wild. Hij heeft een neiging om woedend om zich heen te slaan, het uit te schreeuwen. Ja, schreeuwen wil hij!
Hij maakt een venster open, dat onmiddellijk uit zijn hand geslagen wordt. De storm stort zich in de kamer en wervelt een paar seconden om hem heen, een lawine. Slechts met de grootste inspanning lukt het hem de luiken weer te sluiten, en hijgend, geheel verwaaid, staat hij minutenlang op adem te komen. Toch heeft dit lijflijk contact met de storm hem goed gedaan voor een poos. Hij voelt nog de innerlijke opwinding, maar reeds gedeeltelijk geluwd. Het is een van die grote inzinkingen waarin de uitgeputte elementen nieuwe kracht schijnen te putten. Hij staat bij de deur, zijn linkerhand op de knop, terwijl zijn rechter de haren in orde strijkt. Wat wil hij eigenlijk? Hij kan niets aanvangen in deze verschrikkelijke nacht. De storm wordt heviger, hij kan toch niet slapen; van lezen is geen sprake. Hij steekt een sigaret op en werpt haar na enkele trekken weer weg. Een harde donderslag ontsteekt hem opnieuw in woede. Ook dit nog, ook dit! Wanneer alles mis gaat, innerlijk, dan spant ook nog de natuur samen om je tot dolzinnigheid te brengen. Er komt een lichte trilling in het huis; de orkaan heeft het in zijn geweldige armen gevat en omhelst het tot het kreunt en bijna ineenstort onder zijn druk. Zó moest ik een mens kunnen omhelzen, denkt Minne; zo moest ik kunnen razen door een menselijk leven. Dúrven!
Wat doet ze, Claire? Ze zal evenmin kunnen slapen als ik. Zou ze angst hebben? Stellig zal ze bang zijn. Dit noodweer schudt aan al de grondvesten van je ziel.
Waarom is hij zo dwaas geweest haar alleen te laten. Hijzelf is reeds zo geënerveerd, hoeveel meer dan niet Claire, een vrouw. Wat een wreedaardige dwaasheid; ze is nog geen twin- | |
| |
tig stappen van hem vandaan. Maar ze is natuurlijk te trots om bij hem te komen of hem te roepen. Dat moet hij zelfs in zijn opgewondenheid op dit ogenblik billijken.
Zal hij naar haar toe gaan? Het is misdadig haar alleen te laten bij dit noodweer. Het is pervers. Ze kán het niet misverstaan als hij bij haar komt; het is terwille van haar angst. En van de zijne. Terwille van de orkaan bij nacht.
Haastig slaat hij zijn kamerjas over zijn pyjama en trekt zijn deur open. Maar op de gang loopt hij aarzelend de twee deuren voorbij die haar van hem scheiden. En besluiteloos blijft hij voor de hare staan.
Neen, hij wil niet bij haar aankloppen. Dat zou een profanatie zijn. Hij zou riskeren dat zij het door 't slaan en rukken van de storm niet hoorde, en welk een vernedering dan, nógmaals te moeten kloppen. Dat zou hij nooit over zich kunnen verkrijgen. Daarvoor schaamt hij zich, als voor iets plat-burgerlijks dat niet bestaan kan tussen hen. Zo'n vulgaire slaapkamer-scène. Neen, hij wil niet. Als hij naar binnen gaat, dan is het met zijn goed recht, met de noodwendigheid van het gerijpte uur, met het recht dat hem hun overgrote liefde geeft. Zal hij haar roepen? Maar bij al dit geraas zal hij moeten schreeuwen voor ze hem hoort. Wéét ze dan niet dat hij hier buiten staat en met heel zijn heftigheid verlangt bij haar te zijn? In een krampachtig gebaar, onafhankelijk van zijn bewuste wil welke rekent met gesloten deuren, drukt zijn hand de deurklink omlaag en duwt.
De deur is niet gesloten! Minne staat in het melkwitte licht van de slaapkamer, die hij nog nooit langer dan een paar seconden betreden heeft.
Claire zit overeind in haar bed en ziet hem aan met ogen groot van schrik en verrassing. Maar reeds komt een nieuwe glans over haar gezicht. Ze strekt haar armen naar hem uit, en een juichtoon ontsnapt haar: ‘Minne!’ In een paar grote stappen is de man bij haar, zet zich op de rand van het bed. En ze bergt haar gezicht aan zijn borst, hangt zich aan zijn schouders en kreunt van verlichting. Welk noodweer kan haar nog deren? Hij heeft haar roep gehoord en is gekomen; nu is alles goed; nu wordt de cirkel van haar liefde gesloten, wordt het eindelijk volkomen.
‘Ben je geschrokken?’ zegt Minne teder. ‘Je deur was niet op | |
| |
slot... dat wist ik niet.’
‘Mijn deur is nooit op slot... sinds jij hier bent,’ prevelt Claire kleintjes aan zijn borst. Ze is bíj hem in deze wilde nacht; waarom zal ze het hem dan niet bekennen? Klein en lief en meisjesachtig zijn bij hem? Hij heeft haar verstaan, er is geen gewrongenheid meer tussen hen; nu wordt alles goed, en duurzaam en veilig.
‘Jij... heb je dan gedacht dat ik toch wel komen zou?’ vraagt Minne terwijl zijn handen de volle garve van haar roodbruine haren omhoogspreiden; een kleine lieve storm van dierbare geuren, die hij in zijn handen houdt, ongenaakbaar voor de grote, duistere stormen buiten.
Ze knikt alleen maar van ja, de vrouw die in haar nachtjapon van kant en zijde dichter nog naar hem toe geschurkt is. Hoe heeft ze gehunkerd naar dit ogenblik, plotseling weet ze het. Hoe is zij de hevige orkaan van deze laatste week met Minne thans eindelijk ontkomen, en veilig bij hem. Veilig en voorgoed. Zij konden niet bijeengeraken in de orkaan; maar nu zij ten laatste naar elkaar geworpen werden, zal er weldra luwte zijn en rust.
Alleen de bulderende oceaanstorm buiten denkt er anders over. Kort volgen de donderslagen op elkander. Van dichtbij. Een knetterend geweervuur dat zich uitstulpt tot een danker kanongebas en voortrolt met geweldig-tuimelende echo's. Claire merkt er niets van. Ze heeft zich gans verborgen bij de man. Haar aandacht is slechts: bij hem zijn. Haar ziel is in hem weggekropen. Zij wit nooit meer iets anders dan dit mannelijk-beschermende. Maar Minne's aandacht is verdeeld. De storm heeft hem aangegrepen. Hij voelt zich meegesleurd door al de wilde vlagen; de donderslagen dreunen aan zijn hoofd. Dit is een ergere storm dan hij ooit heeft meegemaakt. ‘Is het hier vaak zo'n orkaan? En wat doe je dan alleen?’ vraagt hij.
‘'t Is nooit zo erg... en nooit zo veilig als nu,’ fluistert de vrouw tegen hem aan. Haar woorden zijn vlak bij zijn borst. Haar geur om hem heen vermengt zich met de scherpe ozon die de bliksem achterlaat.
Opeens valt een knetterende slag, en met een kraal is het licht uitgeknapt, heerst volslagen donkerte om hen heen.
‘Leiding doorgeslagen,’ zegt Minne, Claire vaster tegen zich aan drukkend, die er nauwelijks iets van gemerkt heeft; ze hield | |
| |
haar ogen gesloten.
‘Nu zijn we nóg dichter bij elkaar,’ zegt ze. Het donker heeft de laatste afstand weggenomen. De man is nu een harde, veilige tastbaarheid, een levend geworden begrip. Ze heeft eindelijk de brug van haar droom naar de realiteit bereikt. Zij voelt haar warmte in de zijne overgaan, zijn gloed in de hare. Met gesloten ogen weet zij nu zijn gestalte; bezit zij hem en verliest zich aan hem. Er is niets meer dan dit zacht bewegend ondergaan, dit wegglijden in de opperste vervoering. Een sterven aan het zich ómstulpend leven.
De man heeft zijn ogen wijd geopend. Het duister brandt aan hun randen, maar het is dicht en ondoordringbaar. Doch de vrouw ligt gevangen in het magnetisch veld van zijn zinnen. Zo doordringt hij haar met het strelend tasten dat haar welvingen herkent, met de bleke blauwe smaak van zijn kus en haar doorzonde geurigheid. Met de zoete muziek van zijn adem aan haar oorschelpen.
Terwijl buiten het onweer loeit met hoge snerptonen die af- en aan-gillen over de zware, onophoudelijke windbassen. Maar de kamer is een innig besloten lichaam geworden, dat hen beiden veilig omvat. De geluiden van buiten verzachten zich aan haar wanden; slechts hun mildere echo dringt tot het binnenste door. En als de muren trillen, dan is het omdat zelfs zíj levend geworden zijn.
Telkens als de bliksem even óplicht en het geelrode schijnsel zijn lichtroffel door de kamer slaat, ziet Minne ook in een vreemd-nauwkeurig visioen het gezicht van de vrouw, haar gesloten ogen, de rijpe vrucht van haar halfgeopende mond, de donkere lokkenkrans over het kussen verspreid, het schemerende discus-paar van haar borsten. En vernieuwt zich het vuur in hem, uitlaaiend in de zwartere nacht.
Dit stormen en woeden om hen heen, en het snelle nerveuze licht dat dwars erdoorheen zijn geheimzinnige takt slaat, zij beleven het in en door elkander; zij delen het in gelijke storm en felle sidderingen aan elkaar mee. En als de tyfoon van al hun eindelijk vrijgekomen hartstocht wervelend hen meesleurt buiten zichzelf, buiten hun wil en weten, in de laatste bezwijming van hun uitgeleefde lichamen, is 't Minne die triomferend over haar heenroept: ‘Jij... jij... jij alleen!’ Terwijl de vrouw slechts kreunt: ‘O... eindelijk... eindelijk... ben je bij mij... bij mij... bij | |
| |
mij....’ Het overige is onverstaanbaar, onkennelijk. Het gaat verloren in het tumult van de nacht.
Minuten later, als de storm even adem schept, liggen ze in elkanders armen, onbeweeglijk en verzadigd. Hun lippen lispelen slechts nu en dan een vage klank aan elkanders oorschelp, die gesmoord wordt in een tedere kus. Claire zegt dwaze woordjes, kinderlijke combinaties uit haar vroegste jeugd. Minne's moegezoende lippen spelen met haar naam: ‘Mijn liefste... Claire... Clairette... Clara... Klaartje, lieve Klaartje,’ zegt hij nu in warm rond Hollands.
En de vrouw herhaalt het, ondergaat de wellust van dit volle, zomers-smakende woord: ‘Klaartje... dat is Claire in jóuw taal, niet?’
‘Dat ben jij in mij... en ik in jou. Klaartje...’
Daarna spreken ze niet meer. In de rust die nu gekomen is, het matte luwen van daad tot jonge herinnering, passen woorden niet langer. Zij behoeven slechts te luisteren naar het gonzend zingen van hun eigen bloed, en naar de slaapmaat van hun hart. Maar nu is er ook opeens de orkaan die Claire daarbuiten hoort; het woedend rammelen aan vensters, deuren, muren. De storm heeft zich niet aan hun eigen verstilde wak gestoord; hij is er weer plotseling, vijandig-razend, onvermoeibaar. En nu eerst schiet het Claire te binnen dat ook Marc ontwaakt kan zijn en haar zou kunnen roepen. Dat zijn nachtschelletje niet gehoord wordt omdat de elektrische stroom is afgesneden. Dat hij niet naar haar toe durft komen omdat het zo stikdonker en beangstigend is. Hoe heeft ze hem al die tijd kunnen vergeten...
‘Ik moet even naar het jongetje zien,’ zegt ze, terwijl zij zich zachtjes uit Minne's omarming losmaakt om in de lade van het nachttafeltje naar haar zaklantaarn te voelen.
Even danst het nuchtere licht door de kamer als zij is opgestaan en haar peignoir omslaat. Minne krimpt samen, alsof hij zich verbergen wil dat dit licht hem niet beschijnt. Alsof hij bang is dat het de betovering zal verbreken waarin hij zich nog bevindt.
Ze gaat heen, en dan ligt hij alleen in het rumoerige duister. In háár bed. Nu reeds heeft ze hem alleen gelaten, nu hij niet meer buiten haar kan. Nu hij haar gekoppeld heeft aan zijn bestaan; aan zijn verleden. Omdat hij ‘Klaartje’ gezegd heeft...
| |
| |
Beangstigend... Waarom heeft hij juist ‘Klaartje’ gezegd? Ineens weet hij het! Heilige dwaasheid... Klaartje dat is Esclarmonde. Eindelijk is hij beland bij het droombeeld dat hij najoeg. Is hij in de zwijmeling van enkele seconden onuitsprekelijk gelukkig geweest. Volkomen.
Maar ze is nu reeds weg, Esclarmonde. Nu reeds. Neen, dichtbij. Hij wil niet langer meer alleen zijn, geen seconde meer buiten haar leven. Hij werpt alle loomheid van zich af en staat op. In het donker tast hij naar de deur, en als hij er vlak bij is, wijst nieuw bliksemlicht hem de weg.
Hij loopt naar Marc's kamer, maar bij de open deur blijft hij staan. Wat wil hij? Ze staat daar over het kinderbed gebogen, kust het kind waarmee hij niets te maken heeft, het kind van een ander. Slechts enkele seconden na hun innigst samenzijn, terwijl hij haar nog zo nodig heeft. Terwijl hij zich eindelijk voorgoed aan haar verbonden dacht, heeft zij hem al losgelaten en is teruggekeerd tot haar verleden. Tot het kind dat een andere liefde vertegenwoordigt.
Hij heeft nooit meer gedacht aan Marc's vader, hij weet niet wie dat geweest is, het heeft hem niets kunnen schelen. Maar nu ze van hem is, nu hij zich aan haar overgegeven heeft met al zijn trots, zijn laatste verwachtingen, zijn kansen op teleurstelling, nu kan hij niet meer verdragen dat ze hem ook maar een fractie van een seconde in de steek laat. Zelfs niet voor haar kind. Hij is jaloers, en het is spijt die hem stokstijf doet staan bij de deur. Maar het is een trieste, melancholieke jaloezie; zonder wrok of haat. Ze is tezeer vermengd met de wetenschap van het onvermijdelijke, met de passieve verbittering van een, die toch, achter alles, weet dat het leven niet veel te bieden heeft. Niets waardevols dan wat je dwars en dubbel terugbetaalt met lijden. Zijn jaloezie is pijn waarvoor hij niemand verantwoordelijk stelt. Claire niet en het kind niet. Hoogstens zichzelf; zijn overgrote liefde. Claire heeft zich opgericht, en in een onwillekeurige beweging keert ze zich half om, en laat het licht in de deuropening schijnen waar Minne staat. Zij ziet hem aan met nog dezelfde verrukking op haar gezicht van daarstraks. Het straalt zelfs door de schemering heen waarin zij zich bevindt. Het zaklantarenlicht valt echter kil en cynisch op Minne.
‘Ik was ongerust voor niets,’ fluistert Claire hem toe. ‘Hij slaapt zo heerlijk... geen storm kan hem deren.’
| |
| |
‘Alleen ons die er middenin zijn,’ zegt Minne krampachtig. Doch de vrouw wil het niet horen, en ze hóórt het ook niet. Ze zegt: ‘Zo min als hij óns kan deren. Hij heeft ons in een heerlijk-stille baai gedreven, waar het goed is voor anker liggen. Kom, mijn liefste...’
En ze troont hem weer mee naar haar kamer, en haar liefkozend gepraat verdrijft het gehuil van de storm uit zijn aandacht. Het enorme groeien van lawaai en het ineenstorten van brokken wereld daarbuiten, zij fluistert het weg, gelijk ze het ineenstorten van iets heel liefs binnen hem, wegbant uit zijn aandacht.
Hij wordt jongensachtig teder en aanhalig in haar armen. Hun rollen zijn omgekeerd. Hij is nu het kind, en Claire, de beschermende, almachtige moeder. Hij heeft met zijn tederheid en zijn zoeken naar tederheid Marc verdrongen. Nu is hij tevreden, wil hij insluimeren aan haar borst. Hij is niet slechts haar vader en haar man, hij is ook haar zoon geworden.
Ongemerkt vermindert de orkaan. Over zijn hoogtepunt gekomen, put hij zich nog uit met stoten die in steeds grotere tussenpozen terugkomen. Hij luwt nog slechts na met lang gewaai dat zingend wegdrijft; ruisen dat van verderaf komt en hoger klinkt. Intense sluimermuziek, die tenslotte nauwelijks meer gehoord wordt, want ook de man en de vrouw sluimeren in elkanders armen in.
Zo nu en dan schokt een droge snik uit Minne's borst, en warmer omvatten hem dan de moederlijke armen. Hun slaap is als het liggen in malse klaverweiden, als het drijven in een oliegladde zee. Hun zeer verstilde adem is gedempte klarinet-muziek van herders in verborgen dalen; zij lopen hand in hand door bloeiende gebergten en luisteren. Uit de diepten van hun droom stijgt slechts het ruisen van de watervallen en de echo van de herdersmelodie. Zij zijn ontsnapt naar het Elysium der slapende gelieven.
|
|