| |
| |
| |
X
De dagen gaan snel voorbij in de zekerheid van een groeiende beveiliging en consolidatie der vriendschap. Tussen morgen en avond is het zó een korte spanne tijds, dat Minne er zich achteraf geen rekenschap van geven kan, waar al de vele uren gebleven zijn; de lange uren dat hij alleen is en Claire verdiept in haar werk; de korte maar al te snel voorbije uren van hun samenzijn, vluchtige gesprekken, kleine schijnbaar onbetekenende gebaren, die op het ogenblik zelve echter al hun genegenheid weten uit te drukken. Het zijn meestal de avonden dat zij het langst bijeen zitten; de lichte, bleekblauwe avonden, die nooit eindigen in een nacht.
Overdag is Marc meestal in Minne's gezelschap. Ze kunnen het goed vinden met elkaar; bij hun balspel klinkt voortdurend de afwisseling van twee lachen, de hoge helle van het kind, en de diepe, minder uitbundige van de man. Het klatert door de tuin, en soms vlindert dit dubbele lachen tot aan het open venster waar Claire zit te werken, en brengt ook op haar gezicht de glimlach van het weten, dat alles goed is zo; dat iets sterks en moois bezig is te groeien, daarbuiten, en ook hierbinnen in haar.
Soms staat Allal ook even te kijken, met zijn voet nog op de spade, naar de man en het kind. Een vreemdeling had kunnen denken dat het een vader was, die speelde met zijn zoontje. Maar Allal ziet scherper. Hij weet dat al deze mensen, gelijk de meeste stervelingen, op zeer nabije maar afzonderlijke rotsen leven, gescheiden door diepe onoverspringbare kloven. Op verweerde, prismavormige zuil-formaties gelijk er zijn aan de woestijnkant van de Atlas, zijn geboortestreek. Ieder woont op zijn hoge rotsenplatform, zij kunnen elkander zien, elkanders stem wel horen, doch bijeenkomen kunnen zij niet.
Toch mag hij monsieur Postma gaarne lijden, en madame Claire gunt hij natuurlijk alle geluk, en voor het kind zal het goed zijn als het een vader heeft; er is niets ongelukkiger voor een knaap, dan zonder vader te moeten opgroeien. En niets schijnt zo eenvoudig dan dat een man de vrouw neemt die hij begeert. Maar begeert hij genoeg? Zonderlinge omwegen maken de lieden van het andere ras. Hun gangen zijn dikwijls moeilijk te begrijpen. En het zonderlingste van alles is zeker de vrouw,
| |
| |
die zelfstandig haar weg gaat, alleen en aan niemand onderworpen, onberoerd door wulpsheid, ontvrouwelijkt. Is dit nog een gezond mensenras? Het raadsel houdt hem al heel lang bezig, zelfs terwijl hij werkt in de tuin.
Dan zijn Claire's vakantiedagen eindelijk aangebroken. Zij wil aan niets anders meer denken dan aan de nieuwe warmte om haar hart; met niemand anders bezig zijn dan met Minne. Zij wil proberen vier, vijf dagen op volle kracht, met de gehele intensiteit van haar aandacht te leven. Zelfs Marc wordt haar daarbij teveel. Hij moet maar met andere kinderen spelen; in Mogador heeft hij vriendjes.
En zij neemt Minne's arm en zegt: ‘Nu komt de tijd voor ons; voor ons beiden alleen.’ Ons-beiden, - er is niets wat hem inniger toeklinkt.
De Noordafrikaanse lente is ondertussen warmer geworden. Het zonlicht trillert al over de heuvels en staat schel boven de zee. Er is veel gezoem van insecten in de brandende stilte, en een gazige, heldere nevel van de laatste dampen die uit de aarde trekken.
Claire weet even voorbij het stadje een rotsige plek aan zee, waar een deel van de kust hoog genoeg oploopt dat er schaduw is; kostbare, koele schaduw. Er heeft zich een begin van een zandstrand gevormd tussen de grote stenen, maar de inham blijft volkomen onzichtbaar van boven de weg af. Dit is een nieuwe lievelingsplek die Minne moet leren kennen.
De auto krijgt een veilige plaats boven aan de wegkant, en dan hebben ze eerst met hun proviandmand en badmantels een klauterpartij van een kwartier omlaag, voor ze zich in de schemerkoele beveiliging der verweerde rotsen bevinden, waar het water in smalle fjordjes tot onder het gesteente komt kabbelen.
De rotswand damt al het vroegere af. Hier zijn ze alleen en zonder verleden; vóór hen ligt de wijde zee, een onbegrensde open oceaan tot waar het nieuwe werelddeel begint, en het strak-gebogen welfsel van de blauwe lucht. Toekomst? Zelfs dat niet. Want zij willen gedachteloos zijn; zonder weerstand overgegeven aan het ogenblik.
Er is droogte in de lucht, maar sommige stenen zijn hier eeuwig vochtig; in het binnenste gedeelte van de baai dringt slechts heel weinig zon; daar is de rots met wollig-zachte violette scha- | |
| |
duw gedrapeerd. Daarbuiten echter ligt het helle lichtvlak en de verlokking van het blinkend vloeibare. Wanneer zij zich ontkleden in deze grote rust, gevoelen zij zich maagdelijk. Onbezoedeld, en met het vanzelfsprekend recht dit onbeheerd stuk wereld in bezit te nemen, in het zilvergrijze water weg te dompelen; op het strandje languit liggend, waar het even riekt naar vis en wieren, aarde, levende aarde onder alle ledematen te gevoelen, alsof de aarde zelf zich zachtjes als een lichaam roert. Zij staan beiden groot en intact in het afgeslotene van deze wereldruimte bij elkaar. Zij zijn zelf tot ruimte geworden, binnen het wonder van deze omslotenheid. Terwijl ze zwemmen vloeit het water als een eindeloos-innige band om hun lichamen heen. Zijn ze niet verbonden door de zee? Is dit niet als het innige contact van bun gedachten? Een nabijzijn, een ineenvloeien zonder benauwenis.
En terwijl ze zich zonnen, is het de warme bries, die het roodbruin haar van Claire fladderen doet en dan zo speels de hals en borst van Minne omkringelt. Is het 't luchtig dek van blauwe lucht, en 't lichaam van de goede trouwe dierlijke aarde waarop ze zich bevinden. Weer een band die hen beiden gesmijdig omvat houdt.
En in 't schemerig binnenste van de baai, waar ze hun frugale maaltijd nemen, daar is nog de heimelijkheid, het eventjes onheilspellende, dat tussen mensen wellicht nog de grootste innigheid teweegbrengt. Daar is nog een oeroude natuurkracht, die ze ook ruimtelijk naar elkander toedrijft, en waarin de ademversnellende behoefte ontstaat, voor de man zijn aangezicht te bergen aan een vrouwenborst, en voor de vrouw het dieper duister van haar lichaam te ontsluiten om de kinderlijke man te bergen en voorgoed bij zich te houden.
Weinig woorden spreken zij in deze stilte waar zelfs de echo dieper klinkt. Weinig doen zij ook. Zij ondergaan slechts. 't Zijn hun verborgenste instincten die hier ontwaken. Zij ontdekken thans de wereldwijde, dierbare angst voor elkander, de vrees voor het innerlijke nabijzijn, voor de werkelijke twee-eenheid. De diepe, instinctieve vrees die hoogste aantrekking is.
‘Kom,’ zegt Minne, en neemt de vrouw bij de hand. Het is als een vlucht naar het helle zonlicht terug; naar de heldere bewustheid van hun ervaren vriendschap die zich beveiligen wil voor de verwoestingen waarmee het duistere instinct be- | |
| |
dreigt. De aarzelende, dat is Claire. Zij ondergaat het sterkst de aanlokkelijkheid van het gevaar. Ze heeft zich voorgesteld hoe het zou zijn, wanneer de hoge rotsmuur zich over hen heen stortte, hen dwong om eng aaneen te liggen en te sterven aan elkaars omklemming.
Waarom zoekt een man de zee? Waarom ontvlucht hij, als dit machtige, overweldigende begint te dreigen, naar de openheid? Maar ze volgt hem gedwee, en als hij op het strand herademt en zijn borst zich vult met grote ademteugen, en hij recht en sterk staat naast haar dociele aanhankelijkheid, dan is er bij haar plotseling ook bewondering voor zijn wezen, voor het lichaam, voor de krijgsmanskunst waarmee hij het gevaar ontsnapte zonder laf te zijn. Dit bewondert zij het meest in hem: zijn ervarenheid, dat hij zich niet meer overrompelen laat. Zijn bijna vaderlijke macht over het instinctieve leven: omdat hij zoveel ouder is.
Maar lang kan deze zeer bijzondere verrukking toch niet duren. Een andere, die van Minne interfereert. Want nu Claire hier in het heerlijke middaglicht staat, een rose en roodbruin silhouet tegen het wereldblauw, nu ziet Minne toch ook met jongere, begerige mannenogen de weelde van haar wezen. Haar licht-gebruinde oliegladde huid, de dubbele, moederlijke welving van haar gespannen borsten, de wijde, vlakke schelp van haar buik, en haar lange sterke ledematen. Hoe heerlijk is het ze te zien, te weten dat dit alles van hem kan zijn, als hij slechts wil. En niet te willen. Rustig te willen dat hij niet wil, omdat het bezitloze zien hem een grotere vreugde schijnt dan het verwoestend veroveren.
Er behoeft geen andere brand te zijn dan de rosse schijn van zon in haar haren. Geen andere vervulling dan het zien van verre golven-wellingen die in gelijke curve zich voortzetten in de heerlijke zwelling van haar borsten; van palmkruinen over het rotsplateau zich buigend naar de zee, zoals haar armen met geknakte ronding zich heffen, en de strakke spierenbundeling van haar benen geplant staat vóór hem. In het doorzonde bruin van haar gezicht lacht de roodbruine mond, half-open, dat hij nog even haar tanden ziet, en het heller rood van haar tongspits. Een mond die hij proeven wil... als hij wil. En de open, zich opener spreidende lach van haar ogen, de kleine rekking van haar hals, naar hem toe.
| |
| |
Hij kijkt en weet niet dat zijn pupillen zich verdonkeren en met de kleine verwijding van zijn neusvleugels hem verraden. De vrouw denkt hem in zijn zwakste ogenblik te verrassen, in het moment dat zijn hartstocht het sterkst is. Wie van hen strekte het eerst de armen, nu zij elkander op het strand omhelzen, terwijl de zee verleidelijk tegen het gesteente aan kabbelt, verderaf? Met kleine golfslagen aan-en-af-ebbend omspeelt de hartstocht hun lichamen. Het is of zij sneller rijpen in dit roekeloze zonlicht, en zijn warmte hen geheel doortrekt. Het maakt ze zwaar en loom en naar elkanders rust genegen; het rusten in elkander.
‘Kom dan, kom liefste,’ fluistert Claire in zijn oor, - maar het schijnt alsof dit fluisteren uit het ruisen van de zee geboren wordt, - en de zachte druk van haar lichaam dringt hem in de richting van het binnenste der baai. Indien hij nu zijn evenwicht verliest en zich laat meevoeren, wordt zijn lot beslist. Voorgoed en onherroepelijk. Is hij voor immer aan haar gebonden, of verliest hij haar voor altijd.
Maar hij klemt haar zo stevig tegen zich aan, dat hij langzaam haar druk voelt zwichten. De eigen wil vloeit uit haar, en ook de hevige begeerte slinkt misschien nu hij haar zo passief en kinderlijk-overgegeven in zijn armen houdt. De jaren hebben hem te hard gemaakt; zocht hij een hardere weerstand te overwinnen? Is dit een ongekende deernis voor het weerstandloze van een vrouw die wordt omhooggetild in de vloedgolf van haar eigen passie? De drift die thans in hem is, geeft hem lust op de rotsen te beuken. Hij houdt Claire zo stevig vast, dat hij haar pijn doet zonder het te weten. Zelfs de zachte pijnkreun die ze slaakt, verstaat hij niet.
Neen, niet de gemakkelijke overwinningen zoekt hij. Vooral bij háár niet. Ze is beter waard; hij wil iets kostelijkers en iets harders. Maar hij wil ook dat ze hem begrijpt. Zijn mannelijk instinct dat juist op dit ogenblik zo scherp en levendig is geworden, waarschuwt hem dat in deze dingen geen enkel misverstand tussen hen in mag sluipen. Daarom drukt hij zijn mond vast op de hare, zijn tanden in haar lippen, is zijn volle lichaamskracht over de hare gebogen, terwijl zijn ogen donkere openingen in het donker van de hare zijn. Hij moet zijn hartstocht onmiskenbaar tonen, om ook duidelijk straks te kunnen tonen, wát hij wil, hoe hij het hoogste zoekt dat zijn ver- | |
| |
beelding en teleurstelling hem leerden wensen. En als hij het hoofd weer even opheft, terwijl hij haar nog vasthoudt, zegt hij: ‘Begrijp je nu hoe erg ik je begeer, hoe geweldig ik over je zijn wil, als de zee over een gezonken eiland? Hoeveel ik van je hou? En jij van mij?’ Want zozeer is hij reeds één met haar, dat hij tot zichzelf spreekt in haar naam.
Claire rust bewegingloos in zijn armen. Zij is één gespannen tinteling, tot in de uiterste vezel gespannen, een berstensrijpe verwachting. Maar dan laat zijn ene arm los, en hij legt zijn grote, lichtbehaarde mannenhand om de ronding van haar borst; en de strakke trekken van zijn gezicht ontspannen zich tot een half vermoeide glimlach, waarin hij zegt: ‘En daarom juist wil ik alleen het toppunt: het allerhoogste en allerbeste in jou. Alleen het opperste geluk. Het groeit, het zwelt, elke keer als ik zeg: Nog niet. Alsof wij ons aan een onzichtbare dynamo telkens laden met heviger spanning. Eerst als de spanning tot het hoogste is opgevoerd, zal de lange blauwe vonk overspringen.’
Hij weet niet zeker of ze hem begrijpen zal; het komt er ook niet op aan, denkt hij. Zijn stem kalmeert terwijl hij spreekt; ook het diepe ademhalen van de vrouw verlangzaamt. Ze is in zijn armen niets dan een spoel die hij laadt met geweldig-roterende cirkelstromen. Hij, de ingenieur van haar hartstocht. Maar nu op dit ogenblik wil ze niets anders zijn dan geheel aan hem overgegeven. Hij wil nog diepere dingen in haar loswoelen alvorens hij haar aanvaardt. Bezit ze die dan nog? Zijn ogen en stem kennen dingen in haar, die ze zelf ternauwernood weet. Misschien heeft hij gelijk, prevelt ze haarzelf toe, om de kleine groeiende teleurstelling terug te dringen.
‘Is het niet heerlijk in volle overtuiging te weten, dat het kán als we willen. Dat het reeds zo ís, en dat wij alleen het ogenblik van ademloos toekijken rekken, zolang tot het uiteenscheurt?’ En Minne bedoelt ermee: tot het uiteenscheurt en wij in tijdeloze diepte verdwijnen.
Maar Claire begrijpt zijn woorden niet, zij hoort alleen bun klank. En zij raken haar binnenste gevoelen; zij schrijnen huiveringwekkend scherp de oude wond die nu weer ligt te bloeden en wacht op de Ene die haar stelpen kan. Haar hartstocht verbloedt, vloeit weg, en wat nu nog overblijft, is slechts het sterke omhulsel van haar vrouwelijkheid: de verstandige, hoog- | |
| |
hartige, ietwat schematische bezitster van een huis, een fabriek, een auto, een kind, - die met een oudere, vaderlijke vriend een uitstap maakt aan zee, en wat vermoeid van de zonnige buitenlucht een beetje slaperig wordt en meisjesachtig speels begint te doen. ‘Misschien hou je toch niet zo erg veel van me,’ zegt ze om hem te plagen, want er is allerlei verweer in haar. Er is troebelheid in haar gekomen. Ze heeft zich moeten inhouden; haar schertsen heeft een schrille bijklank.
En Minne verstaat het lichte protest in deze uiting van schertsende toestemming. Hij verwachtte het. Daarom antwoordt hij op de manier van Claire: ‘Misschien heb je toch niet zo erg veel vertrouwen in me.’
Claire stelt vast: ‘Nu moeten we dan maar gaan kibbelen. In vooruitzicht van de verzoening, niet?’
Daar lachen ze beiden om en Minne zoent haar vaderlijk op de wangen.
Alweer een nieuwe ontdekking voor hem: dat ze zo'n ondeugend kind kan zijn. Ze maken samen een spring- en sparteltocht langs de oevers, zwemmen zóver in zee, tot ze zich van vermoeidheid moeten laten drijven. En liggen dan weer in de prikkelende namiddagwarmte op het strand. De afwisseling van hitte en afkoeling, stilte en beweging, geeft hun bewustzijn het brede, golvende ritme van de wereld om hen heen. Op deze wijze worden ze een deel van die natuur zelve. Zij leven met de goede zekerheid van het organische, aan de aarde gebondene. Hun tevredenheid en rust keert terug.
De lichte verse geur van zon en zee op Claire's huid, de oude reuk van vis en wieren uit het natte zand omhoog gestoofd, het langzaam verweren van de groevige rotsen aan de landzijde, en de glinstering van fijne zoutdeeltjes, waar Minne's haren dunner ingeplant staan op zijn voorhoofd, dit alles maakt dat zij hier nu liggen met een gevoel van verzadiging, van vegetatief berusten. Ze zijn zeer aards, wonderlijke amfibieën op een nieuwe kuststrook aangespoeld. Voorwereldlijke stamouders van een nieuw geslacht van wonderbare amfibieën. Lui en zonder haast, omdat alle toekomende eeuwen nog voor hen openliggen.
Naarmate de zon begint te dalen, en het licht lager valt over de zee, komt ook de avondlijke, grondse weemoed over hen, beginnen hun handen voorzichtig en aarzelend nog, te tasten | |
| |
naar tederheid. Tintelende vingers strelen de aeolusharp van een overgevoelig lichaam. Huiveringen zijn muziek geworden, kleine handbewegingen wekken sidderende gedachten. Sirenenlijn, denkt Minne als hij de dubbele curve ziet van Claire's schouder en rug, terwijl ze half-opgericht voorover ligt, naast hem. En hijzelf, voelt hij zich niet als een wijze, zeedoorspoelde triton? Hij herinnert zich niet, ooit zo dicht bij de natuur en zo van zonnewarmte verzadigd te zijn geweest.
‘Is het niet goed zo?’ zegt hij zacht. ‘Het is beter dan het ooit geweest is.’
Claire ziet de schaduwen donkeren aan zijn ene zij. Purperen schaduwen. Het doet haar denken aan een herfst met veel wijn en vruchten en uitbundigheid.
Heeft ze ooit zo'n herfst beleefd?
Maar dit is toch de lente; een Marokkaanse lentedag in april... Is het door de verstilde afwachting waartoe ze werd ingetoomd? Door het naderen van het avond-uur dat weer de andere, duisterder tederheden wakker roept? Het geheimzinnige binnenste van de baai begint zich uit te strekken tot hierheen. Straks zal het overal, in heel de wereld zó zijn. Onontkoombaar. En dan...
Als ze weer zijn aangekleed en boven, op de weg gekomen, wandelen ze nog een uur lang onder de eerste sterren. Er hangen luchtige lila sluiers over de heuvels. Een ooievaar strijkt dichtbij omlaag en veert weer op, heel traag, alsof ook hij reeds loom van slaap is. Het stoffige gesteente rolt voor hun voeten weg, verdichte avondnevel in de lichte verzonkenheid waarin zij stappen. Het vele zon en zee en 't lang verwijlen in een beheerste emotie heeft alles om hen heen onwerkelijk gemaakt. Hun zinnen reageren nog slechts dronken, in een dronken droom. Hun schaarse spreken heeft, gelijk de woorden van een zatte, nog slechts innerlijke samenhang, die voor geen ander dan een mede-dronkene verstaanbaar is.
‘Als we eindelijk de witte nacht binnengaan.’
‘Je zult je handen niet wedervinden...’
‘Maar rozen... Waar zie je elders zóveel rozen?’
‘Ik heb nooit zo duidelijk een mond gezien.’
‘Denk je dat het alleen sterren zijn? Het is vuur, mijn liefste.’
‘Levend vuur dat zich in ons opricht als een witte slang.’
‘Gloeilicht in de duistere grotten.’
| |
| |
‘Jíj hebt me een lichaam gegeven.’
‘Jíj hebt me het mijne ontnomen.’
In de helder-grijze schemernacht gaan hun beide gestalten; verwaasd in verten die voor geen ander meer genaakbaar zijn. Het moest niet nodig zijn terug te gaan; er moest geen thuisweg meer bestaan, want ‘thuis’ is alleen het verwijlen in dit allerinnigste, ver van alle anderen, ver van al hun waardeloos gedoe.
De nacht wordt donkerder, de hemel dicht bezaaid met sterren. Nog gaan ze niet terug, maar lopen zeer bedachtzaam naast elkander. Soms strijkt de hand van Claire heel even, als toevallig, langs die van Minne. Alsof ze zich slechts vluchtig wil vergewissen dat de beide mensen er nog zijn. Over de vlakke heuvelrug lopen hun gestalten naar de sterren toe.
‘De ogen zijn sterren geworden.’
‘Het zullen rozen blijken wanner wij dichterbij gekomen zijn.’
‘Weet je dat er licht is dat niet verbrandt, vuur dat niet verteert?’
‘Maar ik wil verbranden. Zélf vuur zijn.’
‘Als de zon opgaat, staan we misschien vlak vóór de zon.’
‘Hij gaat zeker op, binnenkort.’
‘Wanner wij maar willen.’
Maar het is nog lang vóór de ochtend. Slechts een ster verschiet, een flitsende lichtstreep die de andere sterren even vergeten doet. Dat is dan het sein am terug te keren. Zwijgend en ingetogen.
In de auto is het ditmaal Minne die aan het stuur zit en in een razende vaart naar het huis terugjaagt. Claire is klein naast hem weggedoken. Haar hoofd rust tegen zijn zijde aan. Zij wil aan niets meer denken. Alleen dankbaar zijn voor het leven. Het grote, heerlijke leven; het duister-verschrikkelijke, dat het toch ook moet zijn. Zo waarschuwt het diepe hijgen van haar hart, de grondse murmeltoon waarnaar ze gespannen luisteren moet. Bevend van verwachting.
Ze zien elkaar niet meer. Ieder zoekt aanstonds zijn slaapkamer op, verwonderd of deze benevelende spanning duren zal tot de volgende morgen.
Glimlachend om een gevoel van vage pijn die hij herkent, ontwaakt Minne. En Claire met een gebaar alsof zij de vluch- | |
| |
tende dromen nog even terug wil houden. Maar dan zakken haar armen lui-geresigneerd terug, want de dagdroom is de betere geworden. Zouden mijn gedachten hem weten te roepen? denkt ze.
Tien minuten lang ligt ze onbeweeglijk te wachten. Wetend dat hij tóch niet komen zal, en toch... Maar hij komt niet, de wereldbestormer; hij wil het onblusbare vuur roven, mijn. Prometheus. Mensenvader... Prometheus... Zo noemt ze hem met goedige spot. Ze glimlacht terwijl ze aan Minne denkt en zich begint aan te kleden. Het is wéér een vakantiedag, en morgen, en overmorgen. Dit zijn de dagen die jaren van wachten moeten goedmaken. Juichend wil zij ze ingaan; in goed recht ze uitbuiten tot de laatste seconde. En trachten het beste daaruit, hun essence vast te houden voor altijd.
De morgen is niet zo helder als de vorige. In deze troebele, bewolkte dag wil ze niet teruggaan naar de plaats van het wonder. Ze gaan wel zwemmen, maar dichter bij huis; ergens waar het minder beschut is, waar je enkel voor sport en lichaamsbeweging naar toe trekt. Ze blijven aan de natuur verbonden en de onrust in de atmosfeer, de grijze beweeglijkheid van de zee heeft zich ook aan hen meegedeeld. Wild en uitbundig zwemmen ze om hun lichamen of te matten. Daarna amuseert Minne zich met een groot vuur te stoken, waarvoor ze de takken en dorre heesters bijeen zoeken. Het houdt hen bezig met een blijde ernst, als hebben ze een nieuwe vuurcultus ontdekt.
De verrukking is gebleven, maar heeft zich verinnerlijkt. Ze zijn ongestoord tezamen, ook door zich zelf niet gestoord. Dat is genoeg. En ze zijn zich niet meer bewust of zo te leven twee, of drie, of meer dagen duurt. Zo min als het voor een drenkeling er iets toedoet of de zee honderd of duizend meter diep is waar hij zinkt.
|
|