| |
| |
| |
VIII
De eerste honderd kilometer warden bijna geheel zwijgend afgelegd. Minne kijkt enkel naar de weg, en van de weg naar Claire's voet op het gaspedaal. Zij wil niet dat hij de wagen rijdt; hij mag zich volstrekt niet vermoeien. En hij vindt het een heel plezierige straf voor zichzelf, zich in volle overgegevenheid door haar te laten voeren waarheen ze wil. Jij bent de leidster, de leid-ster, fluistert hij inwendig, en hij geniet van de mogelijkheid slechts een weinig te hoeven buigen om haar voet naast hem te strelen; of slechts een weinig zijwaarts te leunen, en zijn schouder raakt de hare, zijn hoofd is vlakbij haar gezicht. Of hij zou zijn hand op haar schoot kunnen leggen.
Doch hij doet niets van dat al. Ze rijdt zo zwijgzaam en ingespannen; misschien zijn haar gedachten elders. Hij wil deze ronkende stilte niet verstoren. Hebben ze niet genoeg aan elkander, zo, stil en onbeweeglijk, ieder voor zichzelf en toch bijeen? Zó alleen komen wij elkander nader, meent hij. En in zijn verbeelding doorvliegen ze onafzienbare hemelruimten met dezelfde gelijkmatige beweging als de auto. Ergens zullen de twee sterrenbanen elkander toch moeten snijden.
Toen ze wegreden stond de hotelbaas in de deur, met zijn pijp in de hand. In de autospiegel had Minne gezien hoe skeptisch hij hen nakeek. Het was alsof zijn oude Zelf daar achtergebleven was, zo koelglimlachend tegen de deurstijl geleund. En nu reed hijzelf het onbekende land tegemoet, bevrijd van een boosaardige metgezel, een lastige getuige. Vrij, vrij, met een gevoel van nieuwheid om zich heen.
Zelfs Claire, zo zwijgend en in zichzelf gekeerd aan het stuur, is nieuw voor hem. Het is totaal nieuw zich door een vrouw te laten meevoeren, met het besef dat je geen enkele weerstand meer wilt hebben. Het geeft hem een lang-gemiste sensatie van kind-zijn.
Onverwachts deelt zich de weg, en zij rijden nu recht op het Westen aan. Ook dat geeft een gevoel van nieuwe ruimte, en weldra ziet Minne dat het geen verbeelding is. Daar is de brede vlakke kust en het wijde blauw van de oceaan; de lage zandige oever die zo duizend kilometers verder gaat. Hij zucht ervan op. Het doet hem goed, weer nabij de zee te zijn. Haar grote bewogenheid en haar onomvâambare ruimte, beide behoren bij het | |
| |
nieuwe dat hij ondergaat. Het hoort ook bij Claire, vindt hij, dat ze dicht bij de zee woont.
‘Kan men van jouw huis uit de zee ook zien?’ vraagt hij. En Claire bevestigt het.
‘Vind je het zo prettig om aan zee te zijn?’ informeert ze op haar beurt.
‘Wanner ik mij zo op-en-neer geslingerd voel als een hulkje. Wanner ik me zo in zicht voel van een veilige haven... ja, dan heb ik behoefte aan de zee. Bij wijze van zelf-projectie.’
‘De zee kan angstwekkend stil en vlak zijn,’ zegt Claire. ‘Ik heb lang gemeend dat de zee typisch-vrouwelijk was. Maar dat is onzin natuurlijk. Mannelijk en vrouwelijk zijn veel te grove onderscheidingen.’
‘De zee is ménselijk,’ opponeert Minne een beetje lui.
‘Zou er iets in de natuur bestaan, dat onmenselijk is?’
Minne moet alweer toegeven dat Claire de dingen direct zuiver ziet. Of ze nooit langs omwegen kan gaan.
‘Maar het is waar, de zee is bijzonder menselijk, moederlijk,’ gaat ze voort. En zachtjes begint ze voor zich uit te zingen: ‘Rocked in the cradle of the deep...’ Een lied dat Minne beangstigt en ontroert; het zachte gonzen van haar stem, het motorgeronk, het verre ruisen van de zee en de zoevende wind langs de auto, dat alles bijeen... Het is een dwaasheid nú juist, de eerste maal sinds lange, lange jaren behoefte te voelen te schreien, snikkend zijn hoofd aan haar borst te bergen. Als het lied uit is, slaat hij drie keer hard op de claxon, dat drie lange rauwe kreten alles kapotkrijsen. En smartelijk roept hij uit: ‘Zeg, je wilt toch niet hebben dat ik ga huilen als een klein kind?’
‘Neen, neen,’ zegt Claire, en de auto schuift stil onder het remmen van haar voet. De wagen beweegt niet meer, en nu neemt ze zijn hoofd tussen haar handen en zoent hem op de mond. ‘Waarom hebben wij elkaar nog niet gezoend?’ zegt ze. ‘We doen als stoute eenkennige kinderen.’
Maar Minne spreekt geen woord. Er is niets meer nodig, bijna niets meer; hij is aan de laatste grens van zijn gevoeligheid gekomen. Als hij niet oppast, barst hij los, volgt een ontploffing van zo hevige en oude en opgekropte gevoelens, dat het dodelijke verwoestingen kan aanrichten en zijn ziel voorgoed uit-elkander ligt. Hij moet zich beheersen, hij móet.
Hij bijt op zijn tong om tenminste de lichamelijke pijn te voelen | |
| |
die de andere pijn uit zijn bewustzijn verdringt. En tegelijk strelen zijn lippen haar vingertoppen. Een zacht kreunen is diep in zijn borst, maar verstilt in de grote stilte waarmee zij hem aanziet, van dichtbij, recht in zijn ziel.
Een auto raast hen voorbij terwijl de bestuurder iets onverstaanbaars toeschreeuwt. Dat brengt ze tot de werkelijkheid terug.
‘Je bent zo goed; zo goed als niemand ooit voor mij geweest is,’ zegt Minne terwijl hij haar handen loslaat.
Claire ziet hem nog even aan van terzijde. Zal ze ooit die ondergrondse wanhoop bij hem kunnen genezen? Of zou dit voor ieder de bittere verworvenheid zijn als hij veertig jaar geleefd heeft?
‘Wij worden levensgevaarlijk,’ zegt ze glimlachend terwijl de wagen weer doorrijdt.
‘Er is nu tenminste iets waar ik gaarne mijn leven voor geef.’
‘Maar wij worden ook gevaarlijk voor de onverschilligen op de weg, dat is erger,’ meent Claire schertsend thans. Haar zwijgzaamheid en inzichzelf-gekeerdheid zijn eindelijk gebroken. ‘We zijn er haast. Nog twintig kilometer.’
‘Ik wilde tot het eind van alle wegen met je doorrijden.’ Minne vindt opeens de diepe zin van het banale.
‘In welke stad zouden wij dan terechtkomen? Het zal een zeer mooie stad moeten zijn...’
‘Het is geen stad; het is een schoot,’ zegt Minne met overtuiging. En Claire: ‘Ja, mijn vriend...’
Hoe heeft ze hem lief, omdat hij dit nu zo zegt. Zij voelt dat hij door haar heen het ganse heelal ziet; alsof dat ganse heelal in haarzelf neerkolkt. Is dit dan geen liefde? Ze wil het geen naam geven; ‘liefde’ is voor haar iets onherstelbaar-besmeurds. Dit nieuwe, onverwachtse, onredelijk-overweldigende, dit is het ‘andere’. Dat wat ze onbestaanbaar dacht met haar verstand, maar dat haar instinct van kindsbeen af vermoed heeft. Het heeft een gestalte gekregen: de nog schier onbekende man die naast haar zit. Ze voert het mee naar huis... Ze kan erom zingen en schreien tegelijk... om deze schrijnende vreugde die aldoordringend in haar groeit.
Dan komen ze bij het huis. Het is wit en ligt op een lage heuvel nabij de zee. Minne had het zich niet zo eenzaam en uitdagend voorgesteld. Maar als ze in een halve cirkel om de heuvel | |
| |
gereden zijn, ziet hij ook de lage huizenkubussen der inlanders en aan de voet van een ander heuveltje een fabriek. Tussen de twee glooiingen door, waar de kustlijn een wijde boog maakt, is het heldere blinklichten van het stadje Mogador, in de laatste avondzon. Zonderlinge gewaarwording van verlatenheid en lichte agitatie geeft dit land hem. Maar het duurt te kort om zich daar rekenschap van te geven; reeds zijn ze door een witte poort op het grote grintveld vóór het huis gekomen.
Een inlander komt haastig toegelopen en opent het portier. Hij is zeer eenvoudig gekleed, een vijftiger, mager, met een ijl baardje, en een grote, vorsende oogopslag. Die wijde belle ogen zijn het eerste wat Minne aan hem waarneemt. En terwijl Claire zegt: ‘Dit is Allal, de factotum en vertrouwde vriend des huizes,’ en Allal niet glimlachend buigt met de hand op het hart, gelijk de legendarische Arabier behoort te doen, maar slechts even met de ogen knippert, merkt Minne plotseling wat het is dat hem in deze man zo merkwaardig voorkomt. Het zijn z'n blauwe, helblauwe ogen. Ze schijnen het rasverschil op te heffen, ze geven de dienaar zo iets vertrouwds, dat Minne hem onwillekeurig de hand reikt en zegt: ‘Bonjour Allal.’
‘Monsieur Postma blijft voorlopig hier, Allal,’ zegt Claire bij het uitstappen. Minne observeert of iets in het gezicht van de man zijn gedachten verraadt; hij wil weten hoe men hier is, hoe men zijn komst beschouwt. Want hij weet letterlijk niets van Claire af; hij heeft haar niets gevraagd en ze heeft evenmin uit zichzelf iets verteld. Maar Allal's gezicht blijft onbewogen, zijn oogopslag onvertroebeld. Toch is het allerminst een expressieloos bediendengezicht. Daarvoor is zijn kop tezeer doorleefd, met langs de neus twee diepe plooien die in het baardje verdwijnen, en een taaie, tanige magerte welke hem iets geeft van een asceet. Hij pakt vlug en handig de koffers op en draagt ze naar het achterhuis, terwijl Claire en Minne de spaarzaam gemeubelde hall binnengaan. In de gang komt Marc al toegesprongen met een: ‘Zie je wel, ik ben de hele tijd binnen gebleven.’ ‘En zie je dat Minne nu ook gekomen is?’ antwoordt de moeder. En op Minne's verwonderde blik verklaart ze: ‘Ik had nog een bijzondere invitatie van Marc, moet je weten. Voor 't geval de mijne niet voldoende was.’ Dan weer tegen het kind: ‘Is hij niet gauw gekomen?’
Marc knikt en zegt tegen Minne: ‘Ben je nu heus helemaal beter?’
| |
| |
‘Ik ben er beter aan toe dan ik ooit geweest ben,’ verklaart de man, en tracht door een glimlach waarbij hij zijn hoofd naar Claire opheft, de dubbelzinnigheid van deze woorden te accentueren.
Dat ziet ook het kind. En het vraagt met grote ernst: ‘Heeft Mama je zo gauw beter gemaakt?’
Zijn kleine vraag doorhuivert Minne, en met eenzelfde ernst antwoordt hij: ‘Ja Marc. Ze maakt jou immers ook zo gauw beter wanneer je ziek bent?’
‘Maar jij bent groot,’ oordeelt Marc. Het is alsof hij ‘onder mannen’ duidelijk wil maken dat hij de gevoelens van Minne en zijn moeder doorziet. En zijn onderzoek gaat verder: ‘Heb je dan zelf geen moeder?’
‘Neen. Mijn moeder is lang geleden gestorven.’
‘Zo,’ zegt Marc enkel. Het klinkt niet als een goedkeuring; het kondigt beraad aan. Claire tilt hem op, neemt hem in haar arm, speelt opzettelijk de heel-kleine jongen met hem en zegt: ‘Het lijkt wel of je het niet zo prettig vindt dat Minne gekomen is.’ En kleintjes, met een tikje boosheid in zijn stem, antwoordt de knaap: ‘O jawel. Ik ben heel blij.’
‘Dan is het goed,’ zegt Claire en laat een weemoedige blik glijden langs de krullen van haar zoon; een blik die zich weer verliest in onnaspeurlijke verte.
Minne merkt het alles op. Hij is bij deze entrée in staat van overgevoeligheid; zijn zintuigen functioneren weer eens met verdubbelde hevigheid, en hij is blij dat hij een kwartier later even alleen kan zitten in de kamer die voor hem gereed gemaakt is, en enkele minuten de ogen mag sluiten.
Ook dit is een eenvoudige kamer, wit gelijk waarschijnlijk het gehele huis, en ruim. Dit is het voor hem afgeperkte deel in Claire's bestaan; wit, blank, en verder geheimzinnig. Zal hij ooit tot het andere dóórdringen? Zal straks niet blijken dat er onoverkomelijke slagbomen zijn? Hij denkt aan het kind, zoals het daarstraks was. Ook het kind heeft hij onderschat. Hij voelt de grote blauwe blikken van Allal nog steeds op hem rusten. Ook deze... Maar neen, Allal geeft hem juist vertrouwen. En hoe kan er iets niet goed zijn, waar Claire zelf is?
Waar is ze thans? Dicht bij hem? Veraf? Dichterbij of verder af? Hier leeft zij haar eigen leven, en hij komt hierheen als een indringer met het zijne; als met een lastige, haastig saamgepakte | |
| |
bagage. Het kan niet anders of hij zal een vreemdeling blijven. Waar zou ze slapen? En waar huist de ander? Hij hoopt dat het aan de andere kant van het huis is. Vooral niet dicht bij hem. Want hij zal het niet kunnen verdragen. Dan gaat hij liefst morgen al. Desnoods naar Mogador, in een hotel. Maar als Claire het zelf uithoudt, als zíj het kan, waarom dan híj niet? Zolang zij moedig is, wil hij niet laf zijn. En dan, hij wéét nog niets; hij vermoedt slechts. Met een ietwat pijnlijk en verlegen gevoel.
Claire laat hem het gehele huis zien. Het gebouw is nieuw, hoogstens een jaar of acht, negen oud, en hoegenaamd niet romantisch. Het past bij Claire's uiterlijk, maar niet bij haar wezen, denkt Minne; het is te wit, te doorzichtig, te geheimloos. Het is zakelijk en aangenaam, maar het heeft geen verleden en geen beloften. Als noorderling houdt hij er andere begrippen op na, hoe een huis moet zijn, al waardeert hij als technicus de doelmatigheid van zulk een woning en de vele voordelen die zij biedt. Er is een eetzaal met grote brede ramen die uitzien tot over zee, en daarnaast een rookkamertje met een divan, een paar luie stoelen en een lage kast vol boeken.
‘Hier moet je je tenten maar opslaan als je van de buitenlucht genoeg hebt,’ zegt Claire. ‘Hier is ook mijn lievelingsplek.’ En zij wijst hem, hoe van het raam uit, hier ook nog de zee te zien is als een smalle rand aan het eind van een sector golvend steppenland.
‘Meestal beginnen de nevels in deze hoek,’ vertelt Claire.
‘Is het daarom hier je lievelingsplek? Maar je hebt gelijk; je woont hier zakelijk genoeg om dit kleine beetje zelfbeneveling best te kunnen gebruiken.’
‘De omgeving hier is niet zo zakelijk. Het houdt zich hier alles vrij goed in evenwicht; tenminste: het huis met de omringende natuur. Ik denk dat je het gauw genoeg ook merken zult.’
‘Het is nog min of meer raadselachtig voor me, gelijk zoveel,’ zegt Minne. En zijn zwijgen stelt zich voor haar open als een grote vraag. Hij wacht op haar woorden, meer nog omdat haar stem zo melodieus en kalmerend zweeft in deze avondkamer, dan omdat hij nieuwsgierig is naar wat zij mogelijk heeft mee te delen. Haar spreken voelt hij als een liefkozing, inniger nog dan die van handen.
Maar zij houdt ervan dat raadsels raadsels blijven; zij vraagt | |
| |
hem ook niet naar de zijne. Zij spreekt slechts om te beloven, dat ze hem morgen ‘de fabriek’ zal laten zien. Het gebouw met de schoorsteen, daarginds, enige honderden meters verder, aan de voet van de volgende glooiing in het terrein. En het lieve oude stadje zullen ze gaan bezichtigen. ‘Zo innig en romantisch, dat het meer dan genoeg tegenwicht geeft voor dit huis dat je zo onpoëtisch vindt,’ schertst ze.
De laatste schemeringen komen van over de zee, van over de heuvelen, en draperen zachte wollige donkerten om haar heen. Kalme, ijle schemering, die tot binnen in hem doordringt. Hoe goed is het, even met haar hier te zijn, stil, niets te zeggen, alleen maar te zijn. Wat verlangt hij nog meer? Er is niets beters dan deze schemerstilte. Er is niets mooiers dan zonder verwrongenheid of geweld, als twee vreedzame planten naast elkaar te vegeteren in de hoge avond, als alle stormen ver zijn en slechts zachte koelte langs je vingertoppen waait.
Een herder in de verte haast zich huiswaarts met zijn schapen; hun geblaat glijdt met een violette walk langs de lucht. Oudtestamentisch wijd is het.
Zo wil hij blijven in haar stilte; zusterlijke, virginale stilte. Er behoeft niets anders meer te zijn.
En zij?
Claire zit in de brede vensterbank, haar armen om de ene opgetrokken knie geslagen, meisjesachtig en primitief. Wat heeft ze eigenlijk gewild; wat zocht ze toen zij deze vreemdeling in haar huis haalde? Deze vertedering en rust? Dit ook; maar het is niet volledig. Er ontbreekt nog wat aan. Het is te vroeg gekomen, het is onvoldragen, er zijn nog onopgeheven spanningen die nu geen uitweg meer vinden. Is ze bang geweest... voor Suze? Voor hem niet; misschien bang in het algemeen, voor de grote leegte, het illusieloze in haar. En heeft ze zich willen overtuigen dat ze toch nog kón als ze wilde? Het leven willen tonen dat het haar tóch niet klein krijgt; zich willen wreken op dat andere, waaraan ze thans tranenloos en met een opkomend gevoel van walg kan denken? Het is dwaas en kinderachtig van haar, dit te veronderstellen, ze weet het. Maar het heeft meegespeeld; en zolang er niet iets méér komt, iets overweldigends, waarin ze zichzelf volkomen verliest, zal ze haar bij-oogmerken met zelfverwijt blijven gedenken.
Hoe anders zou een jongeman van vijfentwintig...
| |
| |
Maar ze heeft genoeg van dergelijke jongelieden. Ze wil noch het een, noch het andere. Wat ze zoekt zou ze ‘jonge vaderlijkheid’ kunnen noemen, indien ze zich dat durfde bekennen; indien het woord ‘vader’ in haar oren niet zo'n hatelijke klank had. Zachtjes gaat de deur open en Marc komt binnen. Hij komt de twee halen voor het avond-eten. En nu ziet Minne dat er geen vierde disgenoot is. Híj is de man in huis. Híj. En tot op zekere hoogte Allal.
Als hij om zekerheid te krijgen, voorzichtig oppert: ‘Ben je niet bang als vrouw alleen, in dit land en in zo'n groot huis als dit?’ zegt Claire: ‘Maar Allal is er toch. En nu wil hij de gedachte aan andere mannen, aan de mede-minnaar, voorgoed uit zijn hoofd verbannen. Wat kan het hem schelen. Hij heeft te maken met nú. Met het huidige moment alleen. En nu is hij de man, - bij haar. Meer dan de gast. De vriend. Meer... neen, niet meer dan de vriend. Hij wil niet meer zijn. Nog niet. Hij durft het niet aan. Want er is iets fataals in zijn bewustzijn opgedoken: Later. En later, hoe moet het dan later? Daarom wil hij tevreden zijn met hun kalme, lieve vriendschap. Het andere, dat is toch maar een kortstondig bedrog van de zinnen, praat hij zich voor.
Dan, als Marc naar bed gebracht is met het ritueel dat hij al kent - ditmaal kreeg Minne ook een nachtzoen - zitten ze weer met zijn beiden onder de lampenschijn. En Claire vermaant: ‘Je moet ook vroeg naar bed, mijn beste vriend, het is vandaag een veel te vermoeiende dag voor je geweest.’
‘Produktieve vermoeienis,’ zegt Minne dankbaar. Hij is echter inderdaad doodmoe. Hij zou geen half uur langer de spanning van haar aanwezigheid kunnen verdragen. De spanning der mogelijkheid van een liefdenacht. Want deze potentiële emotie, dit in zijn verbeelding gebeurlijke en toch niet gebeurende, is op zichzelf al zo ontroerend, dat er een abrupt einde aan móet komen. Zijn lichaam verdraagt de spanning niet langer.
‘Ik zal gehoorzaam zijn,’ antwoordt Minne. ‘Je hebt gelijk.’
Morgen zal hij weer sterker zijn; morgen al zal hij meer weerstand hebben. Hij noemt het onmannelijk zo onder zijn emoties te raken en niet tegen het nabijzijn van een vrouw opgewassen te zijn. Dat is hem vroeger nooit overkomen. Misschien waren zijn opeengeklemde kaken en zijn dunne lippen zelfs berucht, en bedoelde men feitelijk dit bij de kleine spotternijen met zijn | |
| |
Friese aard. Maar hij was niet dezelfde gebleven; sinds zijn komst in dit land was hij een ander geworden; sinds zijn ziekte een herborene, zwakker, weker, maar fijner afgestemd op de wereld om hem heen. Hij moest nog leren deze overgrote spanning te verdragen.
Toch blijft hij nog enige minuten dralen omdat hij er tegen opziet haar goedenacht te zeggen, wetend dat hij niet ver van haar slaapt, en dat zij ieder alleen zijn in hun kamer. Hij houdt zich voor, dat het maar een dwaze conventie is, te willen dat er nu ‘iets anders’ moest gebeuren. Welk een rare perversiteit is dat, die zovele mensen 's nachts wellustiger maakt dan overdag? Hij haat de nacht en verlangt dat het weer spoedig morgen zal zijn. Juist als een kind.
Maar Claire vindt weer het goede gebaar. Ze zegt: ‘Ik heb nog wat kantoorwerk te doen. Je moet me in ieder geval excuseren,’ en haalt een grote map met paperassen uit de lade van haar schrijfbureau voor de dag.
‘Jammer dat ik je niet helpen kan,’ antwoordt Minne, verlegen door haar resolute omzwaai. ‘Jij hebt mij al zoveel geholpen.’
‘'t Zal wel komen. Ik heb je nog niet genoeg geholpen, voordat je in staat bent op jouw beurt mij te helpen. Zo is het toch, niet?’
‘Daarom ga ik gehoorzaam naar bed,’ zegt Minne, en geeft haar haastig een zoen op het voorhoofd, waarna hij zich naar zijn slaapkamer spoedt.
|
|