Mijn aap schreit. Het euvel gods
(1966)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Ebenhezer ziet de nieuwe mensHet eerst trok hij mijn aandacht toen ik nog een kleine jongen was, omdat hij een grote teen miste. De jongens noemden hem daarom Kofi Negentien, maar later, toen ik hem zelf sprak, hoorde ik zijn echte naam: Ebenhezer Burlington Macdonald. Ebenhezer was hij gedoopt toen hij lidmaat werd van de Vrije Evangelische Broedergemeente; de beide andere namen waren die van zijn vroegere meesters, want hij had de slavernij nog gekend, en wist zich nog heel goed te herinneren dat hij eigendom geweest was. Hij behield met hun namen ook een heimelijk en blijmoedig ontzag voor zijn vroegere meesters. Toen we goede vrienden werden, ging hij zelfs zo ver te beweren dat ik geparenteerd moest zijn aan de Burlingtons. De vriendschap tussen ons heeft altijd iets kinderlijks gehad. Hij werkte langs de weg, en ik stond met een vies bundeltje schoolboeken onder de arm in stomme verbazing te kijken naar de afwezigheid van die ene teen. Toen ik opzag, waren Ebenhezer's bruin-belopen ogen op mij gevestigd. Nu wordt hij kwaad, dacht ik. Maar zijn lippen krulden uiteen, en lieten de lach van zijn helwitte tanden vrij. Dan stak hij de spade in de grond, ging wijdbeens staan, stak als een danser zijn rechterhand uit met gespreide vingers, en dan zijn lin- | |
[pagina 148]
| |
ker, terwijl hij zei: ‘Vijf en nog vijf.’ En stampend met zijn rechtervoet en met zijn linker: ‘En vijf en vier... is negentien. Heeft de kleine blanke dat ook op school geleerd?’ Wij lachten samen luidop, tot ik vroeg: ‘Maar hoe komt het van die ene teen?’ Ebenhezer ging zitten op de zandhoop die hij juist gemaakt had, en begon een van zijn duizenden verhalen. Hij was in 't bos op jacht gegaan naar armadillen die je roosteren kunt in hun eigen pantser. Het is geen moeilijke jacht, maar elke armadil leeft in zijn hol tezamen met een slang, als man en vrouw. Als je het ene dier gevangen hebt, word je achtervolgd door het andere. Hij had niet aan de slang gedacht, had plotseling de dodelijke beet te pakken in zijn grote teen. Hij wist dat slechts één middel hem nog redden kon, en sneed zichzelf die teen af met zijn kapmes. ‘Ik heb hem in mijn zak gestopt en meegenomen,’ zei Ebenhezer, ‘en ik heb er een middel van gemaakt tegen slangebeet. Tegenwoordig lopen ze weg als ze mij zien of ruiken.’ Zo begon onze kennismaking.
Toen wij elkaar reeds vaak gesproken hadden, ging ik eens met hem mee naar huis. Hij had daar een dikke, goedmoedige vrouw, iets lichter van kleur dan hij; de oudere mensen noemen deze soort ‘rooie negerinnen’. Hij had ook een klein jochie en twee dochters, die iets ouder waren dan ik. ‘Zij zijn al op de katechisatie,’ zei hij, ‘en ze leren al de Bijbel lezen.’ Op dat ogenblik interesseerde het mij matig, en was het mij alleen maar om Ebenhezers griezelverhalen te | |
[pagina 149]
| |
doen. En hij spaarde ze mij niet. Nu eens waren het verschrikkelijke jachtavonturen, dan weer drastische scènes uit de martyrologie van al die honderden plantageslaven: losse episoden uit het zwartboek van een arische overheersing. Maar wat wist ik er destijds van? Ik herinner mij alleen de schittering van zijn ogen, wanneer hij vertelde van de ‘Spaanse Bok’ die hij als een jongen van mijn jaren in het Binnenfort kreeg toegediend voor een diefstal die ‘de kleine Heer’, het zoontje van zijn eigenaar, begaan had. Een enkele maal ontstond er interruptie, zoals bij het verhaal van de neger die met een haak aan een van zijn ribben werd opgehangen wegens een brutaliteit. ‘Schei toch uit,’ riep zijn vrouw vanuit het keukentje, met een gekreun van walging. ‘Ik weet niet wat voor plezier je erin hebt om witmanskinderen met zulke smeerlapperij lastig te vallen!’ Ebenhezer draaide grappig met zijn ogen, gaf mij een knipoog en zei toen waardig: ‘Ma Cora, zeg geen smeerlapperij. Staan dergelijke verhalen dan niet in het woord Gods?’ Ma Cora antwoordde slechts met een smak-geluid dat het duidelijkste blijk van haar tijdelijke verachting was. Maar Ebenhezer liet niet af, en riep zijn oudste dochter. ‘Zoek het verhaal van Jesabel en Achab, en lees het voor. De slaventijd was kinderspel; maar dit...’ Doch als een tweede Jesabel verscheen Ma Cora nu zelf ten tonele en zei: ‘Hoor toch eens Ebenhezer... De soep is klaar.’ En het heilig boek bleef ongeopend. Eens werd het zwarte knaapje ziek, en stierf na enkele dagen. Ma Cora in het donkerblauw gekleed, zat nu | |
[pagina 150]
| |
een avond lang te schreien in een hoek, en de tweedochters, Thisbé en Mariposa, spraken alleen fluisterend met elkaar, of spelden halfluid blad na bladzij, met hun zwarte bleekgetopte vingers bij het moeilijke woord. Ebenhezer rookte uit een stenen pijpje en zon op al zijn godsdienst. Halve spreuken ontsnapten hem: ‘Wie de Heer liefheeft...,’ en na vijf minuten zwijgen weer een ander: ‘Bewaart uw ziel...,’ en na een poos weer: ‘Niet mijn wil, Heer...’ Hij zei dat, zonder acht te slaan op mijn aanwezigheid, en zonder dat een van de anderen opzag of ook maar schijnbaar naar hem luisterde. Tot op een avond Ma Cora uit zichzelve opstond en zei: ‘Een mansneger is toch een onbehouwen iemand. Heb je geen hart, Ebenhezer, om dat witmanskind hier avond aan avond te laten komen, en te doen alsof je sterfhuis houdt?’ ‘Ik ken geen verhalen meer,’ zei Ebenhezer. Maar de vrouw sprak energiek: ‘Kom tot je zelve, neger.’ En met een hope stem, die toch even beefde, begon zij het oude lied:
Ik toefde lange jaren, totdat de wagen kwam,
de zoete wiege-wagen, die allen medenam.
Mijn vader en mijn moeder, mijn zuster en mijn kind,
mijn broeders en mijn magen, en reeds zo menig vrind.
Het was een hard en helder lied, waarvan de weemoed uitgesponnen scheen over zovele intervallen, waarin de stem van bevend-hoge tonen naar een doffe diepte dook, en daar gewiegd werd door het zachtjes op en | |
[pagina 151]
| |
neer gaan van Ma Cora's hoofd, en door een licht bewegen van Ebenhezer's vingers. Hij zong niet mee, maar toen het refrein kwam: ‘Wagen, wagen, zoete wagen,’ en ook de beide meisjes het koraal, driestemmig nu, ten einde zongen, bewoog zijn ganse bovenlijf en ook zijn handen; als een vreemde, priesterlijke dans op het trage rhythme van zijn moeizaam weggeslikte snikken, was dit bewegen. En nu eerst werd het mij te machtig, werd ik bang voor sterven en voor mensenleed dat ik nog niet begreep. Op 't stille pad hoorde ik in de verte nog, hoe moeder Cora's scherpe stem een tweede lied begon.
‘Wat zal het schoon zijn, wat je allemaal daar zien zult in het blankenland,’ sprak Ebenhezer. ‘Nou!’ zei het jongetje van twaalf. ‘Er zijn auto's, grote treinen, vliegmachines. En heel hope huizen waarin wel honderd mensen kunnen wonen.’ ‘Zorg dat je niet verdwaalt,’ antwoordde Ebenhezer. ‘Het moet er wel ontzaglijk prachtig zijn. Maar ik zou toch bang zijn om het mee te maken.’ ‘Ik ben niet bang, oom Ebenhezer.’ ‘Een witmanskind behoeft niet bang te zijn. Al ben je hier geboren, ginder ga je alles leren, en je zal als een grote gentleman terugkomen. Ik hoop het, en misschien zal ik het nog beleven.’ ‘Misschien. Ik zal je schrijven hoe het gaat.’ ‘Natuurlijk zal je schrijven. En vergeet dan niet mij te vertellen wie je vrienden zijn, en of je daar misschien ook des avonds bij een oude man gaat zitten om te luisteren naar zijn gepraat. En als dat zo is, zorg dan dat je Ebenhezer niet vergeet. De Heer geleide je op al je we- | |
[pagina 152]
| |
gen, massah!’ Het was de eerste keer dat hij mij ‘massah’ noemde. Een vrije neger noemt een kind geen meester meer; maar op het ogenblik van afscheid voelde hij misschien hoezeer het kind zijn hart overmeesterd had, en dacht hij mogelijk aan later, als zijn vriendje dandyachtig en vereuropeaniseerd terug zou komen, en op gemelijke toon zou zeggen: Ebenhezer haal mijn wandelstok. Een blikken trommel gaf hij mij tot afscheidsgift. Er lagen vruchten in en confituren door Ma Cora zelf gekookt; ook een nieuwe catapult; gelijk aan die welke Ebenhezer vroeger al eens voor mij gemaakt had. En op de bodem een papiertje dat hij Thisbé had laten schrijven: ‘Gelijk David overwin den Goliath en alle Philistijnen.’ ‘Je mag het briefje eerst lezen als je op de boot bent,’ zei de oude neger. Maar toen ik het daar las, kon ik zijn koninklijke wens nog niet begrijpen.
Bijna twintig was ik, toen ik weer terugkwam uit Europa. Er was veel veranderd in het land, en veel voor Ebenhezer. Ma Cora was gestorven als een vrome ziel, en hijzelf had een kort grijs baardje, en liep nu meestal met een stok. De oudste dochter, Thisbé, was getrouwd met een plantageneger die rubber tapte in een bos, en die zo nu en dan ook goud zocht, als er weer een nieuwe mijn ontdekt was. De andere, Mariposa, diende bij mijn oom, en was een mooie jonge vrouw geworden. Toen ik Ebenhezer terugzag, heb ik hem het eerst weer herkend aan zijn ontbrekende grote teen. Hij was zeer vriendelijk, maar spoedig zag ik toch, hoe het vertrouwen was verdwenen dat alleen een kind genieten kan. | |
[pagina 153]
| |
Geen enkele geschiedenis heeft hij mij meer verteld; hij klaagde slechts over zijn schoonzoon: ‘'t Is een neger zonder maar een cent geloof; hij leeft zoals een wild dier maandenlang in 't bos. En als hij in de stad komt, verkwist hij al zijn geld in twee, drie dagen. Als Thisbé niet uit wassen ging, kon ze niet leven met haar kleine negers.’ Dit huwelijk zat hem dwars. Steeds als ik hem ontmoette, begon hij weer opnieuw daarover. En enkel Mariposa, die des avonds naar hem toe ging, scheen zijn troost. Van haar vernam ik later, hoe de teen van Ebenhezer niet door een slangenbeet verloren ging, maar doordat zijn vroegere heer hem eens ‘per ongeluk’ in haast geraakt had met een scherpgepunte wandelstok. Hij heeft het niet ontkend toen ik hem naar de waarheid vroeg, maar zei alleen, dat al de jonge negers tegenwoordig niet meer wisten wat ze moesten zeggen en waarover zwijgen. Vroeger, in zijn slaventijd, waren de negers beter gemanierd. En hadden ze meer hart. ‘Maar Ebenhezer,’ zei ik, ‘klijk eens naar je dochter. Ze draagt schoenen, draagt op feesten zelfs een hoed; ze leest de Bijbel voor, hoeft op landskantoren niet alleen een kruis te zetten als haar naam. Is dat geen vooruitgang?’ ‘Ik tel het voor een niets, mijn massah,’ antwoordde de oude man. ‘Hoe kan een geleerde blanke als gij zijt, het tellen? Met de eerste de beste neger gaan ze mee en maken kinderen, en denken niet om godsdienst of om kinderplicht. Hun moeder droeg een doek, heeft nooit een schoen gehad; ge hebt haar zelf gekend als kleine heer... Was ze niet braaf en beter dan het zwarte vrouwvolk van vandaag?’ | |
[pagina 154]
| |
Een andere maal hoorde ik nog juist de woorden die zijn getrouwde dochter mee naar huis kreeg: ‘Zeg aan die nieuwe neger die je man is, dat hij zich als een blanke kan gedragen zoveel hij wil, hij blijft niets anders dan een slaaf die weggevlucht is in de bossen en die in de grond naar goud wroet als een miereneter en een powies. Zeg hem dat zijn broek en jas en bruine schoenen hem nog niet verschillen laten van een aap, zolang als hij zonder een godsdienst leeft, zijn geld verbrast, en met zijn zatte vrienden door de stad in auto's rijdt.’ Nog stond de ouden Ebenhezer met zijn opgeheven handen als een zwarte Jeremias voor zijn zwangerzware dochter - de profeet van een verdwenen ras - toen hij mij zag en boos naar binnen ging. De schoonzoon ontmoette ik nog diezelfde dag. Hij had twee gouden ringen aan zijn vingers en een ringetje in 't oor; hij zwaaide met een wandelstok en dopte sierlijk toen ik bij hem was. Toch liet hij mij weer even aan de oude Ebenhezer denken, toen ik zag dat hij geen sokken droeg. En op mijn vraag hoe 't met de zijnen ging, gaf hij ten antwoord: ‘Thisbé moet bevallen deze week, en de oude man is nog niet dood. Ik heb de vorige maand zesenveertig gram goud gevonden, en weet u reeds dat Mariposa de concubine is van een blanke ambtenaar?’ Ik gaf hem een sigaar, en uit de diepte van zijn linnen vestjeszak werd na de geparfumeerde zakdoek zowaar een gouden sigaretten-aansteker voor de dag gehaald. ‘Zo heb je in 't bos tenminste nog wat luxe,’ zei ik. Maar de nieuwe neger lachte om mijn ironie en sprak: ‘Geen auto's en geen bars. Het is een negerland daarginder, sir. Als de regering maar wat meer beleid had...’ | |
[pagina 155]
| |
Ik denk dat Thisbé's zoon over een jaar of tien zijn vaders advocaat zal zijn; in ieder opzicht. Als de oude Ebenhezer reeds voorgoed verdwenen is... | |
GeradbraaktenOp de nachtweide leunen de koeien de koppen op elkanders nek; het kwijl trilt in lange draden met de wind; een groot en donker dier zinkt op de knieën. Paardenhoofden dalen zwaar en diep in hunne ruiven. Ook de soldaten slapen, geleund tegen de affuiten, of houden het kanon omklemd als ware het een vrouw. Deze jaren zijn bitter en onze nachten leg als al de groeven die men maken moet voor hoge huizen. Nog zijn allen grondbewerkers die in kelders slapen. Ieder heeft zijn hoek, en kust de vochtigheid der aarde. Anders niet. Ergens door het in nacht verloren land loopt er een weg, waarover ruiters naderen. Drie mannen rijden, rijden, rijden, komen uit de nacht, verdwijnen in de nacht, wie weet hoe lang zij reden. Telkens weer verloomt de paardentred en wordt ze elastisch, vloeiend. Een een ruiter poogt de teugels strak te trekken, maar zijn vuist zinkt krachteloos terug tussen de warme manen; stijf blijven zijn benen, zodat geen spoor de flanken raakt. Slechts zijn stem probeert nog flauw te zeggen: ‘Ay-ay-ay,’ de beide anderen kijken zelfs niet op, alleen het paard doorschokt een plotselinge huivering om dit klagen. Verder rijden, rijden, rijden. Stapvoets op de klinkerwegen, en dan trachten in galop te komen op het zach- | |
[pagina 156]
| |
te zandpad, dan weer stapvoets, nu de maan het land beschijnt en even, onder hun zwarte hoedrand, zonder een bewegen van het hoofd, de ruiters op elkaars gelaat de laatste trekken van versombering trachten te ontdekken. Een kucht er met een droge kuch het zand weg uit zijn keel. Ze komen nader bij de lichten van een plaats, waarvan de naam hun nauwelijks bekend is. Naar wat geeft een naam voor wie zozeer vermoeid is. Langs de hacienda's, langs de loodsen rijden ze; bij alle poorten slaan de honden aan, onmiddellijk stil wanneer de drie voorbij gereden zijn. Een hanenkoor ontwaakt en zinkt terug in schorre stilte. En de drie gaan verder, stapvoets maar gestadig, waar de lege duisternis opnieuw begint. Het is warm, en warmte maakt de nachten lang. Er komt geen einde aan dit rijden. Hoe lang nog? Waarheen? De paarden kennen haast vanzelf hun weg. De middelste der ruiters houdt zijn teugels niet meer vast. Ze bengelen als slappe touwen om de paardennek en even slap als beî zijn armen hangen langs zijn lijf. Weer zijn zij bij huizen waar uit kieren en de open ramen van balcons een gelig licht geïriseerd naar buiten straalt. De oudste ruiter zucht, het is of die in 't midden wakker schokt, de derde spuwt opzij. Zo vermoeid zijn hun paarden, dat ze nu gedrieën bijna met de flanken aan elkaar geprest en laars aan laars de plaats door rijden. Tot opeens een paard de oren spitst en de andere twee hun stap versnellen, zonder dat de ruiters het nog merken. Eerst voorbij de grote hacienda horen zij, hoe uit de verte relle castagnetten en het dreinzelen van tamboerijnen klinkt. Slapen ze, de ruiters, of is dit eerst het ontwaken? Even wenden zich de paardenhoofden wat | |
[pagina 157]
| |
opzij, dan zijn ze bij het huis waaruit muziek klinkt, en waar, boven het gedempt rumoer van slaperige feestelingen, nog de stem laait van een late zangeres. Halt dan maar. De paarden staan te beven, schuren zich de houten wanden langs met laatste krachtsinspanning. Een wrijft zich het hoofd aan een balcon-zuil en doet alle halsterijzers rinkelen. Daar het nacht is, hoort geen mens hoe de ruiters kreunen om de pijn bij 't uit het zadel stijgen na zovele dagen rijden. Zelfs niet van elkander weten zij de pijn en ook de paarden weten het niet; deze slapen reeds, op benen die nog even schokken, zonder dat het lijf beweegt.
Ze komen in de zaal, wat aarzelend, maar fier toch door het rinkelen van de sporen en de zwier van zuidelijke ruiterdracht. Grote, donkere vrouwenogen zien hen aan; een diepe altstem juicht hun: ‘Welkom, welkom’ toe. De ruiters kijken door nauwe oogspleten naar het gebaren van vijf jonge vrouwen, jonge en bijna jonge, en twee mannen, die zo goed als dronken, morsen met hun glas en onverstaanbare dingen zeggen. De vrouwen schuiven hun rieten zetels toe, waarin zij zich gemakkelijk laten neervallen; er schuimt rode wijn in hun kroezen; een vlammetje brengt blauwe rook uit de sigaren en de frisse geur van havana vermengt zich met het zinnelijk zoet dat uit de vrouwen dwaalt. Ze trachten een gesprek met de ruiters te beginnen, maar deze knikken slechts beamend, of schudden van neen, of halen de schouders op om te beduiden: ‘Wat geeft dat.’ Alleen de korte, gedrongen ruiter zegt een enkele maal zijn stopwoord: ‘Ay-ay-ay,’ terwijl hij de as van | |
[pagina 158]
| |
zijn sigaar aftikt. Opeens is er een helblonde vrouw, rank en lenig, die overeind staat, schuin over de tafel geleund, naar de jongste der ruiters heen. De zijde, die duidelijk de spitsen van haar borsten doet vermoeden, beroert zacht als een ademtocht zijn gezicht. Hij begint te dromen, en langzaam, eerst nauwelijks merkbaar, dan rhythmisch en zeer elastisch, begint de vrouw te wiegen met haar heupen. De zijde verritselt en de ander verliest zich gans in zijn onbestemde dromen, welke zich aftekenen ergens tegen het verweerde plafond. Tot hem de sigaar uit de mond valt en de vrees voor het vuur hem wakker doet schrikken. Dan beginnen twee vrouwen die het verst van hem af zitten, luidkeels te lachen, terwijl ze met de castagnetten klepperen. Een der dronkemannen stoot een borrelend gebral uit, de ander gaat een weinig verliggen. Nu is het een mager, zwart vrouwtje, dat omwikkeld met helgekleurde doeken begint te dansen, vlak voor de drie, wuivend met haar lange wimpers naar elk der bijna slapende mannen, voor wie de glinsterlichten in haar zwarte ogen dansen als verschietende sterren. Haar armen zijn heel bleek en lang en buigzaam. De mannen moesten haar geheel om zich heen wikkelen, om ergens het duister opnieuw te ontdekken. Maar waarom? Midden in het deinen en op de cadans van haar bewegingen strekt zij de armen naar een van hen, nodend ten dans. Maar lui achteroverliggend slaat de ene ruiter met zijn hak tegen de grond, zodat zijn spoor een schrille schram trekt, die nog narinkelt, en de danseres, verveeld door zoveel achteloosheid, zich naar zijn makker keert. | |
[pagina 159]
| |
Het zijn niet meer haar armen die hem roepen, 't is haar ganse lichaam. Zij is een geurige donkere rook, die om hem heen wijlt; zij is overal tegelijk en 't is alsof de mannen moeten tasten om zich niet geheel in haar te verliezen. Zulke vrouwen zijn het schier tastbare begrip ‘aanwezigheid.’ De kleine ruiter strekt zijn handen uit; echter niet naar haar, maar naar zijn kroes, die hij met lange overhaaste teugen ledigt, zodat je het klokken van de wijn hoort in zijn keel. De twee andere vrouwen, dicht bij het buffet gezeten, zien met spot in de ogen elkaar aan. Doch onverwacht heeft het jongste vrouwtje, dat bescheiden in een hoek was blijven zitten, zich met één sprong op de knieën van de lange ruiter genesteld. Zijn gezel zegt: ‘Ay-ay-ay!’ Maar met haar lachen, kinderlachen is het, weert zij elk protest. Zij heeft iets van een kleine vogel, die zich op een veel te grote tak geplaatst heeft. Spits is haar gezichtje. Is ze nog een kind? denkt vaag-afwezig de oudere ruiter die haar warmte voelt aan zijn bezwete borst. Maar kleine woordjes die ze spichtig fluistert aan zijn oren, logenstraffen die gedachte. Half maar hoort hij hun geluid, maar iets in hem verbindt die woorden met de stemmen van heel andere vrouwen, uit verbleekte jaren. De kleine ruiter gaapt. ‘Kom met me slapen,’ zegt de blonde vrouw, die naast hem staat. ‘Nee,’ antwoordt de ander bars en langgerekt. ‘Waarom niet, lieveling?’ Het wordt penibel, en om in die geel-doorlichte rook de stemming weer te verinnigen, tokkelt een der rosse oudere vrouwen een gitaar en de andere zingt alweer, te luid en bevend. Het meisje op de knieën van de oude | |
[pagina 160]
| |
ruiter zet zijn hoed af, die zij alle drie als teken voor hun onwil tot intimiteit nog hebben opgehouden. Peper-en-zout-kleurig haar ziet zij, misschien denkt ze aan haar vader, en ze vraagt: ‘Hoe heet je?’ ‘Leonard.’ ‘En ik heet...’ Ach, hij luistert niet meer, denkt zij. Aan haar schouders is zijn hoofd gezonken en hij ademt rustig en zeer regelmatig, want hij slaapt met open ogen. Stil laat zij zich glijden van zijn knieën, voelt de slapheid van zijn lichaam, trekt een pruimenmondje. Als ze langs de oudere vrouwen gaat, zegt een van hen minachtend: ‘Ook al zat!’ Heftig schudt zij echter 't hoofd, zodat de lokken dwarrelen, en verklaart niet zonder wrevel: ‘Neen, vermoeid.’ Dan gaat ze heen. De andere vrouwen talmen halfbesloten, en de blonde die gelijk een winde om de kleine ruiter heen spiraalt, schijnt hem haast op te tillen uit zijn stoel. Zij omhelst hem, er zijn ongekende wijdten van begeerte en van vreemd-pril geurende aarde om hem heen gekomen. Om zijn borst en schouders voelt hij spieren zich verstrakken, bloed stijgt hem naar 't hoofd, 't is of hij dronken is en iedere vermoeienis plots afviel. ‘Goed,’ zegt hij, als met een kloek besluit, en schuinsweg over hem kijkt triomfantelijk de blonde vrouw naar haar vriendinnen, en gearmd gaat zij een paar seconden later met de ruiter door de voordeur heen.
Ze komen in het huis, waar het niet nodig is het licht te ontsteken. Heldere maneschijn spreidt schemerlichten | |
[pagina 161]
| |
in de sobere kamer, op het witte bed. Zij zien elkander aan, de vrouw begerig, de ander dof. Hij gooit zijn jas uit, tracht zich uit te rekken, werpt zich achterover op het bed. De vrouw begint zijn lokken weg te strelen. Onwillig, met gesloten open schudt hij zijn hoofd. Hij is verdoofd en weggezonken in een zwarte, eindeloze diepte, waarin hij steeds dieper zinkt. Het besluit is slaap geworden. Zonder droom wellicht. De vrouw ontkleedt hem, ziet bewonderend naar de zware spierenbundels van zijn armen, borst en dijen. Hard en ruig en zwaar is hij. Noch haar kussen en omhelzingen, noch 't hete ademen en 't hese fluisteren weten hem te wekken. En wanhopig balt de vrouw haar vuisten. Tranen blinken in haar ogen als zij zich naast hem te ruste legt. Eén keer nog verroert zijn hand zich zoekend om haar schouders, maar vergeefs beweegt zich lenig en gespannen al het leven in haar. Krachteloos valt de sterke arm terug; terwijl de maneschijn verdwijnt, is 't of het mannenlijf steeds dieper wegzinkt in matras en kussens. Niemand weet hoe traag of snel de uren gaan. Uit de danszaal zijn de beide dronkemannen plotseling verdwenen en een ogenblik daarna de beide oudere vrouwen. Maar het kleine vrouwtje dat gedanst heeft, blijft. Nog is alle dans niet uit haar ledematen weggeweken, plotseling kan zij opstaan, twee, drie passen doen en dan weer heel behoedzaam zitten op de grond, dichtbij de zwarte, grijsbestofte laarzen van de ruiter op wiens mager en door weer en wind verstrakt gelaat een vleug van vriendelijkheid zich verder spreidt naarmate 't leger wordt in deze zaal. Zij spreken weinig. Soms is enkel maar het regelmatig ademen van de oudste ruiter | |
[pagina 162]
| |
hoorbaar. Soms last de ander achteloos zijn vingers spelen door de haren van het vrouwtje, dat dan stil en klein probeert te zijn, en kaarsrecht zit, zonder te leunen. ‘Het is nog ver,’ mompelt tot zichzelf de ruiter. Het vrouwtje antwoordt voor zich uit: 't Is goed om heel ver weg te gaan.’ Dan zwijgen beiden even, voordat de ander weer vervolgt: ‘Men moest nooit moe worden.’ ‘Misschien.’ Het wordt nu stiller nog; het ademen van de slaper is ook nauwelijks hoorbaar meer. Het vrouwtje en de kleine ruiter, bij elkaar gezeten, staren naar hun eigen dromen in de duistere kamerhoek. Minuten trippelen stil als muizen. Als in de verte een onbestemd gerucht de stilte stoort, zegt 't vrouwtje: ‘Wacht, ik zal een bed hier voor je spreiden, naast je kameraad.’ ‘Het is al bijna dag,’ antwoordt de ruiter. ‘Ik ben veel te moe om nog te slapen.’ ‘Ach...’ ‘Over enkele uren gaan we verder. Ga jij slapen.’ ‘Neen, ik ben niet meer moe,’ lispelt zij. De ruiter ademt diep, dat breed zijn Borst zich uitzet. Hij rekt zijn armen uit, staat overeind, en bijna even vlug staat nu het vrouwtje naast hem. ‘Bijna is het dag,’ zegt hij, naar buiten stappend waar de paarden staan. Op de tast herkent hij de eigen knoop waarmee zijn merrie vastgebonden is. Reeds zit hij in het zadel, ziet van boven of het vrouwtje klein en huiverend, overrijp van waken, op de dorpel. En hij tilt haar, eer ze 't weet, in 't zadel vóór hem, en ze rij- | |
[pagina 163]
| |
den in een kalme draf de witte dauw in, die zeer koel en sterkend uit de weiden stijgt.
Als het eerste zonnelicht de wereld blinken doet in prille gloed, zijn alle drie de ruiters in galop al onderweg, zien steels en met vriendschappelijke nieuwsgierigheid elkander aan om de avonturen van de nacht. Ze denken alle drie: het is een veel te zware tijd voor vrouwen. Maanden later als in Valparaiso revolutie is ontbrand, staan ook de drie die uit het Zuiden kwamen, mede aan het hoofd van't nieuw bewind. Vol vrouwen is de stad. De nachten zijn te kort, er wordt niet meer gevochten. Langzaam keert het oude leven in de Republiek terug; en misschien keren jaren later deze kameraden weer terug naar 't nachtelijk dorp, dat ze, zelf nog niet goed ontwaakt, verlieten toen de meeste vrouwen sliepen. | |
De gratie der verlossingSedert 1823 hebben zich missionarissen beziggehouden met de bekering der bewoners van de Cook-archipel, destijds van iedereen verlaten Polynesiërs die zelden door vreemden bezocht werden, omdat hun eilanden, verstrooid in de eindeloos-wijde Pacific, buiten de gewone scheepsroutes vielen en niet rijk genoeg waren om koopvaarders of kolonisten te trekken. Maar daar het woord Gods voor allen bestemd is, hebben zich sedert de ontdekking dezer eilanden dappere mannen uit de oude wereld daarheen begeven, om te trachten de in ongebondenheid en ontucht levende wilden de gratie der verlossing deelachtig te doen worden. | |
[pagina 164]
| |
Het bekeringswerk, dat zo diep in het leven en de gewoonten der mensen ingrijpt, vordert echter slechts langzaam, vergt tientallen van jaren, voor en aleer er werkelijke resultaten geboekt kunnen worden, zodat er voor de ware missionaris geen hogere regel bestaat dan: geduld, geduld en vertrouwen op Gods voorzienigheid. Op de Cook-eilanden wordt het werk op bizondere wijze bemoeilijkt door het feit dat ze nog niet alle werkelijk ‘ontdekt’ zijn. Zelfs de uitgebreidste zeekaarten van dit deel der wereld zijn onvolledig, want de oceaan is hier bezaaid met schier onzichtbare koraalriffen, die de meeste van de kleinere eilandjes en zelfs enkele van de grotere ontoegankelijk maken. Er is ook al om deze reden geen verkeer tussen de eilanden onderling, en niemand weet precies, hoeveel er buiten de negen bekende nog zijn, en wat zich afspeelt op hun besloten gebied. Een van de eerste dingen die men daarom ging doen, nadat het missiehuis op Rarotonga was gereed gekomen, was de stevige motorboot - schenking van een welvarend diocees in Engeland - met een tiental christen-Australiërs en twee geleerde paters te bemannen, die tot taak hadden de gehele archipel zo nauwkeurig mogelijk in kaart te brengen, een lijst aan te leggen van het zielenaantal der verschillende eilanden, en na te gaan waar de behoefte aan het christendom zich het dringendst liet gevoelen. Eerst na deze gegevens ingewonnen te hebben, zou de Hoogwaardige Vicaris Apostolicus de Cook-eilanden vanuit Rarotonga systematisch en afdoende kunnen bedienen. | |
[pagina 165]
| |
Onder de heilwensen en gebeden van al hun confraters vertrokken pater Martinus, de cartograaf, en pater Cyprianus, de ethnoloog, om achtereenvolgens Mangaia, Atiu, Takutea, Mitiaro, Mauke, Manuae en Aitutaki te bezoeken, eilanden en riffen wier inwoners een zo volslagen goddeloosheid aan de dag legden, dat pater Cyprianus ervan rilde, en niet het minst onder de indruk raakte van hun melodieuze namen, noch van hun paradijselijke stilte, de weelde van hun plantengroei of de bleekbronzen schoonheid van hun vrouwen. Terwijl Martinus rekende en tekende, grillige kustlijnen in kaart bracht met een ultramarijn bijna even hel als de zee voorbij de branding der riffen, zat de andere pater in zwaarmoedig gepeins over de dierlijke zeden van deze mensen, die ternauwernood die naam verdienden. En soms verhief hij zich plotseling, door verontwaardiging opgestuwd, en begon hij een predicatie tegen de zee en de wind en de ijverige bemanning, zodat Martinus over zijn kaarten heen glimlachen moest. Maar soms ook, als er een storm opstak, werd er luidop gebeden, want overal rondom schuimde de branding. Uit de golven-valleien piekten verraderlijke punten van riffen, en met de grootste omzichtigheid, zonder veel vordering, moesten ze 't dobberende bootje besturen. Het was een gevaarvolle tocht, die telkens bij iedere gelukkige landing gevolgd werd door nog meer gevaar. Want nergens vertoont zich de zonde zo naakt en verlokkend als op de vruchtbare lagunes en aan de bloeiende oevers van deze verloren paradijzen. Overal Satan's verleiding, het mom van de schoonheid, een duivelse idylle; en overal gruwel; de nachten vol maan- | |
[pagina 166]
| |
blonde schemer en rauwe muziek, het dansen van mannen en vrouwen in flonkerende naaktheid, oneerbaar gelach dat hoog opklinkt, nadat de jongens en meisjes hand in hand achter de palmen verdwenen zijn, en de anderen gehurkt om het vuur, herinnerend glimlachen. O, de lascieve nachten op deze eilanden, gruwel zijn ze; en gruwel de dagen, wanneer uit het bloesemig dauwen de mannen zingend te voorschijn treden, een bloem in hun haar, en de vrouwen glimmened van olie en zon op de punten van hard gepolijste borsten, schuifelend licht op de nobele welflijn van heupen en buik laten glijden. Over de palmkronen zwiert de boemerang sierlijk terug, heeft het daglicht gewekt. Alles is rose en goudlicht, alles wordt zilver en blauw. En weer klinkt gelach van de aardemensen. Sappige vruchten, sappige monden; kokosmelk en strakke tepels; laurier en camelia's, donkere ogen en kirrende stemmen... al deze dingen herinnert zich Cyprianus wanneer hij beangst uit onrustige dromen ontwaakt. Tot de zwijgzame tekenaar spreekt hij daarover alleen maar in woorden van heilige verontwaardiging, en enkel om aan zijn overkropt gemoed uiting te geven, want Martinus vervalt, nadenkend, steeds in hetzelfde antwoord: ‘Moge God hun spoedig de gratie der verlossing verlenen.’ Veel zagen de beide paters op deze ontdekkingstocht: eilanden gans van mensen en dieren verlaten; ledige tuinen die schenen te wachten op 't eerste betreden van voeten, en waarover de dauw van een zachte treurnis gedaald scheen, nu de paters zo onverschillig daar rondliepen. Andere geleken reusachtige dieren, zo juist uit het water omhooggedoken, nog glimmend en nat, kaal | |
[pagina 167]
| |
en wachtend op algen en wier uit de zee, op zaad van de wind, om straks, na slechts enkele jaren, ook bloeiende tuinen te zijn. Ze zagen atols, alzijdig omkrabbeld door water dat gorgelend riep met een vrouwelijk geluid; oorden des duivels die onweerstaanbaar noodden je neder te vlijen, kwaad te bedrijven. Enkele der onbekende eilanden echter waren bewoond door mensen die nog nimmer een blanke aanschouwd hadden, die voor hen knielden, hun vrouwen brachten en aanstonds de feesttrom begonnen te roeren. Als dromen bedwelmend waren de dagen daar, en als de feesten van Babel en Sodom de nachten. Eén eiland vooal had op Cyprianus, en wellicht ook op zijn zwijgende medebroeder, een diepe indruk gemaakt. Het werd ‘Tuanaki’ genoemd door de inwoners, tweehonderd ongeveer in getal, en lag onder een helblauwe hemel waar witte, vochtige wolken in dreven. Een strand was er, van roodbruin verwerende rif, omzoomd door ranke, even voorover neigende palmen, waaronder de enkele lage, met bladeren bedekte hutten verspreid stonden. Wat bootjes dreven in 't water, andere waren op het droge getrokken. Tussen de bomen zweefde een rookpluim. Cyprianus kon het niet meer vergeten, omdat hier de bekoring wel het hevigst was geweest, de zonde haar verleidelijkste gedaante had getoond en daarmede, achteraf, het beste haar monsterachtigheid had doen beseffen. Als Martinus er niet geweest was en zijn herinneringen had bevestigd, zou hij later geloofd hebben dat het een droom was geweest en geen werkelijkheid. Nog voelde hij in de uren van verzoeking bijna lijfelijk de aanwezigheid van die koperkleurige, als ciborie's | |
[pagina 168]
| |
metalig-gepoetste vrouwen met hun prachtige regelmatige trekken, hun ledematen slank als de bloemenguirlandes waarmede zij zich omhangen hadden, hun stemmen donker en kelig: een luid geworden verlokking. Het afgrijzen waarmede hij zich had afgewend van hun ontuchtig gebarenspel, had niet kunnen beletten dat hij op hetzelfde ogenblik de trilling van hun knieën, de roep van hun borsten - ‘tweelingen van een ree die onder de leliën weiden’ - de angst der mannelijke bronstkreten onderging. De zilte geur van de zee, vermengd met die van het bos, van de karmijnen avondgloed, had hem bedwelmd. Hij had even moeten steunen op de sterke arm van Martinus, en was er toen met een pijnkramp ook een schietgebed naar zijn lippen geweld, in zondige gedachten zou hij hebben toegestemd.
Op de terugreis, toen Martinus al zijn kaarten reeds had opgeborgen, kwam Cyprianus er eerst toe, met zijn confrater over dit eiland te praten. ‘Nergens,’ zei hij, ‘heb ik zo duidelijk de aanwezigheid des duivels gevoeld als op Tuanaki. Zo één plaats het eerst onze zorgen behoeft, dan is het dit eiland waar nauwelijks gewerkt wordt, al wat des geestes is, schijnt vergeten, alles gericht is op aardsheid en zinnevreugd.’ ‘Moge God hun de gratie...’ antwoordde Martinus, maar de ander weerde hem af. ‘Nauwelijks begrijpt men, hoe God zulk een gruwel voor zijn aanschijn kan dulden. Waar zijn de tien rechtvaardigen terwille van wie hij dit Gomorrha zou moeten sparen?’ | |
[pagina 169]
| |
‘Een herinnering aan het Aards Paradijs...’ bracht Martinus schuchter in het midden. Maar de verontwaardiging van zijn medebroeder werd hierdoor slechts aangewakkerd. ‘Mij dunkt,’ sprak hij, ‘dat God in zijn eindeloze lankmoedigheid ook aan hen de kans op bekering niet heeft willen onthouden. Maar welk een taak voor de Jonas die naar dit Ninivé gezonden wordt!’ ‘Ik denk, waarde confrater, dat slechts een engel met een vurig zwaard de poorten van dat paradijs zal kunnen sluiten. Zondigen die mensen in hun onwetendheid? Ik weet het niet, God weet het. Leven zij zo niet in het opperst geluk en volgens hun aardse bestemming? Ik weet het niet... en God weet of het hun in het hiernamaals zal worden aangerekend. Soms twijfel ik...’ Cyprianus schrok. Zoveel woorden had hij zijn medebroeder nog nooit achter elkander horen zeggen. En hij schrok van hun betekenis en sprak streng: ‘Van de middagduivel, verlos ons Heer. Wat bezielt u, Martinus...?’
En al varende ontwikkelde hij in een scherpzinnig theologisch vertoog de noodzakelijkheid om ook de meest volslagen heidenen zo snel mogelijk tot het Evangelie te bekeren. De Vicaris Apostolicus te Rarotonga was van hetzelfde gevoelen. Bij het uitbrengen van het rapport van de onderzoekingstocht had pater Martinus schuchter zijn kaarten overgelegd en naar gewoonte weinig gesproken. De ander had geschreven resumé's die hij mondeling toelichtte en met grote welsprekendheid illustreerde. Over beider ijver was men vol lof, en de ver- | |
[pagina 170]
| |
ontwaardiging waarmede pater Cyprianus het zwarte heidendom en de droeve nacht der zonde schilderde, waarin sommige van de Cook-eilanden gedompeld waren, liet niet na een diepe indruk op de paters van Rarotonga te maken. Men begreep dat Cyprianus gelijk had, en dat er nergens een zo dringende behoefte aan het missiewerk bestond, als op het wulpse eiland Tuanaki. Met eenparige stemmen werd dan ook besloten, de oudste der paters er heen te zenden, zijn boot te vullen met bedrukt katoen en naaigerei, met kralen, rozenkransen. en medailles, en met ander nuttig gereedschap. Juist vier maanden na het bezoek aan Tuanaki vertrok de grijze pater Silvester vol goede moed erheen. Hij leerde onderweg Martinus' nauwkeurigheid bewonderen, want hij bevond alles juist zoals het op diens minutieuze kaarten was aangegeven; hij bereidde zich voor op al wat Cyprianus hem nog in een gesprek onder vier ogen, dat bijna op een biecht geleek, had medegedeeld. En geen uur van de dag, geen slapeloos uur van de nacht liet hij af te bidden, dat God hem mocht bijstaan in het moeilijke bekeringswerk dat hij ging ondernemen. Tuanaki was een der noordelijkste eilanden van de archipel en bijna te rekenen tot het westelijke riffengebied der Gezelschapseilanden. Met begunstiging van het weder zouden zij het voor het vallen van de avond kunnen bereiken. Doch thans geschiedde er iets vreemds. De noordelijkste kaart van pater Martinus was onnauwkeurig! Er bleken kale, natte riffen te bestaan, die niet door hem waren opgetekend. En ofschoon pater Silvester zich daarover verwonderde, wist hij mild | |
[pagina 171]
| |
te staan tegenover de menselijke vergissingen en tekortkomingen van zijn medebroeder. Maar hij kon het niet helpen dat zijn verbazing groeide tot verontwaardiging, toen op de plaats waar in duidelijke contouren het eiland Tuanaki, bevolkt met plusminus tweehonderd onsterfelijke zielen, stond aangegeven, niets was te bespeuren dan rimpelig-blauwe, onafzienbare zee. Vier dagen lang liet Silvester de boot naar alle windstreken kruisen, zonder een spoor van het eiland te kunnen ontdekken. In iedere richting bleek op een zeker ogenblik de kaart weer nauwkeurig, doch in een kring van veertig mijlen middellijn klopte niets van de gegevens. En langzamerhand doemde in zijn geest de verschrikkelijke waarheid op: het eiland was verdwenen; verzwolgen door de oceaan gelijk ook elders in de vulcanische eilandengroepen van Polynesië weleens geschied was. Oude riffen verdwijnen onder het verraderlijke oppervlak der zee; nieuwe duiken omhoog. Wee de mensen die het betrouwen van hun broze levens vestigen op zulk een eiland! ‘Te laat, te last, o Heer,’ zuchtte pater Silvester toen hij moedeloos huiswaarts keerde. ‘Ook aan Gods lankmoedigheid komt een einde.’ Pater Cyprianus boog het hoofd en prevelde een rouwmoedig gebed toen hij uit Silvester's mond de verschrikkelijke ontdekking vernam. Dan zijn blik ten hemel heffend, zei hij: ‘Het is niet te verwonderen.’ De cartograaf, beschaamd over zijn fouten, meesmuilde: ‘Inderdaad, te verwonderen is het niet.’ Maar hij kon niet beletten dat een stem - van een duivel of van een wijze engel - hem inblies: ‘Nam de Heer niet Henoch en Elia van de aarde weg omdat hij hen liefhad? | |
[pagina 172]
| |
Werd niet heel Tuanaki de genade der verlossing deelachtig en bevrijd van de beschaving, omdat de Heer dit eiland liefhad boven alle andere?’ Maar haastig sloeg hij een kruis, opdat deze boze gedachte uit zijn wit en priesterlijk bewustzijn zou mogen verdwijnen. En voorzichtig begon hij het eiland uit de oude kaarten weg te radéren. | |
Wijding van het offerDe schapen worden gedreven binnen de omheining, als arbeiders binnen hun fabrieken. Zonder te blaten stoten ze zacht tegen elkander aan en dringen met een gemakkelijke haast. Toen Abraham kwam, om een éénjarig ooi van smetteloze kleur uit hen te kiezen, bewoog zich de ganse zee van witte wol. Deze dieren kenden hun meester, maar deze meester kende zijn God niet. De sterke, bruingebrande herder met zijn rosse baard draagt op zijn schouders 't warme witte dier naar boven, op een kale heuvel in het oosten, waar de offerplaats gemaakt is op een tumulus van glinsterend gesteente. Daar speelt reeds zijn zoontje met een stenen hakbijl, die hij gauw teruglegt als zijn vader in de verte aankomt. Rechte stukken veldspaat zamelt hij, waaruit straks vuur geslagen wordt voor 't dierenoffer. Doch zie, terwijl het schaap reeds met gespreide poten op de tumulus ligt, daar klinkt een ver gerommel als van donder die voorbijgaat, en uit dat geraas maakt zich een diepe, werelddiepe stem los, luid gelijk een donderslag: ‘Abraham!’ | |
[pagina 173]
| |
Ontzet is hij teruggesprongen, het schaap is aan zijn voet gerold, 't staat niet meer op, blijft daar verlamd op zijn knieën liggen. ‘Abraham,’ zo spreekt de donderende stem, ‘ik wil geen dierenoffers meer, maar slechts het bloed van uw enige zoon.’ De heuvels echoën als een lawine: ‘zoon, zoon, zoon...’ en Abraham slaat ontzet de handen voor 't gezicht. Een schok alsof hij hard ten bodem neergevallen is, doorvaart hem. Duister wordt het voor zijn ogen en hij ruikt het eigen bloed dat hem naar 't hoofd gestegen is. De heuvels zijn bewegelijk als levende gigantenruggen. Alle dingen om hem zijn bezield en fluisteren: ‘Abram, Abram.’ Uit de cataracten en de kloven stijgen geheimzinnige machten, uit de blauwe wereldruimte stijgt een grote angst, omvademt hem geheel. Dronken is hij, wankelt naar het knaapje toe, dat zit te spelen met zijn stenen bikkels, daar het niets gehoord heeft. ‘Jahwé! Jahwé!’ schreeuwt hij hees en tilt het knaapje dat al te zeer geschrokken is om nog te schreien, bij zijn arm omhoog, gelijk men jonge rammen grijpt. Zijn rechterhand trekt uit zijn gordel 't lange mes. Een snik; hij wil toesteken. Weerom gromt de donder uit de verre zeeën van geluid. Zijn armen zinken. Voor de eerste maal valt deze grote, sterke herder bewusteloos ter aarde.
Op de feestdagen nam Almachius zijn vrouw Pistis mee naar de Arena. Niet omdat zij behagen schepte in het snelle steken der zwaardvechters en in de bloedige kamp der leeuwentemmers, maar omdat haar schoon- | |
[pagina 174]
| |
heid wel het beste sieraad was, waarmee hij zijn aanwezigheid kon smukken. Als zij naast hem zat, dan zag hij zelfs de blikken van Caesar soms op hem gericht, en telkens dacht hij, dat dit nu de langverwachte wending van zijn lot zou worden: als een boodschapper des keizers tot hem kwam. 't Geschiedde ook aldus. Met Pistis aan zijn zijde, zwijgend, ingetogen als altijd, stond Almachius voor de oppermachtige. Hij werd zijn vriend, bleef nachtenlang aan 't hof, terwijl de schone Pistis met haar kinderen in de catacomben de mysteriën leerde van de God in de gedaante van een gekruisigde Jood, en aanlag aan de agape van het onkennelijk vlees en bloed. Het waren de spionnen van de keizer die 't verraad ontdekten in de schaduw van zijn goddelijk paleis. Almachius viel in ongenade, gans verpletterd door het fier bekennen van zijn vrouw, die met de beide kinderen aan de hand opeens heel sterk, hoog opgericht als een Antigone, met onverzettelijkheid die hij nooit had vermoed, de keizer weigerde te offeren. Caesar, moe en wrevelig herinnerde zich de avonden dat hij haar in de Arena zag, een onyx tussen de gewoonheid der matrones van het nieuwe keizerrijk. Zijn wrevel steeg omdat zelfs Caesar alle vrouwen niet bezitten kan. ‘Breng haar met de kinderen naar de Arena,’ sprak hij. ‘En Almachius, mijn goede vriend, blijf bij mij.’ Vóór de troon des keizers in het Circus staat de vrouw met bloedeloos gelaat en handen. Het jongetje en het meisje aan haar zijde zien nieuwsgierig rond. De keizer lacht zijn breedste lach. ‘Offer’ zegt hij tot het knaapje, dat geschrokken is van deze hese stem. Hij | |
[pagina 175]
| |
kijkt zijn moeder aan; zij antwoordt voor hem: ‘Christenen zijn wij.’ ‘Voor de leeuwen, de ontaarde moeder!’ In de Arena brullen reeds de opgehitste hongerige dieren. Pistis weet opeens, in de ademloze aanblik van het groot gevaar, de ganse lafheid van Almachius. Zij verliest haar kinderen als zij sterft; zij verliest haar kinderen voor Christus. Bij de balustrade staat zij, groot en wit tegen de avondhemel. Beneden brullen ijselijk de dieren; het volk buldert ongeduldig om haar heen. Zij bukt en sluit de kinderen aan haar borst ten afscheid, heft zich plotseling en werpt ze beiden van de balustrade in de Arena, waar de leeuwen rukken aan hun kleine prooi. Dan gaat zij wankelend, gesteund door de soldaten, de trappen af, de tralies langs, naar 't zand. Zij is besprongen door de leeuwen, vóór zij nog de klerenflarden van haar kinderen heeft gezien.
Het bloed der martelaren is het zaad der kerk. De kerk is groot geworden. In een dorpje woont een oude man, oud en alleen. Hij had drie zoons: gij kunt in 't binnenkamertje bij hem al hun herinneringen zien, die hij met handen bevend van ouderdom u aanwijst. ‘De oudste... een zo brave zoon. Vroom gelijk zijn moeder, en gehoorzaam aan haar liefste wens. Had zij het slechts mogen zien, hoe hij als jonge priester hier in 't dorp zijn eerste mis deed! Nu nog hoor ik in mijn oren felle scherpe woorden uit zijn eerste predicatie: ‘Liefde Gods en kruisdood, marteldood en offer van onszelve.’ | |
[pagina 176]
| |
Woorden dwongen hem tot daden. Zelf heb ik hem naar de boot gebracht, toen hij vertrok naar 't land der koppensnellers. Tweemaal in het jaar kreeg ik een brief. Jaren gaat dat zo; je went eraan en je vergeet dat het een land van wilden is. Een avond stil als deze klopt een witte pater aan de deur. Ik denk meteen: een vriend van hem; een groet. Of dreigt hem een gevaar? Heel plechtig gaat de pater zitten. ‘Goede vader, arme vader, maar gelukkige vader,’ zegt hij. Ik... ik gaf een gil. Ik had begrepen. ‘Hij is een martelaar, een bloedgetuige,’ sprak de jonge pater. En ik, die niets meer kan, zie hoe mijn handen beven, ik bid nu elke avond tot mijn zoon: O heilige Adriaan, martelaar van Nieuw Guinea, neem mij tot u, wees mijn voorspraak. Het is een ongekende heerlijkheid, te bidden tot zijn zoon.’ ‘En de twee anderen?’ ‘De middelste werd officier. Hij heeft vijf onderscheidingen gehad. Het erekruis zelfs, want met tien man slechts heeft hij een schans bestormd. Bij Cécy is hij gebleven. Wie kan vechten tegen een granaat? Ik weet niet waar hij is begraven, evenmin als van de oudste. Maar ik heb hun souvenirs; ziehier: een rozenkrans, een kruis en een brevier. Mijn oudste zoon is martelaar terwille van het geloof. En hier: de vijf medailles en de ere-sabel van mijn tweede. Hier is zijn portret, een prachtige officier. En prachtig is het om te sterven voor zijn vaderland en vorst. Voor een vader is het hard, maar nu ik oud ben, weet ik trots te zijn op zulke zonen. ‘En de derde, is hij ook een held?’ ‘Een held? Een flinke jongen. Misschien was hij even | |
[pagina 177]
| |
dapper. 't Is hetzelfde bloed. Maar hij stierf door een ongeluk. Geen groot verstand had hij, maar hij was sterk en werkzaam. Jong nog toen hij stierf. Hij werkte op een gieterij, en deed wat het gevaarlijkste is, ik heb hem vaak gewaarschuwd. Als het gloeiend ijzer uit de oven komt, dan moet die grote bak vol vloeibaar vuur geledigd worden in de gietvorm. Allen staan gereed met haken in een ademloze spanning, duivels in een hel. Die verschrikking heb ik zelf meegemaakt, en zie vandaag het beven van mijn hand en hoe mijn benen stram en kreupel zijn geworden. Om de gloeipot tijdig los te maken, klimt de jongste arbeider naar boven, recht boven de kolk van gloeiend ijzer. Hij moet wachten tot de meesterknecht het sein geeft om de ketting los te haken, die 't gevaarte kantelen doet, en al het vloeibare metaal laat stromen in de kanalen naar de gietvorm. 't Is gevaarlijk werk; een ieder weet dat het gevaarlijk is, en was ik daar geweest, ik had mijn jongen vast gewaarschuwd, zoals ik al vaak gedaan had; want gemakkelijk word je boven zulk een hitte door een duizeling bevangen, en wie in die ketel vol met gloeiend vuur valt, is voorgoed verdwenen. Zelfs geen slak vindt men van hem terug. Verschrikkelijk is het, om eraan te denken. In dat ene uur dat ik weg was, viel mijn jongen. Allen stonden in verslagenheid rondom de gloeipot.’ ‘O, verschrikkelijk!’ ‘Verschrikkelijk was het, drie dagen lang te blijven waken bij een lijkkist gloeiend wit, dan rood, bruinachtig, zwart metaal. Na drie dagen was 't gevaarte afgekoeld, | |
[pagina 178]
| |
en konden allen werken aan deze lugubere begrafenis, de angstigste die ik ooit heb meegemaakt. Want 't is een vrome en rechtvaardige gewoonte, dat wie sterft terwijl hij arbeidt, recht heeft op een begrafenis in gewijde aarde. Daarom wordt altijd het afgekoelde ijzerblok, dat het versmolten lichaam ingesloten heeft, in zijn geheel begraven, moeizaam, met de zwaarste takels, in een immens graf, dieper dan de groeven die granaten slaan. Een hoek van het fabrieksterrein werd lang geleden reeds door een pastoor gewijd. Daar ligt nu mijn jongen, liggen al zovele anderen, die omkwamen bij het werk. Dicht bij al hun kameraden rusten zij; hun ijzeren, massieve graf houdt hen omsloten tot de jongste dag.’
Arbeid heeft dezelfde aanblik op geheel de wereld. In de ijzergieterijen nabij Moskou werken Peter en Ilja, zijn zoon. Het zijn mannen die bewust en kalm en sterk hun werk doen. Als de ploeg gewisseld wordt, gaan zij naar 't badhuis, daarna naar hun clubs. De oude Peter gaat eerst naar zijn vrouw en slaat de club ook weleens over. Soms zegt Ilja, half in spot en half in ernst tot zijn vader: ‘Jij begrijpt niet waar 't om gaat. Je hebt nog iets in je van 't oude régiem.’ Dan lacht de vader in zijn zware snorren en vriendschappelijk bokst hij met zijn zoon. De arbeid is iets goeds geworden; arbeid voor de vrijheid. En sinds de club zijn avonden besteedt aan lessen en discussies over het vijfjarenplan, weet ieder heel precies, dat ook van hem het heil van Rusland afhangt. Beter is het met zijn makkers in fabrieken te zweten, | |
[pagina 179]
| |
dan voor de vorsten en prelaten stil te wachten op een kleine kogel, die je hart zo plotseling doet stilstaan, alsof iemand wild een raadje wegtrekt uit een wekker. In de rosse vuurhel lopen ze niet anders dan voorheen, de bijna naakte mannen. Langs hun wangen biggelt zweet, hun ruggen glimmen, en nabij de ovens licht de vuurgloed een karmijnen schijn op al die lijven. Langzaam gaat de oven open, een geknars van kettingen; aan sterke takels rijdt de grote ketel gloeiend ijzer het vuur. Er moeten weer machines, zware raderen gegoten worden; met die raderen maalt Rusland de verrotting van een oude wereld fijn. Wie denkt eraan? De mannen kennen elk hun werk. Ze staan met haken en koevoeten gereed, om 't snelle, witgekookte ijzer de kanalen langs te leiden in de vormen, waaruit straks de raderen gebroken worden. Elke dag opnieuw is het een grote spanning: dat de ketel juist op tijd gekeerd wordt. Daarvan hangt de deugdelijkheid der raderen af; de sterkte van de nieuwe Republiek. De oude Peter staat het dichtste bij de gietvorm; hij is meesterknecht vandaag. ‘Naar boven,’ zegt hij tegen Ilja, die de beurt heeft om op het gegeven sein de ketting los te maken, die de ketel langzaam kantelen doet. Hij is reeds boven, voelt de witte hitte stijgen, dampen schroeien om hem heen. De lucht beeft; 't is alsof een gloeiend water tussen hem en de anderen beneden stroomt. ‘Los!’ roept de oude’ Peter. Maar de ketting weigert; ergens blijft ze haken. ‘Los, los! Los, verdomme!’ Eén seconde en het is te laat, en, 't smelten moet opnieuw gebeuren. Ilja rekt zich, hangt aan één arm om | |
[pagina 180]
| |
de ketting los te haken. Dáár! Het kantelt. Maar op 't zelfde ogenblik heeft zo de hitte hem verschroeid en gans bevangen, dat hij loslaat, valt... Het duurt slechts een seconde. Als een spons verzinkt hij in het gloeiend ijzer; slechts de mannen dichtbij ruiken het geroosterd vlees. Ze zien ontzet naar Peter. Anderen willen het kantelen stuiten. De oude Peter ziet... zijn zoon... en Rusland. In de fractie van een ogenblik ziet hij en weet. Ontzind en toonloos roept hij: ‘Vooruit dan, gieten! Gieten!’ En gehoorzaam aan die stem die van geen mens meer is, maar van een nieuw groot wezen, kantelt weer de ketel, en het ijzer, puur en zonder slakken, vloeit al dampend de kanalen door en in de vormen. Toch nog juist op tijd. Niemand spreekt een nutteloos woord en niemand durft de oude Peter aan te zien, die zich zijn lip tot bloedens toe bijt. Slechts fluisterstemmen dragen de mare van dit alles de fabriek door en naar buiten. Wanneer de sirenes gillen voor de wisseling der ploegen, staat de vrouw van Peter, Ilja's moeder, handenwringend bij de deur. De oude Peter slaat zijn sterke arm om het snikkend vrouwtje. Woorden vindt hij niet tot troost; geen andere dan: ‘Raderen, machines, Rusland.’ Vijftigduizend jaren mensheid saamgedrongen in 't vijfjarenplan. Dat is de wij ding van het offer. | |
[pagina 181]
| |
de duinen liep. De zee blonk in de verte zilvergrijs onder de zilverblauwe lucht waarin de witte kano's, de fregatten en de walvissen der wolken zeilden. Cobbs bezag het helm en al de kleine bloempjes die zo droog als hoof hun rooie dopjes opstaken. Zun handen sloegen tegen vage warme zomerbriezen die zich in het stuifzand en het helm verliezen kwamen. Hij wilde wel dat hij zichzelf verliezen kon in de besloten moederschoot van zulk een zongebruinde warme duinpan. Maar steeds dieper riep het ruisen van de zee, dat in zijn oorschelp - met de vingers toegedrukt - begonnen was. Het strand was niet geheel verlaten. Enkele gasten traden met hun ongewone, kleurige ontkleding uit de donkere hokken in het frisse licht van zon en zee. Zijn vader zat, geheel in 't wit gekleed, juist op de scherpe scheilijn van de schaduw en de zon, onder de overkapping van een badstoel naar een schip te kijken, dat in de verte niets meer dan een rookpluim scheen. Cobbs had een gevoel alsof hij schreien zou, opeens in heftig redeloos gesnik uitbarsten. Maar opgewekt en vol van vriendelijke autoriteit riep daar een stem zijns vaders: ‘Waarom ga je ook niet zwemmen, jongen!’ Cobbs besloot, dat er in spijt van alles dan maar moest gezwommen worden. Het water sloeg als bloemkool op het strand. Zo moest ik het ook in mijn handen kunnen vasthouden, dacht Cobbs. Maar het meegespoelde zand begon heel fijn te schuren langs zijn benen. Dan verhardde zich de bodem onder het zachte drukken van zijn tenen. Het water speelde om zijn buik, zijn borst, zijn oksels. Een golf kwam sierlijk aangewelfd, en Cobbs maakte zich los van wat er nog aan zwaarte | |
[pagina 182]
| |
in hem was, en liet zich meetillen door die golf, verloor zichzelf in het doorschijnend geel en grijs en groen van water, in het doorzond opaal dat later meest de kleur zou zijn waarin hij zich verheugen kon.
Je zwemt niet elke dag zo prettig. Cobbs was bijna reeds een man toen hij aan zee was op een dag dat er te veel wind woei, en het water, zwarter, een begin van storm verborg. Hij sloeg de deining hard en vinnig, zonder meelij. Weer zat zijn vader uit een strandstoel rond te kijken. Ik wilde dat ik nu een mens kon redden, dacht Cobbs. Maar zijn vader riep terug, zodat het zangerig over de branding heenklonk: ‘Er zijn toch witte boeien, witte reddingsboten en het vlotje. Waag je liever..’ Alle andere woorden gingen in 't gewoel van storm en wind verloren. Cobbs sloeg vinniger het water dat met spieren en met kronkelvezels aan hem trok. Hij wist dat overal de diepte om hem heen stond: omdat hij bang was. Toen hoorde hij het gorgelen van binnenklotsend golfjesspel, een boot die langzaam volloopt, kantelt. Maar het was een vrouw wier rondingen verdronken die, verzonken op de bodem, als een grote anemoon verwitten zou. Cobbs voelde hoe hij lenig werd, het water kliefde, en de zee opeens hem losliet en hem uitspoog naar de drenkeling. Hij greep haar vast, een koele gladde vis, met geuren van vers kroos en diepe bodems. ‘Sla toch je armen om mijn hals,’ riep Cobbs. ‘Toe dan!’ Maar slap en willoos liet ze zich doorgolven en Cobbs verloor de moed. Het strand was veel te ver. ‘O vader, vader! Vadertje!!’ | |
[pagina 183]
| |
Hij zag het op-en-neer gedrentel van zijn vader op het strand, het fladderend bewegen van zijn witte zeilbroek; schuim en wolken en het waaien van veel haren. Waarom heb ik ook geen moeder, fluisterde het binnenste van Cobbs. Wat moet ik met die vrouw hier? ‘Duwen,’ riep hij schor, tussen het vermoeide hijgen door. ‘Duwen.’ Zijn armen werden zwaar en pijnlijk. Er was nieuw geplas, de speelse slag van zwemmen bij hem, een verdwaalde school dolfijnen misschien. Een gebruind, haast mager, energiek gezicht. Een man, een vrouw? Ik weet het niet, dacht Cobbs; gelukkig ben ik nu niet meer alleen. Zij namen dan de drenkeling met kleine stootjes tussen zich mee, hoewel Cobbs wist: 't is nutteloos, ze is reeds dood. En plotseling overstelpte het gewicht van dit gesmijdige lijk hem, hij verloor de regelmaat van slag en adem. Nog suisde in zijn oor het roepen van zijn metgezel: ‘Cobbs... lieve Cobbs...’ De lucht werd woelig, boven kwam een nieuwe branding. Reeds heb ik grond onder mijn voeten, drijfzand, ongewisse grond, dacht Cobbs, met lichtend-zeker weten midden in zijn razende doodsangst. Zwaar en groot lag naast hem 't lichaam van de drenkelinge. Er was eerst klaar gemurmel van veel stemmen, kermisgeluid bij avond en veraf. Cobbs was nog veel te loom en moe om zijn ogen open te doen. Hij hoorde alleen de stem van zijn vader tegen de omstaanders zeggen: ‘De ene redt hij, de ander laat hij verdrinken.’ Ach, was ik zelf maar verdronken, en hoefde ik nooit mijn ogen meer open te doen, dacht Cobbs. | |
[pagina 184]
| |
Van die tijd of had hij een afkeer van het strand en van de zee. Je kreeg hem er wel naar toe, maar met de lusteloosheid die het kenmerk werd van al zijn dromen. Ik wil leven zonder zelfverwijt, zei hij. Maar kan ik het verhelpen dat de zee een mens verzwolgen heeft? Als ik een vogel was en lijk de meeuwen land en lucht en water alles evenzeer tot mijn domein bezat, ik zou mezelf liefst in de lucht verliezen, misschien verpletteren op een steenrots, misschien plonzen in het water, maar mijn gedachte zou zich als een witte pluim verwazen gaan in de allerhoogste nevels, en hoger dan een mens ooit komen kan. Ik wil tenminste dáárvan nog een beetje notie zien te krijgen. De jongeling Cobbs werd toen een bergbeklimmer, en later, met het toenemen van onrust en ontzetting, zelfs een vliegenier. De bergen boden in het eerst veel onvermoede schoonheid. Cobbs bevond zich in een neveldag op 1800 meter in een bergmassief dat zich aan alle zijden uitgewist had in de melkdamp. Slechts vlak voor hem schemerden de stenen van het pad dat hier geen pad meer was, doch slechts een nauwe wildernis, en véér hem 't zwart-bruin van de schuine rotswand. De schepping scheen gekanteld, en Cobbs een wandelaar in de scheef weggezakte van verminkte en opnieuw geschapene dimensies. Dit is het lijflijke besef der wiskunde, zo in het ongewisse. Onvermoeibaar, doelloos, want hij wist volstrekt niet meer waarheen, liep Cobbs het gebergte in. Steeds zwaarder scheen de ruimte voorover te hellen, waarin zich de bergtoppen moesten bevinden. Cobbs stond voor het blinkend-grijze begin van een gletscher, waar water uit blauwgroene grotten siepelde over het fijne | |
[pagina 185]
| |
gesteente van de moraine. Hier loste de melkwereld zich op; schuim dat verliep in grijs vocht. In deze wijde beneveling ben ik niets meer dan een waterdampblaasje, een atoom en een minieme ruimteomspanning, dacht Cobbs. Waarom zou ik mij nog over iets druk maken, waarom zou ik nog één gevoel willen koesteren? Het is alles gelijk, of men rots is of water of lucht. Ik wil in mijn denken de klare en zuivere zelfbeslotenheid bewaren van de kleine gletschergrotten. En niet meer zaniken over wijde, wijde uitzichten die toch zo beperkt zijn, want ofwel het is heiïg, ofwel je kijkt tegen het strakke hemelblauw aan. En wat is daarachter? Hier in deze sombere engheid bevind ik mij vrij en verloren als in de moederschoot van mijn schepper, als in de lymphkanalen van mijn verwekker, als in de hersenwolken van wie mij uitdacht. Ik ben onbevreesd, hetzij de wereld kantelt en ik in de oneindige ruimte verdwijn, hetzij de bergen zich storten en ik onder de ontzaggelijke massa verpletterd word. Onverwaard liep hij de hoogte in, naar de steilten van het melkwit. De stilte waarin alleen steentjes onder zijn schoenen knarsten en waterdamp lekte, werd plotseling van een koude en starre muziek vervuld. Koeklokken klepelden van heel dichtbij. Waar waren ze nog zo kort geleden? Ze jengelden onzichtbaar in de nevel, en liefelijke aardsheid verdoold in de wezenloze velden des hemels. Nu hoorde hij zelfs het mekkerend geblaat van een schaap. ‘Maar ook dat zal ik onder mij laten!’ Neen, de nevels bewogen zich: nevels en schapen, windrafels, pluimen van melkwit. En het gelige, moei- | |
[pagina 186]
| |
lijk doorbrekende zonlicht. De wereld kantelde. Hoger verdwenen de rotswanden, maar hier stond Cobbs op een bergkam en vóór hem het nieuwe, diepe, onmetelijke dal. In de verte een glimp van hemelblauw en blauw van het meer. ‘Dan zullen wij terugkeren tot de diepten,’ sprak Cobbs tot zichzelve. ‘Zolang mijn voetzolen zich niet losmaken van deze aarde.’ Hij zag bij het hoogste ravijn een boerin gezeten onder een grote zwarte paraplu, de turende koebeesten om haar heen verzameld. Ze groette ternauwernood terug. Maar zie, ik ben niet eens meer alleen dacht Cobbs. Beneden in het dorp vond hij de onverschillige kennissen bij hun cognacje, en aan het avondmaal deed hij zich rijkdijk te goed.
Een mens bewaart het schoonst de herinneringen aan bergen, zolang hij woont op het vlakke land. Voor Cobbs waren de weiden de wachtende gelijkmoedigheid der ziel. Hij voelde zich uit de bossen verbannen, elke latere bergtocht stelde hem diep teleur, omdat geen avontuur meer het vroeger vertoeven in melkwitte ruimten kon evenaren. Op zijn wandelingen door polders en overgloeiende heiden zeiden zijn bijna ingesluimerde herinneringen hem, dat de wereld toch beter en mooier moest zijn dan waar hij thans was. Hij dacht erover, zich een huisje te zoeken, omringd door donkere bossen, verbeeldde zich dat des ochtends de vogels hem wekken zouden, en de middagen mild zouden zijn van het ruisen der bomen, en de ondoorgrondelijke zweem van droefheid die altijd om hem verwijlde, zou zwijgen bij de ontzaglijke tij- | |
[pagina 187]
| |
ding der fluisterende twijgen in vroege schemer. En zou hij zichzelve niet in de bosnacht verliezen kunnen? ‘Ik ben bevreesd voor zoveel vegetatie rondom mij. Mijn vruchtbaarheid is mijn vloek, ik wilde dat ik de laatste der mensen was,’ prevelde Cobbs. ‘Ik wilde dat ik mijzelve verpletteren kon, dat ik heel de wereld te pletter kon slaan. Een gedachte waarvan ik de aanvang niet weet, noch het eind, heeft mij opgebouwd uit het kleurloze en onbetastbare protoplasma. Waarom kan deze gedachte, wanneer zij zichzelve voltooid heeft, de omspanning van onze gedroomde vorm niet doen breken, zodat de wereld uiteenspat, een zeepbel gelijk? Onderstel dat het rood of groen of het blauw van die zeepbel zich wijsmaakt: Ik spiegel de wereld, de wereld ben ik... Verbeeld je dus niets, o mens, en blijf rustig wonen op de vlakste der vlakten.’ Wat Cobbs een ogenblik zeer in de war bracht, dat waren de kinderen. Het zijn de vegetaties van 't bos, die uit hun plantenverbeelding zijn losgeraakt en in dierengestalten zijn weggevlucht. Want zo jonge mensen zijn feitelijk dieren. Cobbs wilde gaarne de tijd vergeten en alle eindigheid; alleen op die wijze, meende hij, is onze gebondenheid aan de stof nog dragelijk te maken. ‘In het kind zet ons leven zich voort, een mens moet dus kinderen krijgen. Ik kan niets anders verwekken dan wat ik zelf ben, ik moet dus trachten eerst kind te worden. Hoe meer kind ik echter ben, hoe dichter ik mij bij mijn oorsprong bevind, en was het mij niet om mijn eindigheid juist te doen? O cirkelgang! Aan dit eindige wezen ontsnap ik nooit.’ Hij ging gehurkt bij een kring van spelende kinderen zitten, om toe te zien en te spotten met het liefste van | |
[pagina 188]
| |
zijn ziel. De kinderen gaven elkander de wonderlijkste benamingen, gelijk zij steeds doen: Ik ben stoel. En ik ben waterval. En ik ben moeder. En jij bent kerktoren. ‘Kijk, kijk,’ riep Cobbs uit. ‘Ook de dartele diertjes willen aan zichzelve ontsnappen. Die wet is algemeen; het is onze zeepbelspanning, zonder haar zou de bel niet bestaan en ook niet kunnen barsten. Werkelijk, ik zal nooit meer bekommerd zijn, en kinderen kunnen mij niets meer schelen. Er is geen verschil tussen de dood door geboorte en die door sterven. Het enige dat waarlijk bestaat, is de onveranderlijkheid.’
Cobbs noemde zijn auto ‘projectiel der onveranderlijkheid’, waarmede hij bedoelde, dat hij zich overal evenzeer thuisgevoelde. De wegen zijn de middenstof van ons aards bestaan, het zijn de kanalen waarin onze drang naar snelheid stil en zilverwit moet zwemmen, zonder dat haar vinnen ooit de oevers raken. De auto slurpt de wegen gretig op, suist langs de bomen en de weiden en de bruggen en de huizen en de steden, laat achter zich een kleine blauwe stofwolk van herinnering, die spoedig weer is opgeklaard naar open horizonten. ‘Maar waar vind ik auto's die niet aan wegen zijn gebonden?’ vroeg Cobbs zichzelve af. De nieuwe steden riepen, onbekende wegen lokten, elke avond die je binnenreed, was geurig van belofte, uit de schemer kon het bloemenwonder van gezichten plotseling voor je opengaan, in vreemde straten plotseling een andere auto stilstaan en een mens verschijnen in de aureool der helle lampen, gans omsponnen door de kus van lichten... Dat is toch wel de moeite waard om vele ki- | |
[pagina 189]
| |
lometers ver te rijden. Maar de horizonten buigen mee; geen snelheid is zo groot als het geleiddijk wijken van de verten die nooit stilstaan, zich in weelderige lijnen buigen, en verzinkend zich weer sluiten in hun onveranderlijkheid. Dan suizen de motoren speller en ze zingen: ‘Cobbs, o Cobbs, nooit kan wat hier op garde werd geboren, uit de aardsheid vluchten. Onder deze zware wolkenluchten zullen alle dingen trager gaan naarmate zij hun onrust over alle wegen razen. Daar de enige vlucht uit dit ons zijn nooit is het worden, noch geweest zijn, maar bestáán in onveranderlijke rust.’ En Cobbs buigt zich met klein geluk en veel berusting naar de dingen die hij tegemoet snelt, en reeds op het ogenblik van de ontmoeting achter zich gelaten heeft. Hij ziet ze aan met de verwondering van iemand die te sterven ligt en snakt naar rust, en wie de dageraad zijn venster binnenkruipt, terwijl een vogel ochtendliederen aanheft, alsof niets nieuws gebeurt. ‘O wereld vol van heerlijkheden, wereld, die ik toch zo gaarne op wil geven voor iets dat nog groter is, de opalen stilstand, vruchtwand waarin ik geboren werd,’ zingt Cobbs terug. De wegen krommen zich tot buigzame spiralen en verliezen zich in het projectiel dat Cobbs hun toewerpt, in zijn eigen zijn. Met honderd-kilometer-vaart neemt hij de wereld in bezit, met honderd-kilometer-vaart verliest hij haar, en staart, wanneer hij bij een spoorwegovergang moet wachten, op witte wijzerplaten, blinde ogen die niets meer verraden van wat omgaat in het lichaam van de auto en van Cobbs. De vliegkunsten van Cobbs bleken, toen hij eenmaal | |
[pagina 190]
| |
zo ver was, slechts bezigheden zonder nadere zin. Want hij geloofde niet meer, omdat er niets meer te geloven viel. En zonder geloof vindt ge nimmer de zin van de dingen. Hij stapte zonder emotie, met een gevoel van vrijwillige plicht, in het vliegtuig dat broos op zijn verende wielen stond. Een mager staketsel van dunne buizen omspannen met zeildoek; twee vleugels fragieler dan vogelpennen. De zoemende schroef was een levende bloem met snelheid tot geur. Het vliegtuig danste de weide over, en Cobbs wist nooit het juiste moment dat het losliet van de aarde. Het begon te zweven, opgehangen aan al de onzichtbare draden der zwaartekracht. Het kon zich wenden en zwenken, de weiden en steden in schuine opstand doen steunen tegen het uitspansel, maar het slingerde, altijd vastgehouden door onverbreekbare kabels. ‘O vogels, nu ken ik de reden van uw geheimzinnigheid, aardegebondenen. Neen, ik wil los zijn en vrij, ontkomen aan al de tentakels van denken, herinneren, hopen; de zwaartekracht van onze ziel. Vliegenier, neen, in je looping kantel ik niet; ik ben mijzelf gelijk gebleven; de wereld draaide zich om. Hoe ontkom ik dit toestel, de eindige ruimte, en al de jekkers waarmee ik mijn ziel heb omhuld?’ Men heeft Cobbs met schone visioenen geplaagd en trachten te paaien. Steeds dieper liet de machine de kleurensegmenten der aarde onder zich wegdeinen. Zilveren draden van verre rivieren, het kroosgroen van bossen, het grijze en rode geschub van de daken, het blinken van water, 't ging alles in ijl grijs ten onder, en stijf, als een vogel van glas, lag het vliegtuig opeens op een schuimzee van wolken. Een poolzee kruimig ge- | |
[pagina 191]
| |
stold, een zuidzee van eiwitschuim, waaruit enkele wolkkoppen bobbelden, vlokkige kruinen, duinen van blinkend-wit schuim; en in een regen van licht vlekte schuinweg de vleugelschaduw. Boven de wolkenzee was het oneindige ongenaakbare blauw, en een enkele maal blonk er de korte weerspiegeling van het blauw door een gat in de wolkenzee die tot de bodem der aarde liet zien, de weiden blauw in hun middagschemer. ‘Ben je nu eindelijk tevreden, Cobbs?’ ‘Zelfs hier wil je me nog misleiden, o hart.’ ‘Vliegenier, ik wil dat je nog hoger gaat.’ ‘Het kan niet. Ongelukken.’ ‘O Cobbs, was je maar alleen.’ ‘Ik laat me niet paaien. Hoger. Hoger!’ Het kon gebeuren dat Cobbs met gesloten ogen in het wilde weg aan de handles ging rukken. De vliegmachine steigert omhoog uit de wolkenzee. Opnieuw verlaat een vogel de aarde-zee, de tweede laag. Hij doorsnijdt een derde, een vierde, de zeven sferen. De harmonie der planeten suizelt en zindert zijn oren voorbij. Het blauw van de hemel begint te iriseren, opaal. De machine blijft achter, maar in Cobbs is de vaart tienvoudig geboren; alleen, zonder vleugels en steunsels doorklieft hij de ruimten. De zwaarte valt meer en meer van hem af, zijn zwaarte slinkt en zijn wezen wordt ruimte. 't Is wenteling geworden, hij keert in zichzelve terug, in zijn stilstand en in het verliezen, het nameloos bestaan. Het kon gebeuren. In den beginne heette ik Cobbs. Ik heb nog duizend andere namen; nooit ben ik slechts één enkele geweest. | |
[pagina 192]
| |
Ik vrees mijn ondergang niet meer. Er zijn millioenen vogels, vissen, aardedieren en insecten. Uit elk van hen kan Cobbs geboren worden, zonder dat hijzelf, of u of ik zich daarover bekommert. En ge wilt nog ongerust zijn? |
|