XIV
Ik houd niet van wat geleerden zeggen, en tenslotte is er niemand geweest die hem zo goed door had als mijn broertje. Ondanks zijn wijsheid uit de eerste H.B.S.-klasse.
Hij kwam binnen terwijl de aap in een blauwe kamerhoek met zijn ontbijt zat te morsen.
‘Hij wordt nog maar steeds niet beter, arme aap,’ zei mijn broertje.
‘Weet je eigenlijk wel wat een aap is?’ vroeg ik, om hem te plagen.
‘Natuurlijk’, antwoordde hij. ‘We hebben het pas nog geleerd. Apen zijn zoogdieren van de eerste klasse. Ze worden verdeeld in apen van de oude en apen van de nieuwe wereld. Het verschil zit 'm in het brede of smalle neustussenschot, en in de tandformule. De apen van de oude wereld hebben geen, of 'n korte staart, die van de nieuwe wereld meestal een lange staart en grijpvoeten.’
‘Je vergeet wat,’ zei ik. ‘Ze hebben evenals de mensen een duim die opponeerbaar is. Je moet niet alleen de verschillen leren, maar ook de overeenkomst.’
M'n broertje dacht na. ‘Ja,’ herinnerde hij zich, ‘er is ook nog zo'n kwestie omtrent de gelaatshoek. Maar het is allemaal flauwe kul, want er is een schakel zoek tussen mens en aap, en die schakel zal wel nooit te vinden zijn. 't Verstand, zie je....’ ‘Heb je weleens gehoord van de Pithecanthropos Saman en van de Homo Heidelbergensis?’ vroeg ik.
‘Onze leraar zei dat het allemaal geen steek hield.’
Ik zag mijn broertje eens aan. Hij stond rustig uit het raam te kijken naar de jongens die spelend naar school solden. Ik merkte nu pas dat zijn schouders breder begonnen te worden, dat zijn gezicht iets hards kreeg. In zijn stem begon mij een onechte mannelijkheid te hinderen.
Kletterend gooide mijn aap zijn aluminium etensbak om. Wij moesten allebei omzien. Op handen en voeten strompelde hij over de restjes heen om het bakje te pakken. Toen hij erbij was, bleef hij lusteloos liggen.
‘Ik wou dat dat verrekte beest maar gauw dood ging,’ zei ik.