| |
| |
| |
Deel III
Lente in de herfst
| |
| |
I
Late leertijd.... Nu pas, na mijn vijfenveertigste, begin ik wat te leeren; iets dat 't kennen waard is. Voordien heb ik blijkbaar niets begrepen van het leven, had ik nog een kinderlijke waan, geloofde ik nog aan sprookjes die niet in vervulling gingen. En ik heb nu pas ontdekt dat er geen sprookjes zijn; dat wat ik dwaas genoeg was te verlangen in die vroegere jaren, waan is en bedenksel van verzwakte menschen in een zieke samenleving. Er is meer en beter. Sprookjes zijn voor kinderlijke geesten, voor degenen die te klein of laf zijn om de werkelijkheid te aanvaarden. Maar de werkelijkheid te zien en in de werkelijkheid je plaats te vinden, dàt is eerst verovering en wijsheid. Leven: school der werkelijkheid. En zelfopvoeding: leeren zien wat werkelijkheid is achter alle sprookjes. Want de werkelijkheid is wonderlijker, edeler, mooier dan de beste fabels. En er zijn niet veel verhaaltjes die de schoonheid van het werkelijke ook maar van ver benaderen.
De eenvoudigste dingen zijn niet langer simpel als je hun werkelijkheid ontdekt. De banale verliezen hun botheid; ze toonen een hoogere zin, een noodwendigheid die uitgaat boven de meest ingenieuze filosofie. Dat ontwaar je opeens, en je kunt niet meer begrijpen dat je zóó lang verblind bent geweest en het beste voorbijliep op zoek naar verzinsels.
| |
| |
Er bestaat een kus die de blinden doet zien; die de ooren opent, het hart leert verstaan. Sommigen moeten heel ver gaan en veel verlangen doorstaan, voordat hun uur slaat. Anderen ontvangen zoodra ze opweg gaan die kus. En weer anderen schijnbaar niet voordat ze sterven. Maar vaststaat, dat niemand onwaardig dit inzicht krijgt. Niemand, indien hij niet voluit de prijs van zijn hart durft betalen.
Het doet mij denken aan een van die oude, geheime riten, waarbij de adept niet toegelaten werd, tenzij hij had toegestemd in zijn dood. In een doodkist werd hij gelegd, en boven hem zwaaide het blinkende offer-mes. Grondeloos duister omringde hem, brullende stemmen riepen hem onverstaanbare dingen toe. De laffen konden dit uur van verschrikking niet overleven; de sterken, zìj werden herboren in stroomen van licht, en leerden het laatste mysterie. Slechts wie tot het uiterste ging, werd tenslotte een ingewijde.
Ze hadden een diepe zin, deze riten. Hun werkelijkheid is nog dezelfde gebleven. Eerst moet je gaan tot de grens van je Zelf - en nog verder, de grens van je moed en je droom en begeerte voorbijgaan, tot aan de grens van de dood.... Je kunt het ook andere namen geven, want liefde en dood liggen vlak naast elkaar, zooals schaduw naast licht. En beide zijn goed. Je kunt het ook noemen: opperste vreugde en pijnlijkst verdriet. Het is alles hetzelfde. De ingewijde
| |
| |
erkent, dat het werkelijke buiten de namen valt; het gaat verder dan iedere aanduiding.
Alleen zij, die ook daar geweest zijn, die deze initiatie gekend hebben, zullen de diepere zin begrijpen, gelijk ik haar ken, met de zekerheid die geen betoog meer duldt.
Zoo ben ik dan teruggekeerd in mijn gezin: een wetende onder de wonderen. Want thans heb ik wonderen ontdekt, waar ik vroeger slechts verschrompeling en banale verveling bemerkte. Het wonderbare is iets zeer subtiels, - gelijk alle wonderen. Je moet het wéten te zien, om het niet domweg voorbij te gaan.
Daar heb je Béa bijvoorbeeld. Ze is bijna even oud als ik; ze verwacht van het leven niet veel meer.... niets anders dan de voldoening dat het haar kinderen goed gaat, en de rust van een zorgelooze ouderdom. Dat is niet veel.... Er waren ongetwijfeld andere idealen vroeger; ze heeft ze echter laten vallen, een voor een, omdat het leven minder gul was dan het zich liet aanzien toen ze nog een mooi jong meisje was. Maar ook zìj heeft geleerd. Ze heeft haar idealen prijsgegeven zonder wrok. Ze heeft haar blijheid en haar rust gevonden in een moederlijke offervaardigheid. Haar eischen heeft ze een voor een voor kleinere ingewisseld, en zeker niet zonder veel verdriet. Haar eischen tegenover mij: dat er een zielsgemeenschap zou bestaan die niet voor ons is
| |
| |
weggelegd, omdat zooiets niet is te dwingen, zelfs al zou je 't beiden gaarne willen. Omdat de liefde vaak langs verre, vreemde wegen gaat. En nu het wonder dat in Béa is: dat boven haar misnoegen en haar kleine wrevels uit, de groote zekerheid gekomen is van goed-zijn-voor-elkander, steeds opnieuw vergeven en geen wrok behouden uit 't verleden. Al de kinderlijke idealen prijsgegeven hebben zonder wrok. En het einde met zijn poovere winsten in een sterke eenzaamheid en heel sereen tegemoet te kunnen gaan...
Heeft ze aan mij, sinds ik terug ben, mijn verandering gemerkt? Het zal wel. Maar ze heeft er niets van laten blijken, door geen enkel woord of gebaar. Zij heeft een vorm van zwijgend over alles heenzien, zonder dat dit kwetst, omdat ze zich in werkelijkheid zelf ook niet gekwetst voelt; omdat ze op de een of andere wijze weet dat ieder zijn geluk moet zoeken langs een andere weg; en daar ze weet dat ik nu eindelijk gelukkig ben en voor de ouderdom gereed: tot rust gekomen. Een groot en lieflijk wonder is het, dat een deel van háár geluk het mijne is.... de rijke vrucht van twintig jaren samenleven. Ze zijn tòch niet vergeefsch geweest.
En dan de kinderen. ‘Kinderen’ zeg ik nog. Maar Monica is bijna reeds een vrouw. Ook zij heeft mij doorzien. En 't is alsof haar jonge meisjeshart heeft meegevoeld dat ergens in de wereld wéér het wonder van de liefde is voltrokken, en heeft mee-gejuicht.
| |
| |
Dat er een vrouw was.... En zijzelf zal later óók zoo wezen voor een ander....
Ze zei: ‘Het lijkt wel of je jonger bent teruggekomen, vader. En toch zijn er weer nieuwe grijze haren bijgekomen. Dat is een beetje gek.’
Ik heb haar toen geplaagd: ‘Dat is wat kleine meisjes nog niet snappen....’
En toen zag ik plotseling haar wonder, het zeer prille, virginale, - toen ze door mijn haren streek en zei: ‘Misschien is iemand goed voor je geweest.... je hebt gelijk, wij zijn maar kinderen.’ En ze keek mij aan met haar twee zuivere bruine oogen.
Nu zeg ik ‘kinderen’. Voor mij blìjft ze een kind. Maar spoedig zal ze voor een ander ‘vrouw’ zijn, goed zijn. En ik zal 't op mijn beurt weten, en haar aanzien met twee zuivere oogen. Het is het groote wonder tusschen ons, - van kind en vader, - dat wij dit hopeloos maar zeer uitdrukkelijk bevestigd hebben.
En Olaf....
Olaf deed weerbarstig. Hij is zeer veranderd in de laatste maanden. Zijn gebaren zijn misschien nog linksch en jongensachtig, maar zijn stem heeft nu een mannelijke diepte en hij kan mij aanzien met een harde wil.
- ‘Je moet me maar laten begaan,’ zei hij. ‘Ik ben van een andere tijd dan jullie, van een nieuwe, harde tijd. Ik kan niet meedoen aan het verder kwee- | |
| |
ken van de oude leugens. Ik wil de wereld mee hervormen, helpen aan een nieuwe samenleving.’
- ‘Dat is juist,’ heb ik geantwoord. ‘Wanneer je weet op welke manier. Maar wanneer je zoo jong bent, is er een groote kans dat je je vergist. Wanneer je nog zoo weinig weet, is het een dwaasheid onherstelbare dingen te doen.’
Doch hij hield stijfkoppig vol: ‘Wanneer je jong bent, wil je iets dòen. Dat geredeneer is iets van een vroegere tijd en voor ouderen die te mismoedig zijn om nog een sprong te wagen.’
- ‘Lijkt het je dan dat ìk mismoedig ben?’ vroegik.
Hij heeft zich verlegen omgedraaid. ‘Ik weet het niet.... Neen, dat wil ik niet zeggen.... Maar we moeten ieder opkomen voor onze eigen tijd, vechten voor ons eigen leven, nietwaar?’
- ‘We zoeken beiden hetzelfde,’ zei ik. ‘In laatste instantie. En zoeken niet alle menschen hetzelfde? Wat wil je met jouw communisme?’
- ‘Geluk.’
- ‘En als ik je plechtig verzeker dat dit het éénige is dat ik zelf ook in mijn leven gezocht heb....’
- ‘Je bedoelt: zelf gelukkig zijn, vader.’
- ‘In de eerste plaats. Je kunt aan anderen niet geven wat je zelf niet hebt.’
- ‘Maar wij communisten zeggen: geluk in je eentje is niet mogelijk. De heele menschheid heeft recht om gelukkig te zijn, en het eerst van allen de- | |
| |
genen die werkelijk volwaardige menschen zijn. De werkers. Wij willen niet dat een gedeelte der menschen geluk zoekt ten koste van anderen. Wij willen het eerlijk verdeelen, aan ieder zijn volle maat. Desnoods aan kameraden eerder nog dan aan onszelf.’
- ‘Dat is het ideaal, mijn jongen. De werkelijkheid....’
- ‘Zullen we ons als het moet met geweld veroveren.’
Hij had zijn vuist gebald, mijn zoon. Hij stond recht en vastbesloten, geloofde onwrikbaar in zijn ideaal. Ik ben blij dat hij dapper en driftig is. Alleen....
- ‘Denk je dat ik niet weet dat geluk in je eentje niet mogelijk is?’ zei ik. ‘Geluk begint eerst bij twee.... Je zult het ontdekken; je zult op een dag van verlangen geen raad meer weten.... geen raad meer, tot je de vrouw vindt die je verstaat. En bij wie het geluk begint.’
- ‘En dan blijven staan bij 't geluk van maar twee?’
Hij lachte brutaal-jongensachtig.
- ‘Maar twee.... Daarin vind je de heele wereld terug,’ bekende ik hem.
Hij haalde zijn schouders op en ging weg.
Vandaag is hij echter teruggekomen. ‘We moeten toch uitpraten,’ zei hij. ‘'t Is beter dat wij elkaar verstaan.’
- ‘Natuurlijk, jongen.’
- ‘Dat van twee die gelukkig kunnen zijn, dat
| |
| |
is vanzelfsprekend. Maar dat is een soort van begin. Daar kun je onmogelijk bij blijven staan.’
- ‘Hoezoo? Waarom niet?’
- ‘Veronderstel bijvoorbeeld,’ zei Olaf, ‘dat jij van de een of andere vrouw zoudt houden en samen gelukkig zoudt zijn. Zou je daar dan bij blijven? Zou je alles hier in de steek laten en je in volle gemoedsrust kunnen terugtrekken op je gelukzalige eiland?’
- ‘Neen!’ zei ik onmiddellijk.
- ‘Welnu, dan hebben de communisten gelijk,’ sprak Olaf met volle overtuiging.
Dat is het wonder van Olaf. Ook hij heeft zijn vader doorschouwd en hij interpreteert het op zijn manier. En op zijn manier heeft hij gelijk. Ik moet hem zijn gang laten gaan, zelfs wanneer hij zich in de middelen vergissen zou, die anderen hem toonen. Maar denkelijk heeft hij tot zelfs in die middelen gelijk. Hij vecht voor een breeder gebied, een grootere wereld dan die van mij. En op de een of andere wijze heb ik, zonder dat hij het weet, ook meegeholpen dat dit gebied zooveel ruimer voor hem zal zijn. Dit is het wonder tusschen mijn zoon en mij.
Zoo gaat thans in het gezin een ieder zijn eigen weg; een ieder heeft zich losgemaakt uit de beklemming die wij elkander bezorgden, en toch is er iets dat ons allen verbindt: het besef van een wondere saamhoorigheid, van geluk dat uitstraalt naar allen.
Waar vroeger eenzaamheid was, waar ik dacht:
| |
| |
ik zit levenslang vast in een ijzeren kooi, er zijn niets dan plichten en schuld, - daar is nu de rustige afzonderlijkheid die geen vijandschap meer kent. Het bijeenzijn van vier zelfstandige menschen, die ieder op eigen wijze werken aan hun geluk, zonder dat van elkaar te verstoren, omdat ze beseffen dat één en hetzelfde wonder over hen allen huift.
Misschien heeft Olaf gelijk, en beginnen wij tòch een nieuwe tijd en een nieuwe wereld. Hier bij ons, in ieder geval, is het gezin niet langer de secte van gelijknamigen, die elkaars vrijheid belemmeren, verbitterd elkander gevangen houden, een kluwen om leven krampende drenkelingen. Wij hebben ons losgemaakt en zijn daardoor juist dichter tot elkander genaderd.
Dat ik het niet eerder beseft heb....
Zouden er werkelijk zoo weinig gelukkige menschen zijn? Ik heb vroeger gedacht: gelukkige menschen bestaan niet. Vandaag weet ik beter. 't Is mogelijk het wonder te zien, te doorzien wat geluk is. Voor mij en voor anderen. Voor iedereen die het durft grijpen. Voor iedereen die al het andere dat hem beklemd houdt durft losmaken. En niet transigeert.
Daarin heeft Olaf volkomen gelijk, onze halfheid is ons gevaar. Alleen de volkomen menschelijke mensch kan het wonder doorschouwen. Hij die volledig roekeloos, volledig minnaar, volledig geresigneerd weet te zijn.
|
|