ogen, zó dat ik een beetje verward werd en verlegen, en automatisch vroeg: ‘Hoe heet je?’
‘Maria,’ antwoordde ze heel lief, maar op zo'n zelfverzekerde manier alsof ze zeggen wou: ‘Weet je dan niet dat er miljoenen meisjes zijn die Maria heten?’
En in onwillekeurige reactie op die toon vroeg ik: ‘Heb je dan niet nog méér namen?’
‘Jawel. Maria Esclarmonde Rodriguez.’
‘Esclarmonde is een heel mooie naam,’ zei ik. ‘Een erg mooie naam.’
Het meisje hield haar benen stil en schopte een wolkje stof voor zich uit. Het kan opeens verschrikkelijk moeilijk worden, een gesprek te voeren met een kind. En toch was dit mij aangenamer dan wat ook, want ik had reeds een week met niemand anders dan met kelners en hotelhouders gesproken. Daarom vroeg ik maar weer:
‘Hoe noemen ze je thuis, Maria of Esclarmonde?’
‘Maria,’ zei ze. ‘Esclarmonde alleen als ik ondeugend ben.
Want dat betekent weerlicht, zegt mijn moeder.’
Ik moest lachen en het kind keek me eerst verbaasd aan, daarna begon het mee te lachen.
‘Dat komt ervan,’ zei ik. ‘Als je ondeugend bent, word je ook geplaagd. Ben je dan weleens ondeugend?’
Ze knikte van ja, maar zei niets. We zwegen weer, en ik dacht: waarom moet je nu juist je eigen schuldgevoelens aan dit lieve kind suggereren? Is dit niet altijd je fout geweest? En ik trachtte het kwaad te herstellen door op te merken: ‘Alle kinderen zijn weleens ondeugend. En de grote mensen trouwens ook.’
‘O ja,’ gaf ze knikkend toe; met een soort van genadige welwillendheid.
‘En hebben ze je niet verteld wat Esclarmonde werkelijk betekent?’
‘Neen. Wat zou het dan nog meer betekenen?’
‘Licht der wereld. Het is een heel erg mooie naam en ik ken niemand die zo mooi heet. Als je later groter bent...’
Ik voltooide mijn zin niet. Waarom zat ik in 's hemelsnaam zo te orakelen tegen dit kind; alsof ik haar het hof wou maken. Een kind van tien jaar. Of sprak ik tegen de vrouw die ze zou kunnen worden, die ik in mijn verbeelding al zag, tien jaar ver-