Mijn aap schreit. Het euvel gods
(1966)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
EscapadeHet gewone volk in de zuidelijke landen waar de verschrikkelijke ziekte heerst, spreekt van ‘natte’ en van ‘droge’ lepra. De eerste soort is de afschuwelijkste, omdat bij de lijders de ledematen opzwellen tot monsterachtige grootte en daarna met een walgelijke ettering wegrotten. De ziekte is in zo hoge mate besmettelijk, dat allen die er door aangestoken zijn, gedwongen worden in aparte, verafliggende koloniën te verblijven, waar zij niet in contact kunnen komen met de buitenwereld. Wie de moed heeft zulk een leprozerij te bezoeken, komt er wezens tegen, aan wie nauwelijks meer menselijke vormen te bekennen zijn; gedrochten met enorme komkommerachtige neuzen, uitpuilende ogen, dikke tot hun schouders afhangende oren, soms gezwollen tot volle, zwarte druiventrossen. Velen strompelen op kromgetrokken benen of zich met massale olifantspoten voortslepend; anderen welke gebaren met weggeteerde handstompjes en klanken uitstoten uit wangdikke, binnenstebuiten gekeerde lippen. En allen verspreiden de adembenemende reuk van bederf om zich heen, die ook de kleine huisjes bezwangert waarin zij wonen. | |
[pagina 103]
| |
De schijnbaar bevoorrechten die aan de ‘droge’ vorm van melaatsheid lijden, zijn er echter niet minder erg aan toe. Wel zal de oppervlakkige beschouwer bij hen geen uiterlijke kentekenen vinden van de ziekte, maar dezelfde vernietiging die bij anderen het uiterlijk aantast, voltrekt zich bij hen inwendig; zij vormen een even groot gevaar voor de samenleving en worden dan ook gedwongen in de leprozerijen te blijven en deze nimmermeer te verlaten. Zij zijn gedoemd tientallen van jaren te leven tussen de zich ontbindende cadavers der anderen, want hun ziekte heeft een traag maar onverbiddelijk verloop. Geen genezing is mogelijk; op zekere dag verrast hen een verschrikkelijke pijn die aanduidt dat de ziekte hart of nieren bereikt heeft. Als pestlijders sterven zij dan binnen weinige dagen een snellere, maar niet minder afzichtelijke verrottingsdood. Tot ons, de gezonden, die vrijelijk rondlopen en ons verheugen in de zon, dringt nooit een glimp door van de verschrikkelijke drama's die zich in de leprozerijen afspelen. En toch... wij moesten ons erop bezinnen, want de ziekte maakt dagelijks haar slachtoffers, staat gereed om ieder onzer te bespringen. En zonder mededogen zullen de anderen, de gezonden, ons verbannen naar eenzelfde oord van ellende. In al haar vormen vreet de ziekte het lichaam aan, maar zij laat de ziel ongemoeid. Laaiende hartstochten, onuitputtelijke verlangens, nimmer aflatende hoop kent ook de leprozerij. Gehele gezinnen worden verbannen, maar er vormen zich ook daar, in die enge opgeslotenheid van honderden rampzaligen, weer nieuwe gezinnen die in liefde en lust voorttelen. Kinderen worden er geboren, gezonde soms, die de moeder onmiddellijk na | |
[pagina 104]
| |
hun eerste ademtocht moet afstaan om ze te redden; kinderen worden er ook geboren, levenloos, blind of verminkt... De ziekte maakt jaloers en achterdochtig; de ziekte maakt hebzuchtig en amoureus. Op de melancholie van pijnlijke regendagen volgen uren van redeloze uitgelatenheid. En met de snerpende krijsstemmen van hun ziekte zingen de melaatsen de liederen der samenleving. O, dat de zon niet verbruint en de bomen van schaamte beginnen te wenen...
‘Ja, de ziekte staat voor ieder van ons gereed,’ zegt Mrs. Bowen, ernstig, in dezelfde stemming waarin het gehele gesprek over lepra werd gevoerd. Het is de enige opmerking die zij heeft gemaakt, en daarom zien allen haar aan. Het heeft haar blijkbaar aangegrepen, en schichtig staat zij op, een veertigjarige dame wier bewegingen aanstonds verraden dat zij het leven heeft weten te genieten, en die nu de eerste sporen van totrust-gekomen-zijn en van gezetheid begint te vertonen. Zij kwam voor enkele jaren naar Brisbane, noemde zich weduwe en bleek te beschikken over een ontzaglijk fortuin. Zij toonde zich vrouw van de wereld, en deze dingen zijn bij elkander voldoende om in Australië iedere deur te openen. Men bekommert zich slechts om iemands actuele betekenis, niet om zijn antecedenten. Mrs. Bowen vertrekt. Voor de deur wacht haar auto, maar als de chauffeur het portier reeds geopend heeft, aarzelt zij even, heft haar hoofd en ziet naar de heldere avondlucht, kijkt om zich heen, trots en als in een golf van wellust. Dan duikt zij weg in haar fluwelen cape, stapt in en zegt: ‘Naar de hoofdcommissaris van politie, John.’ | |
[pagina 105]
| |
De stem van Mrs. Bowen beeft, wanneer zij het gesprek met de commissaris aanvangt. ‘Ik heet niet Emily Bowen, maar Victoria Downs. Ik ben melaats, en reeds vijftien jaar geleden gebracht naar Peel-eiland, bij de anderen. Ik ben twee keer ontvlucht, en nu... is het genoeg. Hier ben ik. Ik kan toch niet uit mijzelf teruggaan?’ Zij barst uit in snikken, en de eerste ogenblikken weet de commissaris geen raad met deze indrukwekkende huilende vrouw. Victoria Downs... een levenslustig meisje, mooi, rijk, de enige dochter van Engelsen die zich te Adelaïde vestigden, waar zij geboren werd. Bij haar meerderjarigheid een rijke weer die zich waarlijk wel de attenties van haar vele aanbidders liet aanleunen. De tragische Victoria Downs... door heel de stad beklaagd toen zij - men fluisterde: opzettelijk, door afgunst van een dienstbode - aangetast bleek door de verschrikkelijkste aller ziekten, waarvoor zelfs de beste medici van Australië geen genezing wisten. De moedige Victoria Downs... Toen zich geen vriend meer in haar huis vertoonde, iedereen haar gezelschap meed, omdat door het verraad van de éne vertrouweling haar ziekte bekend was geworden, nam zij het besluit vrijwillig te gaan naar de anderen, die zij met bitterheid haar ‘soortgenoten’ noemde. Met haar fortuin kon zij zich op Peel-eiland immers alle vreugde en comfort verschaffen die nog voor haar waren weggelegd. Daar zou niemand haar mijden of verafschuwen; zij zou juist de meest benijdenswaardige onder hen zijn. Maar hoe geheel anders was de werkelijkheid geweest. De verschrikking van al die lijken, wandelende lijken om haar heen. De gemeenzaamheid die ontstaat door | |
[pagina 106]
| |
de stilzwijgende wetenschap: ‘Jij bent ook maar een zieke...’ Het volkomen afgesloten zijn van alle gezonden, van heel die rijke, drukke, woelende wereld buiten, stralend van levenslust. Slechts één vreugde had ze er gekend: Henry, jong als zij, ontwikkeld, een charmeur. Droge lepra, evenals zij. En daar, zoals Henry half spottend, half tragisch zei: ‘voor het aanschijn des doods,’ in hun behoefte aan beschutting voor al de omringende ellende, in de groeiende zinnelijkheid van hun overrijpe lichamen, zonder rem in de wetteloosheid van die kolonie, waren zij samen een idylle begonnen, die het wonder van hun leven had kunnen zijn. Maar de ziekte, de ziekte! Zij veroorzaakte de onzinnige jaloezie en de onverzadigbaarheid bij haar; zij gaf aan Henry de jachtende onrust die ieder geluk vertroebelde en de mokkende melancholie die hem verlangen deed naar het andere leven daarbuiten. Ginds, de vrijheid daarbuiten! Het werd een obsessie voor Henry. ‘Hier kan ik niet gelukkig zijn; ik word hier zieker, ik word hier razend. Ik wil toch leven, leven!!’ Die zwoele nachten lang, tussen hun slapen en hun ontwaken, had Victoria geschreid, ach hoeveel tranen geschreid! Om haarzelf niet, maar om hem, uit wanhoop dat zij van hem hield en dat zij samen toch niet gelukkig konden zijn. Toen werd het besluit genomen waarvan Henry opleefde. Zij ontvluchtten; geld maakt immers alles mogelijk. Zij gingen naar Melbourne, waar niemand hen kende, | |
[pagina 107]
| |
en waar het wemelt van theaters, dancings en bioscopen. Zij zouden gelukkig geweest zijn als de onrust, de angst voor ontdekking hen niet had verteerd. Mensen die zó hartstochtelijk 't leven genieten, avond aan avond uitgaan, zich niets ontzeggen, maar met razende onvermoeibaarheid alle genot achtervolgen, moeten zelfs in een stad als Melbourne de aandacht trekken. Vrees voor ontdekking vergalde hun iedere stag. Henry verviel weer in de oude wrok en melancholie. Naar Sydney besloten ze toen te gaan, niet als avonturiers die in danszalen opvallen, maar als eenvoudige mensen door velen gerespecteerd. ‘Wij moeten bekend zijn tussen de mensen,’ zei Henry. Zij kochten een druk café, waarvan het bestuur twee jaar lang de man zozeer in beslag nam, dat hij al zijn ellende vergat. In een aardse hemel hadden ze hier kunnen zijn. Maar de ziekte... Victoria's angst voor de zwangerschap die gelukkig niet duurde. De geboorte van het kind had hen onherroepelijk ontdekt doen worden en dan... het arme, onschuldige wezen... En bovendien de ziekte die Henry na dagen van inspannend werken pijnen bezorgde... de eerste zwellingen aan zijn vingertoppen merkbaar... Hij werd grimmig en wilde plotseling geen dag langer blijven, meende dat een café-bezoeker lang naar zijn hand had gekeken. Victoria wist, dat zij hem nooit alleen kon laten gaan. Zij keerden vrijwillig terug naar Peel-eiland, in de oude ellende, die de eerste dagen bijna geleek op uiteindelijke rust. Maar Henry's voorgevoelens hadden hem niet bedrogen. De ziekte is als een panter... kweek en koester het welpje, betracht de uiterste omzichtigheid, eenmaal | |
[pagina 108]
| |
volwassen bespringt hij je dodelijk. Zes dagen maar had hij gelegen, geleden, en eindelijk was hij verlost van dit leven... Dat haar hart in die tijd niet gebroken was... Alleen, rouw kent Peel-eiland niet; de Dood is daar een vriend, de enige vriend die de vijandin Ziekte verslaat. Dagelijks sterven er mensen, de handstompjes wuiven, de vlaglippen zingen, olifantsbenen dragen de baar... Bijna zou er gejuich kunnen zijn. Zij heeft Henry niet weer vergeten. Maar het leven, het leven; taai is het en niet te blussen. Zo makkelijk niet in Victoria, panterachtige ziekte... Zij had op het eiland nog enkele kleine avonturen, die meer haar lichaam dan haar ziel raakten, en slechts dienden om de verveling en het gevoel van ellende dat haar voorgoed beslopen had, enkele uren lang te verdrijven. Dan ging zij ontdekken dat Henry haar een erfdeel had achtergelaten: de onrust, de wetenschap dat zij ginds, in de vrijheid nog eenmaal gelukkig zou kunnen zijn. Wat baatte haar al het geld dat zij over hield? Had hetzelfde noodlot dat haar in de greep van de ziekte geworpen had, haar geen fortuin geschonken om alle ellende zolang te kunnen vergeten? Nogmaals riep haar de flonkering van asfaltstraten, van helverlichte theaters en de schemerzwoelte der dancings. ‘Neen, ik geef mij niet over zonder een bittere strijd, een strijd op leven en dood.’ En weer had Victoria kustwachten en verplegers bestoken, was zij ontvlucht naar het vasteland, had zij als Emily Bowen in Brisbane genoten van al wat het leven nog bieden kon. Vermoeid was zij nu na drie jaren geworden, ten dode vermoeid. Maar voldaan? | |
[pagina 109]
| |
‘Nog zal ik... nog zal ik...’ schreeuwde ze in stilte zichzelve toe en de Panter bedwelmde zich aan haar parties, haar parfumerieën en modieuze kleding; sliep in bij haar ronkende auto en onder de kussen van haar minnaars. Sliep en wachtte zijn ogenblik af, terwijl Victoria ontwaakte, angstig op ieder uur van de dag in de spiegel keek, meermalen daags in het bad ieder huidplekje zorgzaam bespiedde. Want zij wist dat de ziekte geen slachtoffer overslaat. Toen, de eerste paars-bruine vlekken op schouders en borst. ‘Dit is het einde. Geen minnaar zal mij nog ooit ontkleden. Ben ik niet langer Victoria Downs? Niet meer Emily Bowen? - Waarom wil ik dan schreeuwen, schreeuwen tot er iets in mij breekt?’ Een gezelschap wachtte. Zij kon niet ontbreken. ‘Ik zal niet dikwijls meer kunnen gaan. Een week nog, of twee? Een vlek op mijn hand, mijn gezicht, en ik ben verraden...’ Bleek en zwijgzaam zit Mrs. Bowen in het gezelschap waar een jong advocaat, die niets weet van het lijden, het nameloze leed dezer aarde, zijn afgrijzen lucht over lepra, en waar zich een gesprek ontspint waarin iemand - waarom juist Victoria Downs - het zegt: ‘De ziekte staat voor ieder van ons gereed.’ Buiten wachtte haar auto. ‘Ik zal u zelf begeleiden naar de barak,’ zegt de commissaris na haar verhaal. Zij buigt het hoofd en weet dat het bitterste einde begonnen is. In de auto zit zij zo ver zij kan van hem af. Maar de ander ziet de brekende ogen, het nog mooie vrouwenge- | |
[pagina 110]
| |
zicht, verzamelt z'n mannemoed en buigt zich kussend over haar hand. ‘Moedige vrouw!’ zegt hij teder. En dan plotseling op zijn koude ambtstoon: ‘Overmorgen vertrekt de boot naar Peel-eiland.’ Hij weet niet dat Victoria tegen het donker waarin de auto rijdt, misvormde handen, ogen, oren ziet, en gezichten die geen gezichten, meer zijn. Panter-vlekken en de zwarte dood. | |
De man die haar bezochtAan de rand van het bos, alleen, in een klein tweekamerig huisje bedekt met rode pannen, woonde de jonge vrouw, die het rumoer der stad en het gepraat der mensen was ontvlucht. Zij had deze stilte gezocht op de grenslijn van een gladde kalme weide en het donkere dennenbos, waarin de stilte fluisterstemmen kreeg. Daarom was het haar ook nooit te stil. Op het weiland zong de trage beek waarin de wolken en de halmen zich weerspiegelden, en in het huisje zong de vrouw. Wanneer zij zweeg, kon zij het kloppen horen van haar hart, en 's nachts wanneer het woei, de stemmen van het bos, die binnendrongen in het kleine kamertje waar ze te woelen lag. Maar meestal was het heel erg stil. De dagen konden komen en gaan, zij veranderden weinig aan haar leven. Het scheen haar toe, dat evenals de stilte van de weide hier aan deze grenslijn het minst bemerkbaar overliep in 't fluisteren van het woud, even weinig tussen al de dingen die er gingen, tus- | |
[pagina 111]
| |
sen al de kleine jaargetijden een verschil was. Jaren gaan gelijk de mensen en de steden in een droom; je weet niet meer waar ze gebleven zijn. Het vroegere was slechts een vaag herinneren voor de vrouw, de toekomst een aanwezigheid, waaraan geen voorgevoelen deel had. Zo zou een mens gestorven kunnen zijn, en het niet weten. Op niemand is de Dood ook zó jaloers als op de Droom, die alles kan wat hij kan; en daarom wordt het Avontuur als afgezant des Doods gejaagd tussen de mensen, moet hij hen herinneren dat zij leven, dat zij hun tribuut te brengen hebben aan de Meester van leven, Meester Dood. De stilte echter maakt het Avontuur bevreesd. ‘Nooit zal ik een mens hier binnenlaten,’ sprak de vrouw zichzelve toe, bij 't denken aan het Avontuur.
De lente kwam, de zomer en de herfst. Op madeliefjes volgden paardenbloemen, op de krekelzang het laat gekwaak van kikkers, op de maneschijn eentonig regendruppen en het vallen van veel dorre twijgen in het bos. Toen zei de Dood: ‘Genoeg.’ Het was vroeg donker; nevels lagen tussen wei en bos; 't was alles wazig opgelost in één dezelfde donkergrijze schemer, waaruit een man trad in een donkerblauwe kiel. Een sterke zwaargebouwde man. Zijn stappen klonken langzaam en diep weggezonken in de duisternis. Maar binnen in haar woning wekten zij het ingesluimerd luisteren der vrouw, en wekten zij een vage angst die haar tot aan de dorpel snellen deed. Zij stond gelijk een vormeloze wolk, grijswit in de deur. | |
[pagina 112]
| |
Toen zei de man: ‘Ik ben maar afgekomen op het licht.’ Langzaam sprak de vrouw: ‘Dit is mijn licht. Het duister buiten is voor iedereen.’ ‘Wanneer het maar geen afglans van de zon was; de zon van iedereen,’ antwoordde de man. Zij dacht dat hij daarbij kon glimlachen, maar ook van hem was niets te zien dan donkere schaduw tegen avondlijke nevels. ‘Ga toch maar heen en stoor mijn rust niet,’ zei de vrouw. Een zee van nevels, melkachtig uitgevloeid, lag tussen hen. Het donker van de man leek op een verre onherkenbare oever. Langzaam wendde deze kust zich naar de verte en vervaagde; het was de vrouw als gleed zij in een scheepje weg, meer zeewaarts, en verloren voor het land. En uit die grote verte, echo-zacht hoorde zij nog de donkere mannenstem: ‘Moet ik dan gaan? Waar is de weg? De weg... weg... weg.’ Dan zuchtte zij diep. Haar angst was gans geweken, maar in de plaats daarvan was er een nieuw gevoel dat haar geheel beving; een mengsel van teleurstelling, van eerbied en vergeefs verwachten. Wellicht vloeiden ontevredenheid en weemoed daarin over. Zij drukte haar handen tegen haar borst en zei: ‘Stil, stil, dwaze vogels,’ ging naar binnen en deed de deur op de grendel, alle vensters toe, zodat het licht alleen nog door de kleine uitgezaagde hartjes van de luiken scheen. Toen zat zij bij de tafel neer, het hoofd gesteund tussen haar handen en dacht na over de man die haar bezocht had, de eerste mens sedert hoe lange tijd? Waar was hij nu? Waar ging hij heen? Wie was hij? Wanneer hij nu | |
[pagina 113]
| |
toch gekomen was... Een man is sterk... wild en sterk als een paard. Maar met haar armen om een slanke warme paardenhals zich laten draven door de nacht, een kim van bloedbruin gloeien tegemoet, en met het grote sterke beest zich storten in een vloed die beiden verder beurt, tot in de warme oliedikke zee, waarin je slapend neerzinkt als in een bed... o, heerlijkheid...
Wanneer de vrouw met pijn aan hoofd en handen ontwaakt, is het reeds morgen. De lamp is uit en koud, maar door het hartje van de luiken valt in iedere hoek een zonnestraal. Een haan kraait achter het huis. De stilte zindert om de vrouw heen, en in deze stilte zingt een zacht, schaapachtig krijten. ‘Waar begon mijn dromen ook weer?’ denkt de vrouw. ‘De schaduw van een man, een echo...’ Wijd gooit zij de luiken open voor het zonlicht dat de nevels heeft verslagen. De weide ligt daar, blank, van zilver overtogen, onbezoedeld. Teder ruisen achter haar de dennen. Maar er is een nieuw geluid bij gekomen, het blaten van een heel klein lam, een fijn en dierlijk schreien. Waar dan toch? Voorzichtig opent zij de deur en bukt, omdat er diep in haar een weten is, een blij, doordringend-fluisterend instinct dat zegt te bukken, omdat daar, gewikkeld in een wollen doek een heel klein kind te schreien ligt, een pasgeboren kind, rood van de vroege morgenzon en van het schreeuwen. De vrouw - en welke vrouw die eenzaam tussen wei en bossen, tussen duisternis en zongedaver leeft, zou het niet doen? - zij neemt het wichtje in haar armen, spreekt het lieve woorden toe en warmt het aan haar | |
[pagina 114]
| |
borst. Zij weet hoe in haarzelf een nieuwe warmte wordt geboren, die weldadig over al haar ledematen spreidt. Zij weet dat in een droom haar lichaam werd verbogen, en de melk-gezwollen borsten zich nu welven naar het kind, dat plotseling bedaart bij 't proeven van de tepel. In de verte ziet de vrouw de verre blauwe horizon waar vegen zonlicht met de laatste nevels spelen. ‘Dag en nacht, de wisseling der jaargetijden krijgen voortaan andere betekenis,’ denkt zij. ‘Aan het groeien van het kind zal ik het voortgaan van de tijd bemerken.’ En haar blikken dwalen naar de bosrand, zwart, de wereld waarin lang geleden een bezoeker is verdwenen, die terug zal komen in een zwarte mantel met een breed gerande hoed, en zich zal noemen Dood... Maar nu speelt het verzadigd kind met beî zijn handjes aan haar borst. Zij denkt: ‘Nu mag de klaver bloeien... als de winter over is, zal 't kind hier op de weide stoeien met een lammetje. Ik ben benieuwd wanneer de man die mij bezocht heeft, weer zal komen.’
De ordinaire mensen echter zeiden doodgewoon: ‘Er is alweer zo'n stille meid van twintig jaar verleid, helaas...’ | |
WereldkindEnkele jaren geleden ontmoette ik Jean-Louis voor het eerst in Parijs, in een omgeving van luierende en redenerende artisten. Men stelde hem aan mij voor als ‘un | |
[pagina 115]
| |
prèsque-compatriote de to’, en daarmee was onze vriendschap begonnen. Jean was bijna twintig jaar lang opzichter op Zuid-Amerikaanse plantages geweest, hij kende een groot stuk van het werelddeel en de meeste van zijn volkeren; wij vonden spoedig al pratende het onuitgesproken contact waaruit vriendschap geboren wordt. Wat mij telkens weer boeide, wat mij telkens weer dat jaar, tot aan zijn plotselinge verdwijning naar hem toe dreef, was echter de bekoring van zijn paradoxen, het gemak waarmee hij een gehele wereldbeschouwing aan het wankelen, en mij van de ene verbazing in de andere bracht. Zo zei hij een van de laatste keren dat ik hem zag, toen wij het, wat maar zelden gebeurde, over vrouwen hadden, de verbijsterende wijsheid: een gevallen vrouw heeft meer neiging om op te staan dan een gezeten vrouw. De meesten leunen zó gemakkelijk achterover, dat zij nauwelijks verder dan hun kniehoogte kunnen kijken. Hij zei nog veel meer over dit onderwerp, maar ik zou het niet durven herhalen, want ik weet aan die woorden niet het gezag te geven dat ze kregen wanneer hij zelf sprak, zijn handen in zijn zak stak, op en neer liep, weer ging zitten, weer opstond. Het was een kortaffe manier van zeggen, raak als de commando's van een scheepskapitein. Toch herinner ik mij woord voor woord alles wat hij zei, want die middag heeft hij mij ook een stuk van zijn leven, een moment van het leven des levens zelf verteld, dat ik niet meer vergeten zal, omdat ik nu, sindsdien, zelf ondervonden heb dat wat hij zei, een diepe waarheid inhield. | |
[pagina 116]
| |
‘Zeg niet,’ sprak hij, ‘dat ik de vrouw niet respecteer. Maar hoe moet ik hier in Europa tussen mummies leven? Ze zitten op de zetel van een comfortabel fatsoen en broeden op hun schrompelend lustverlangen, niet eens capabel tot egoïsme. Daarginds... waarom ben je niet daarginds gebleven?’ ‘Ik geloof, Jean, dat de vrouwen overal precies hetzelfde zijn.’ ‘De gezeten vrouwen ja... Maar dáár in de zogenaamde wildernis hebben ze ruimte om te staan. Wie hier wil staan, wordt neergetrokken. Ze zijn het kind van hun plicht, van hun staat. Het kind van de rekening!’ ‘En de anderen, die vrij staan?’ ‘Dat zijn de wereldkinderen. De kinderen van het leven zelf. En kijk niet zo ongelovig. Ze bestáán! Ik zelf ben ze tegengekomen... Althans, althans... laat ik je geen valse hoop geven, je bent nog zo jong... één ben ik er tegen gekomen... één in al die jaren, en dat was daarginder; hier zou zoiets niet kunnen bestaan. Maar het heeft een andere wending aan mijn leven gegeven; ik geloof nu in het leven, en de herinnering daaraan is voldoende om mij de kracht te geven het dag op dag te harden in dit mausoleum. Bid God en bid het leven dat je ooit hetzelfde mag ondervinden. Je bent nog jong... ik zal het je vertellen om je te leren.’ Zo is het verhaal van Jean: Hij was vijf jaar op Martinique, aan de kust, daarna vertrok hij naar het vasteland, en werd opzichter van een plantage nabij La Trinité. Hij was al een week daar, toen hij hoorde spreken van Marga, en dat was vreemd, want ik herinner mij vaag, in mijn prille jeugd reeds iets gehoord te hebben van Marga, haar naam door | |
[pagina 117]
| |
fluisterende mensen achter hun hand uitgesproken, of luider, in een gesprek dat plotseling werd afgebroken, toen men zag dat een kind meeluisterde. In het opzichtershuis werd de eerste week de beste al, lachend, maar zonder spot of verborgen toespelingen aan Jean gevraagd of hij Marga reeds gezien had. En toen hij antwoordde van geen Marga te weten, werd hem gezegd dat hij zeker niet de mooiste vrouw van mijlen in de omtrek kende. ‘Ik hou niet van hoeren,’ zei Jean kalmweg. Maar nu kreeg hij de wind van voren. ‘Wie zegt dat het een hoer is? Man, je weet niet wat hoeren zijn en wat fatsoenlijke vrouwen! Het is een heilige. Je zult eens zien! Wacht maar eens tot je ziek bent, of de ziekte van deze plantage krijgt. Ik kan wel horen dat je haar niet kent.’ Met z'n zessen riepen ze door elkaar, niet boos, ook niet schertsend, maar met een blijde ernst die je anders niet vindt in de gesprekken van blank-officiers, behalve wanneer het na middernacht is, en je met zijn tweeën op het balkon zit te suffen in de maannacht. Dan begint er weleens een te praten met zo'n ernst. Jean haalde zijn schouders op en ging naar buiten, kregel om de toespeling op iets wat hij niet kende. Bij het magazijn kwam hij de boekhouder tegen, een fransman evenals hij. ‘Zeg.’ vroeg Jean, ‘wat is de ziekte van deze plantage?’ ‘Wees maar niet bang,’ lachte de ander. ‘Geen ziekte waar je aan sterft. Een ziekte zo-maar, aan je hart, als je er nog een hebt. Een soort zeeziekte. Je bent hier alléén, ijselijk geïsoleerd, je wanhoopt aan het leven, want een negerin is maar een negerin. En als Marga er niet | |
[pagina 118]
| |
was...’ ‘Wie is Marga dan toch?’ ‘Ken je haar nog niet? Ga dan mee als je tijd hebt. Ik zal je aan haar voorstellen.’ Zij liepen het kanaal langs, tot aan de hoofdsluis, toen gingen zij een pad linksaf, naar een terrein waar Jean niet kwam, omdat het buiten de ontginningssector lag. Een laag bos begon, maar na tien minuten waren er weer enkele akkers, enkele heesters en bananen-bosjes. Achter een paar hoge bomen zag Jean opeens het wit van een houten huisje, en de boekhouder hield de handen voor de mond en riep: ‘Marga, Marga!’ Niets bij het huis bewoog, maar plotseling kwam iemand achter de verste bananenplanten opzij te voorschijn, een slanke verschijning in een wijde inlandse rok, die melodieus terugriep: ‘Edouard-oe-oe! Kom hierheen!’ ‘Ha, daar is ze,’ zei de boekhouder, en Jean merkte hoe zijn gezicht opklaarde, hoe een levendige glans in zijn ogen kwam, en zijn stappen sneller werden terwijl hij om de bananenbomen heen sprong om bij haar te komen. Jean volgde langzamer, op een afstand, zag hoe de ander zwierig zijn hoed afzette en boog, en zich verontschuldigde: ‘Ik ben vanavond toch maar gekomen, Marga, omdat ik je onze nieuwe kameraad wilde voorstellen. Jean-Louis, uit Lyon.’ Jean kwam naderbij, maar zijn buiging werd een links gebaar, want nu zag hij in de dampige avond haar gezicht pas: een blanke vrouw, bleek-bruin door de tropenzon, met prachtige grote ogen in haar ovaal gelaat. Niet mooi, maar kalm en verstild, zoals de zachte groene schijn van de bananenbladeren welke haar omgaven. | |
[pagina 119]
| |
Het was een van die gezichten die alleen het moment - het heerlijk vandaag - uitdrukken, en waarop de jaren geen enkel spoor achterlaten. Zij kon twintig of dertig of veertig zijn, het bevreemdde Jean alleen dat hij zulk een gezicht hier in de wildernis ontdekken moest. Toen zij begon te spreken, hoorde hij haar stem, vol en diep; zij sprak het creools dialect, maar met een licht accent, zó dat hij wel horen kon dat zij hier niet geboren was. Zij gingen naar binnen, in het huis dat van dezelfde rustige eenvoud was, welke paste bij haar spreken en haar gebaren. Er waren een paar houten schommelstoelen, een rustbank, een tafel en een lamp. Achter de kamer zag Jean een keukentje waar het eetgerei in rekken stond zoals in de negerwoningen, maar veel ordelijker. Alles was van een uiterste zindelijkheid en scheen te stralen. Marga vroeg hem naar zijn vorige plantage, naar zijn eerste indrukken van La Trinité. Zij sprak langzaam en iets nadrukkelijk; hoe meer Jean luisterde naar die altstem, hoe meer hij keek naar het vluchtige gebaar van haar handen die ruw waren van het tuinwerk, maar slank genoeg om hem te herinneren aan heel andere kamers, des te langer bleven daarna zijn blikken rusten op haar ogen. En soms, als zij hem onder het spreken recht in de zijne aanzag, huiverde hij van een vage angst die hij te voren niet gekend had, en die hem bijna blij stemde. De nacht viel nu plotseling in, en bij het gele lamplicht groeide het zonderlinge gevoel in Jean. Het was hem alsof hij thans in een huiskamer zat, zo rustig en tevreden als het plekje waarnaar hij altijd verlangd had. Maar het was hem toch als wachtte hij iemand, alsof er nog iemand komen moest, een bezoeker die hij vrees- | |
[pagina 120]
| |
de en die hij toch vol genegenheid zou ontmoeten. Marga stelde vragen, vertelde zelf van het leven op de plantage, het vooruitzicht van de koffieoogst en van de ziekten die de planten altijd bedreigen. Allen in die landen spreken over planten of het mensen zijn. Jean luisterde en vertelde. Vragen durfde hij niet, want wat hij 't eerst zou willen weten, was: ‘Wie ben je toch, wat doe je hier in deze rimboe, zo verstild?’ En omdat hij dit niet durfde vragen, zweeg hij en luisterde hij maar aandachtig naar het deskundige plantersgesprek tussen Marga en de boekhouder. Toen hij wegging, zei Marga: ‘Misschien zien wij elkaar nog wel.’ Jean antwoordde niet hierop, maar terwijl hij zich omkeerde, zag hij hoe de boekhouder zich eerbiedig boog en haar hand kuste. Hij houdt van haar, en toch is het zeker zijn vrouw niet, dacht Jean.
Terwijl zij samen naar hun woning liepen, kon Jean zijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen. ‘Wie is ze toch?’ vroeg hij. ‘Wat doet ze in 's hemelsnaam hier?’ ‘Wie ze is weet ik niet,’ zei de boekhouder. ‘In ieder geval een Europese, uit Hongarije of Roemenië, of een Griekse misschien. Wat doet het er ook toe. Ze schijnt een zuster gehad te hebben, die nu dood is, met wie ze jarenlang onder de Indianen in het Noorden geleefd heeft. Soms komen er nog wel eens Indianen hier, alleen voor haar. Zij schijnt hun taal vloeiend te spreken, trouwens ze antwoordt ook steeds in het dialect, hoewel ik zeker weet dat ze best frans en spaans kent. Maar ze wil met iedereen omgaan, en ze kent de plantage- | |
[pagina 121]
| |
negers evengoed als ons. Nu bijna acht jaar geleden, ik was juist hier, kwam ze alleen, in haar dooie eentje, met niets dan, een bundel kleren, ik geloof uit het Noorden, uit het Indianenkamp. Misschien een toeriste die daar is blijven hangen? Ze logeerde een week in de directeurswoning, toen werd het huisje voor haar gebouwd, waar ze nu nog in is. De oude man is gek op haar, en toch zien ze elkaar weinig. Zij zorgt voor zichzelve; je zag dat zij haar eigen kostgrond bewerkte; en zij zorgt ook voor ons...’ ‘Hoezo?’ ‘Alleen door haar aanwezigheid. Door te zijn wie ze is. Je zult het wet merken.’ Na deze avond bleef Jean steeds denken aan de wonderlijke vrouw die alleen, niet meer dan een kwartier ver van hen woonde. Hij hoorde haar naam nog wel eens noemen, maar steeds als iets eerbiedwekkends, dat men slechts ten halve aanduidt, en waarover men liever niet, of met verdoezelde woorden spreekt, hoewel ieder toch gaarne daaraan denkt. Soms betrapte hij zich erop, dat hij in de richting van haar huisje liep; dan keerde hij snel zich om en liep te dwalen van de ene sluis naar de andere. Op een avond, bij een van die wandelingen, stond hij weer daar waar het pad linksaf boog naar haar woning. Juist toen zag hij de boekhouder, die langzaam aangewandeld kwam. Blijkbaar van haar vandaan. ‘Ben je op visite geweest?’ vroeg Jean. ‘Dat kan je wel zien. Ze vroeg nog hoe je het maakte. Je bent er niet meer geweest...’ ‘Ze is er misschien niet op gesteld?’ ‘Vast wel! Iedereen komt weleens bij haar.’ | |
[pagina 122]
| |
‘Vreemd dat je nooit kwaad van haar hoort.’ ‘Neen, dat bestaat niet.’ ‘Gaat ze met niemand om... ik bedoel, heeft ze geen speciale vriend... is ze ontoegankelijk voor liefde?’ ‘Och neen, je begrijpt er niets van. Je moet het zelf ondervinden, anders zal je het nooit begrijpen.’
De avond daarop ging Jean naar haar toe. ‘Bonsoir madame,’ zei hij. ‘Niemand noemt mij hier madame,’ sprak ze eenvoudig. ‘Ik heet Marga.’ ‘Ik heet Jean,’ zei de ander. Zij gingen tegenover elkander zitten, en nu zag Jean weer, hoe prachtig haar ogen glansden in het matte gebruinde gezicht, hoe mooi ze eigenlijk was. En opeens, zonder inleiding vroeg hij: ‘Hoe kan je 't hier uithouden in dit verlaten oord, zo alleen!’ ‘Ik ben hier heel gelukkig,’ zei ze vol overtuiging. ‘Gelukkiger dan waar ter wereld. En alleen ben ik ook niet. Je weet toch dat ik hier veel vrienden heb.’ ‘Ik heb ze niet,’ zei Jean. ‘Kom, kom, dat zal wel gaan. Wij zijn nu toch alvast vrienden?’ ‘Meen je dat Marga?’ ‘Natuurlijk meen ik dat. Bestaan we dan niet om elkaar lief te hebben, om elkaar zoveel we kunnen, te helpen gelukkig te zijn? In ons eentje hebben wij er niet vaak de kans toe.’ ‘Een mens is zowat nooit gelukkig, en nooit in staat gelukkig te zijn,’ zei Jean. ‘Heb je zoveel verdriet gehad, old chap?’ ‘Misschien niet zoveel als jij...’ | |
[pagina 123]
| |
‘Dat is geen antwoord. Ben je daarom uit Frankrijk weggegaan? Was je zo wanhopig?’ Zij vroeg hem en vroeg opnieuw. Jean antwoordde, eerst aarzelend. Maar naarmate zij vroeg, werd haar stem zachter en milder, het was alsof zijn moeder sprak, maar een moeder die je vuriger, onstuimiger, lichamelijker beminnen kon. Haar woorden zoemden een warmte om hem heen die hem doordrong tot in zijn merg en hem vervulde met welbehagen, en hij vertelde heel zijn jeugd, en er kwamen zelfs tranen in zijn ogen die hij liever verbergen wilde. Daarom bukte hij zich, als om zijn schoen vast te maken. Maar voordat hij zijn hoofd had opgeheven, gaf zij hem een kus op zijn haren. Jean kneep zijn handen samen. Dan keek hij haar recht in de ogen, en zij zag hem ook aan, kalm, alleen met iets lichters, iets fonkelends in haar blik. Toen stond hij op en drukte haar tegen zich aan en zei: ‘Marga, Marga, ik houd van je!’ En zij antwoordde zachter dan anders: ‘Ik zei je immers al, dat ik ook van je hield.’ Ze zaten lang zwijgend bij elkaar, zonder iets anders te zeggen dan die steeds opnieuw gestamelde woorden welke gesmoorde kreten zijn van een hart dat zich voelt verzinken in de vloedgolf van het leven. Toen, nadat zij even van vermoeienis haar ogen gesloten had, zei Jean: ‘Marga, wil je mijn vrouw worden?’ Een flauw glimlachje kwam om haar mond; het was eigenlijk de eerste maal dat hij haar zag glimlachen, en zonder de ogen te openen zei ze: ‘Ik behoor mijzelve niet toe.’ ‘Wie dan?’ vroeg Jean automatisch, maar opeens dacht hij weer aan het telkens noemen van haar naam in de | |
[pagina 124]
| |
bungalow, en aan de boekhouder die gisteren zo traag het pad afliep, van haar vandaan. En hij vroeg niets meer, stond alleen op, kuste haar hand en ging haastig heen.
Na enkele dagen kwam Jean terug, en daarna nog vaak maar niet kort achtereen, want Marga had gezegd: ‘Bij na ieder van de jongens heeft evenveel eenzaamheid te verstouwen als jij, en bijna ieder heeft even grote behoefte aan liefde. 't Is vreemd dat mensen het bijna nooit aan elkander durven bekennen. En het leven vraagt zeker ook een zakelijke practijk; ik verlang naar je, onophoudelijk, en ik verlang naar hen allen. Kom over veertien dagen terug.’ En na weinig weken wist Jean met zekerheid dat het hun allen precies ging zoals hem, dat ze een nacht lang de liefste, de tederste zuster voor hen was. Dat haar gehele ziel en haar gehele zelf open stond voor hen, voor al hun groot verlangen en al hun kleine verdrietjes; dat al hun hunkeren en verwachten steeds door haar gestild werd, en allen altijd weer naar haar terugkeerden, omdat nooit één het raadsel kon ontdekken wie zij was, en waarom of een vrouw zó rijk kon zijn en zóveel geven kon, zonder te vragen. Een avond dat zij zeer vertrouwelijk was met Jean, had hij gevraagd: ‘Hou je van allen evenveel?’ Even dacht ze na, terwijl zij z'n handen vasthield. Daarop zei ze: ‘Neen; ons hart is zonder maat. Soms gaat het plotseling zo hard slaan dat het klopt in mijn keel.’ ‘Ik weet wel wanneer,’ zei Jean, en trok haar naar zich toe. | |
[pagina 125]
| |
Het was die nacht dat zij hem ook met weinig woorden begon te vertellen wie zij was: een meisje dat beminde en beminnen moest van jongsaf, zoals anderen ademhalen en niet leven kunnen zonder voedsel. Voor zulken is alleen plaats in de wildernis, willen zij zuiver blijven.
‘Maar laat ik hier 't verhaal beëindigen,’ zei Jean. ‘Wat doet het er ook toe wie of zij was? Je weet hoe het gaat in dit schijnheilige milieu. Een meisje dat durft luisteren naar het kloppen van haar eigen hart, wordt uitgebannen naar een doodse stilte, waar geen mensenstem meer wordt gehoord. Slechts weinigen zijn sterk genoeg om zoals Marga tijdig weg te gaan, een ander werelddeel te zoeken waar liefde niet verstikt wordt, en 't leven niet moedwillig wordt beroofd van elke bloem. Zij ging met haar zuster naar Mexico, het binnenland in, en zij leefden onder de Indianen, zoals zij later leefde op de plantage. De Indianen vroegen niets, verwonderden zich eerst, daarna hebben zij hen misschien aanbeden als godinnen. Ik weet het niet; ze zullen vandaag over haar spreken als over een legende. De zuster is in de rimboe gestorven toen zij een kind kreeg, en Marga heeft de kleine, het kind van de stam, opgevoed tot het drie jaar was. Maar die kampen zijn ongezond, het kind ging ook dood, en een mens die uit een andere wereld komt, kan het dáár toch ook niet altijd harden. Niemand. Daarom is Marga toen naar de plantage gegaan. Ik weet niet of je begrijpen kunt hoe goed ze voor me was, en hoe mooi... Ik zou het je niet verteld hebben, als je niet zo jong was. En omdat je uit eigen ervaring weet hoe het daar zijn kan. Tien jaar is ze op de plantage geweest, toen stierf ze | |
[pagina 126]
| |
plotseling aan een vergiftiging. Dat seizoen is er voor het eerst met verlies gewerkt, en bij de volgende campagne was er niemand meer van het oude personeel. De laatsten van de opzichters die bleven, waren een Schot en ik. Hoe hij het uithield weet ik niet, en ik bleef omdat hij bleef, want hij had een portret van haar getekend dat weinig leek, maar daaronder had hij geschreven: Wereldkind. En hij had het in de eetzaal vastgeprikt. Toen het op een morgen ook spoorloos verdwenen was, zijn wij beiden ingerukt, zonder dat wij het van elkander wisten.’ ‘En nu zit je in Parijs tussen duizenden vrouwenmaskers en treurt,’ zei ik. ‘Ik treur niet,’ antwoordde Jean. ‘Wie gezien heeft dat de liefde weleens mens wordt, treurt niet meer. Maar ik word razend als ik mij omringd zie door die spookachtige wezens die men dames noemt, die zich verkopen aan fatsoen, aan geldzucht, aan métier. Getrouwden en ongetrouwden. 't Is alles even erg. Ik weet teveel, mijn jongen, ik weet te veel. Ik houd het hier niet uit.’ | |
De begijnen van WoldryMijn zoon, je spreekt van boeven en misdadigers, alsof op deze wereld één rechtvaardige te vinden was, die niet op eigen wijze leefde van boeverij en misdaad; alsof je niet de zoon was van een man die rustig in je ogen durft te kijken en durft te zeggen: ook dit menselijke is mij niet vreemd gebleven. | |
[pagina 127]
| |
Ik zeg niet dat je niet geloven moogt in 't schuldeloze blank van een gezicht, maar onschuld is er slechts bij gratie van veel schurkerij. En dat je hier bij enkel maar aan mannen, ruiggebaarde rovers, welgeklede kwartjesvinders, vette souteneurs of roodgezopen banjers denkt, dat is de dwaasheid van de jeugd. Je meent: mijn afgeleefde vader wil mij waarschuwen voor vrouwen, wanneer hij mij vertelt dat laster en verraad, de schurkerij die niets ontziet en de gemeenheid-zonder-maat het liefst zich hullen in de geurige kledij van vrouwen. Maar ik weet veel te goed dat iedere waarschuwing te vroeg komt of te laat. Ik wil je alleen maar zeggen een herinnering, een slotsom van mijn oude dagen; dat ik bij 't horen van die ondoordachte namen ‘misdaad, ploertigheid en zonde’ nooit denk aan bloedbelopen ogen van een moordenaar, of vogelklauwige handen van een rover, of de krijsstem van chantageplegers, maar aan de stille, onbewogen, spiegelblanke aangezichten van de begijnen in de hof van Woldry. Herinner jij je nog de zomermiddag - veertien, vijftien jaren oud moet je geweest zijn - toen wij in Brugge samen wandelden door de uitgestorven straten van die oude stad? Je wees mij nog de witte zwanen op het zwarte, doodse water, maar heb je ook de schrik bemerkt die plotseling mijn lippen deed verbleken en mijn handen beven deed, toen wij, opeens door een reeks van eendere stijfgesloten huizen, ons bevonden in de schoongeschuurde stilte van 't Begijnhof? Nooit heb ik zulk een plaats kunnen betreden zonder huivering en angst, want altijd weer werd ik herinnerd aan de ervaring van mijn jongelingsjaren, aan het uur dat mij al de misdadigheid, al het gemene van deze aarde heeft | |
[pagina 128]
| |
geopenbaard, een uur dat ik heb doorgebracht in de begijnhof van een afgelegen, slechts door boeren en klein burgervolk bezochte plaats, het stadje Woldry. Het was een zonderling, een ijzingwekkend oord. Nog, na vijftig jaren welhaast, kan ik niet zonder een gevoel van kille afschuw eraan denken. En nog nooit heb ik erover kunnen spreken; was het niet om jou, mijn zoon, iets te openbaren van de waarheid, zonder dat de bittere bijsmaak van het zelf-ondervinden je behoeft te hinderen, liever had ik deze wetenschap voor mij gehouden, om met mij in 't graf terug te keren tot de aarde die haar voortbracht. Maar je bent mijn bloed, jouw leven is een voortgang van het mijne, luister dan. Ik was zo oud als jij, en mijn nieuwsgierigheid kon zich niet meer verzadigen aan boeken en schrifturen. Ik vermoedde dat het leven nog geheimen had waarvan geen tekst gewaagt, en dat ik die geheimen niet in stille studiekamers, eerder in 't rumoer van straat en plein, van feestzaal of bordeel zou vinden. Maar dit instinctieve weten was verweven met de romantiek die nog gelooft aan een idylle, aan de volle overgaaf die in een kus besloten is, en aan de roos die dort tussen twee blaadjes poëzie. Kortom, het meisje dat ik éénmaal sprak, was ik gevolgd naar Woldry waar zij woonde. En zij wist het niet. In stilte en van verre minde en zuchtte ik; dat was mij reeds voldoende; dromen zocht ik, en geen tastbaarheid. Ik liep de wezenloze wegen van het stadje langs, hoopte slechts een glimp te vangen van het meisje, om de zon weer te zien schijnen in mijn dag en met ver- | |
[pagina 129]
| |
haaste hartslag naar huis te kunnen keren. Maar ik vond haar niet. De huizen in die burgerstadjes openen zelden hun vensters en nog zeldzamer hun deuren. Enkele geluiden leef den en verstierven in de straten; langzaam overmande mij een dodelijke verveling. Ik kende er de weg niet en ik ging op goed geluk waar de gedachte aan het meisje mij deed lopen. Op een grauw, door grijze huizen ingesloten plein vond ik een kerk, in bruin verweerde baksteen opgetrokken naast de oudere, plompe toren van beschimmelde zandsteen. Zou ze hier des zondags bidden? dacht ik. En dit was al genoeg om mij de kerk te doen binnengaan, waar geur van oude bloemen, wierook en de damp van kille stenen was vermengd tot duisternis en lang verdorde schemer. Het wolkig donkerblauw gordijn dat ik eerst zag, trok langzaam op, en eindelijk onderscheidde ik de wijde leegte, en hoog vóór mij 't altaar. Ik dacht alleen te zijn, maar juist toen ik nog verder naar het midden wou gaan, rees daar dicht bij het koor, langzaam als een golvend dier, een brede, wittig-blauwe grilligheid, die boog, weer oprees, boog en zich verdeelde, langzaam wegkroop als een rups. Slechts even hield mij de beklemming vast, toen liep ik vastberaden op het altaar toe, en zag nog juist hoe door een lage poort zich twee gestalten, witgemutste donkere rokken, twee begijntjes spoedden. Ik volgde ze, liep een lange gang door, en stond weer eensklaps buiten, in de blanke achtermiddag. Het was een wijde, stille hof, waarin niets was te horen, dan het beven van vier bronzen torenslagen. Middenin was er een park van lage heesters, waarom- | |
[pagina 130]
| |
heen een breed pad liep, geplaveid met glimmendblauwe klinkers. Rondom, langs geheel 't ovaal stonden de lage huisjes, witgekalkt, maar met de vlekken van een groene deur en groene vensterluiken, beneden één, en boven nog een vierkant luikje, van de zolders onder schuine pannendaken. Over dikke wolkgevaarten speelde zonlicht, en het scheen op al de rode stoepjes vóór de huizen. Ik was verrast door zoveel stilte, zoveel vredigheid. Het had iets angstigs, iets dat rook naar fijne kruitdamp en naar vlier; alsof je kort na een begrafenis nog in de dodenkamer stond. Ik zag de idylle van die plaats, de schijn van het geluk, maar 't overviel mij tegelijk met dodelijke vermoeidheid. Al te lang had ik onrustig, opgejaagd gedwaald; het vredig onbewogenen dat hier was, deed mij 't met een verre vage smart gevoelen. Er stond een houten bank voor een der huisjes, en ik ging erop zitten met mijn rug naar 't raam, waar tegen het wit gordijn het felle rood van twee geraniumpotten afstak. Ik sloot mijn ogen voor een wijle, want zij brandden, en mijn slapen klopten pijnlijk. In het schemerrood dat ik met mijn gesloten ogen zag, regenden kleine, gele bloemen, sterren fijn als dons. Ik wist dat om mij heen de stille huizen stonden, maar hier scheen het of ik op een eenzaam eiland was, en in verlangen, weemoedvol verlangen, wachtte op iets dat aan verre einders ging verdwijnen. Sterren, lichten van een boot die alle liefs dat ik bezat voorgoed wegvoerde. Lang kan ik zo niet gezeten hebben, toen ik het beverige fluisteren van een oude besjesstem dicht bij mijn oren hoorde: ‘Is u ziek?’ Met een ruk vloog ik op, zo onverwacht, dat mijn | |
[pagina 131]
| |
wang de koude, knokige hand van het begijntje raakte, dat zich tussen de twee geraniums over mij gebogen had. Een vreemde, vage glimlach stond op haar melkwit gezicht, in duizend kleine rimpeltjes verdeeld, behalve waar een web van rode, ragfijne adertjes van wang tot wang tussen haar ogen liep. ‘Kom liever binnen,’ zei ze. ‘De regels van de hof verbieden dat bezoekers buiten zitten. Wilt u drinken? Water met een teugje Samos?’ Met stootjes ging het groene deurvlak open, en ik stond daar in het kamertje waar nauwelijks voor drie mensen plaats kon zijn. Een wankele ronde tafel bevond zich in het midden, en aan iedere wand stond een weldoorgezeten stoel, behalve aan de binnenkant, waar dicht naast de achterdeur nog een commode was, waarop een bruin Antoniusbeeld onder een glazen stolp, versierd aan weerszij met vergeelde takjes van katoenen bloemen. ‘Ga zitten, jongmens,’ zei de oude vrouw. ‘Je bent zeker een vreemdeling in onze stad? Iedereen weet anders dat het hier geen wandelpark is. Dit is een plaats van stilte en teruggetrokkenheid, een plaats van overpeinzing en van inkeer. Hier is niets te schaffen voor de jeugd.’ En onderwijl schonk zij met bevende handen een paar scheuten wijn in een glas, dat ze in de keuken verder bijvulde met water. Toen zij het glas voor mij had neergezet, streek zij even, zacht met haar hand over mijn haar. ‘Eigenlijk mogen wij hier geen herenbezoek hebben,’ zei ze. ‘Maar ik ben nu al zo oud... Vind je niet dat het hier zo stil is als een kerkhof?’ Ik knikte, nam een slok van het onsmakelijk mengsel | |
[pagina 132]
| |
en zei: ‘Ook een kerkhof heeft zijn bekoorlijkheid, en alles schijnt hier zo zacht te verglijden, dat niemand zijn doodgaan zal bemerken.’ Het oudje echter schudde heftig met haar hoofd, en liet haar zachte hand op de tafel slaan als een slappe lap vlees. ‘Dat zouden ze willen... Dat zouden we willen... Maar al wat wij in ons leven hebben verzameld, nemen we mee hierheen. De rust, de stilte, het insluimeren... ja, dat zouden we allemaal wel verlangen, maar je wast het niet af, het leven... Je wordt volbehangen met lorren en lompen, maar verliezen doe je er geen meer. Kòn je dat maar! Zie je dan niet hoe vol dit huisje is? Niets of niemand kan er meer bij. En daarom mag er ook geen bezoek zijn.’ ‘Maar ik ben er toch?’ antwoordde ik. ‘Jij was hier altijd, jij bent hier al veertig jaar,’ sprak de begijn die nu iets flemerig smekends in haar stem gekregen had. Behoedzaam duwde zij een paar grijze haren, die bij het drukke spreken onder haar witte neepjesmuts te voorschijn kwamen, op hun plaats terug. ‘Jij bent hier sinds de dag dat ik je in mijn kamer opgesloten heb... weet je nog wel... in mijn notenhouten slaapsalet? Ik hoorde vaders stappen en ben de kamer uitgestormd en heb om hulp geroepen: Er ligt een vreemde man onder het bed! En toch, je weet toch hoe ik je altijd nog liefheb, evenveel als ik je kort daarvoor nog toonde... En ik ben oud geworden, van spijt, van wroeging... Maar jij bleef steeds dezelfde, stralend, jong, iets heerlijks om te zien en aan te raken. Altijd was je om mij heen, ik heb je altijd liefgehad, en altijd heb jij je afgekeerd; je wilt me nooit geloven...’ Ik rook in 't koele van de kamer, waar slechts een en- | |
[pagina 133]
| |
kele zonnestraal naar binnen viel, dezelfde vage kruitdamp en de vliergeur die ook buiten was, en nog iets mufs van kruiden en gesteven wasgoed. ‘Neen, ik ben een ander,’ zei ik. ‘En nu moest ik liever gaan.’ Rapper echter dan ik kon vermoeden, was de begijn met al haar brede rokken voor de dichte deur gaan staan. Zij hijgde: ‘Telkens wil je weer ontsnappen. Maar nu moet je luisteren, want eens moet je mij toch vergeven, anders kan ik niet in vrede doodgaan en krijg jij je vrijheid niet. Wij zijn toch allen mensen, allen zondaars? Ik weet niet wat jij misdaan hebt... neen, jij bent de enige zonder schuld, jij had alleen maar lief met roekeloze liefde... maar de anderen, al de anderen zijn even erg als ik.’ Zij sprak dit alles haastig, uitgestoten, en met piepende adem, soms onduidelijk als het mummelen van een kindse bes. En weer voelde ik mij zozeer door vermoeienis bevangen en door nieuwsgierigheid die ik nog nooit zo sterk als drift tot durf had gevoeld, dat ik bleef zitten, en alleen maar tergend zei: ‘Je weet toch niets van andere mensen.’ Plechtig stak de oude vrouw haar witte hand op. ‘Bij Gods heilig hart, ik heb het uitgevorst,’ zei ze. ‘Dertig jaren heb ik ze allen uitgehoord, hun daden nageplozen; met strikvragen en list, in godsdienstwaan en zelfbekentenis ze laten spreken. Geen biechtvader heeft met zoveel geduld geluisterd, want ik zocht hun schuld om daar de mijne mee te overstelpen. En wanneer ik je nu opsom: zuster Margaretha driemaal moord door gif en viermaal moord door laster; van Ignatia een diefstal van gezondheid, zesmaal echtbreuk van begeerte, hoererij | |
[pagina 134]
| |
ontelbaar, evenals Semphronia, die bovendien bezwaard is door 't verraad van Judas! Ada en Antonia hebben millioenen guldens rente op rente weggenomen, Sylvia heeft van Melania het kind gestolen en zij weet het niet. Weet je hoeveel van ons hier kindermoord bedreven? Zeventien! Ze hebben niet gedurfd het leven in hun schoot te laten leven. Dat kun je mij toch niet verwijten, ik die enkel maar de schuld van Judas draag...’ ‘Toverheks, je liegt!’ schreeuwde ik het uit. Het was of ik verward geraakt was in een angstdroom die met schijn van werkelijkheid mij tergde. Maar ik hoorde buiten weer de bronzen torenslagen, en ik wist: dit alles is, het is geen waan, het is verschrikkelijke waarheid. ‘Je gelooft me niet,’ zei de oude vrouw. ‘Kom dan mee en zie.’ En de achterdeur van het huisje openstotend, duwde zij mij op een plaatsje tussen houten schuttingen. ‘Kijk door die reet; daar woont Simplicia. Zij is de koningin der leugen. Zo noem ik haar. Aan haar voeten ligt een opgezette hond; die is geheel gevuld met leugens, duizenden en duizenden. En tegen de andere zusters zegt ze: Pas op voor mijn lief hondebeestje; al is hij dood, hij zou nog kunnen voelen.’ Ik zag Simplicia zitten, een klein eerwaardig dametje da ijverig zat te breien aan een meterlange kous. Maar de oude vrouw trok me aan de mouw mee naar een andere reet. ‘Hier kun je 't zelf zien, hoe gulzig of Gertrudis is. Zij heeft ook schrikkelijke spijs gegeten, in sacrilegie en in maneschijn. Houdt ze niet haar handen in haar schoot gevouwen of ze bidt? Ze denkt aan mannenbloed dat zwart en dik over de tafel vloeit; ze eet hun lichaam uit een gouden kelk die in haar kleer- | |
[pagina 135]
| |
kast staat.’ Dan wees ze mij een opening van slechts een halve meter hoog in een der schuttingen. ‘Hier moet je door om meer te zien. We komen achterom eerst bij Alexia, die misgewaden maakt en vroeger in een ander land een pas gewijde priester heeft beschuldigd van haar dromen; en zo in de tuin van Margaretha-met-uw-zeven-moorden, gelijk ze in mijn gedachten heet.’ Het waren smalle perkjes, bezet met rechtopstaande kiezels en gesnoeide palmpjes in de vorm van kruisen, sterren en cibories, deze achtertuinen. Overal belemmerden de hoge schuttingen het uitzicht, maar op alle plaatsen wist de oude vrouw een kier te vinden, waardoorheen zij mij liet zien. Alexia zat op een ijzeren tuinstoel vóór een ster van roze kiezels. Zij naaide een lap van goudbrocaat, die wijd en zwaar geplooid over haar knieën hing. Zij leek nog jong, een vrouw van nauwelijks veertig, en zij neuriede een langzame koraalwijs voor zich uit terwijl zij werkte, om plotseling met het hoofd te schudden en in een fijne straal een groene vloeistof uit te spuwen. Dan ging zij voort met neuriën. ‘Nu zie je zelf, dat ze helemaal bedorven is van binnen,’ fluisterde de begijn. ‘Wanneer je lang kijkt, zie je hoe de groenigheid onder haar huid loopt, op haar handen en op haar gezicht. Liever moest je aan deze kant komen, bij Margaretha; daar zie je ook iets moois.’ Door de andere schutting keek ik in de open achterkamer van een huisje. Het was een slaapvertrek waarin een ijzeren ledikant stond, met een gele sprei bedekt. Er was een lage glimmend-bruine kleerkast, waarop zeven gipsen beelden, gepolychromeerd met gouden en | |
[pagina 136]
| |
met rode biezen. Op dat ogenblik trad Margaretha binnen, een lange magere begijn, in veel te wijde kleren, waarin haar ledematen zich knokig aftekenden, als schaduw op een wand. Uit een blauwe gebreide tas haalde zij kanten hemdjes, zakdoekjes en mutsen voor de dag, zo groot als poppenkleren, waarmee zij de zeven beelden begon aan te kleden. ‘Dat zijn de doodshemden,’ zei mijn geleidster. ‘De kinderen noemt ze: mijn belijders, en de anderen: mijn heilige martelaars. Geloof je 't nu? Geloof je 't nu?’ De vreemde sfeer van alles en het zonderlinge schouwspel dat ik telkens door de reten zag, deden heel mijn lichaam gloeien van koortsachtige nieuwsgierigheid. ‘Nu wil ik alles zien van hier. Maar álles!’ riep ik, en ik greep de arm vast van de oude vrouw, die slap aanvoelde als olie. ‘Je kunt niets merken van Eudoxia. Maar in haar kleren is zij naakt, en wat zij denkt... o, o...’ Het oudje lachte schel en kort, dan ging zij voort: ‘Wij moeten nu de andere kant uit, want het laatste huis is leeg. Daar heeft Cleophas gewoond. Ach, ach, wat heb ik een moeite moeten doen om die daar dóór te krijgen. Zij sprak nooit, deed niets dan haar bloementuin verzorgen, narcissen en cactussen had zij bij de vleet. Maar eens zag ik hoe zij een bloeiende hyacinth met haar knokige vingers vermorzelde. Ik riep zo hard ik kon: Cleopatra! Al de zusters kwamen door hun reten kijken, en de anderen gingen op hun stoelen staan om over de schutting heen te zien, of bukten uit het zolderraam. Maar Cleophas was plotseling verlamd; ze kon haar vingers niet meer uit de bloemen losmaken. Ze schreeuwde, | |
[pagina 137]
| |
kermde; daarop begon ze zacht te schreien, en toen ze wilt dat al de zusters keken, begon ze half zingend, en met droge snikken onderbroken, op te dreunen: Ik belijd mijn schuld. Nog altijd van de open het begeren, van de tong het proeven, van de ledematen het bevatten. Enzovoort. Ik zeg u dat ik ben Cleopatra, de koninklijke aan de honden prijs gegeven, moeder Jesabel! En zij begon heel hard te blaffen als een hond, en hield niet op, tot 's avonds laat gendarmes kwamen uit de stad. Die hebben haar naar 't gekkenhuis gebracht. Dat had ze van haar zwijgen.’ Terwijl het bedrijvige besje sprak, kwam boven een der daken 't schuimwit van de maan-bij-dag te voorschijn. Het zou weldra avond zijn. Bruusk keerde ik mij om. ‘Nu wit ik weg!’ ‘Je vindt het zelf nooit. Langs hier. Ik hou je niet meer vast. Maar zeg alleen dat je me nu vergeven hebt.’ ‘Langs hier? Ik kom nooit tussen al die schuttingen vandaan. Ga voor... Toe nou.... toe moedertje...’ In mijn angst om weg te komen, om toch vooral niet met het vallen van het donker daar te zijn, begon ik haar veel zachter, vleieriger toe te spreken En ook omdat door deze vrees de afschuw was geweken, die ik eerst gevoelde voor het oude kamferachtige wezen. De begijn schudde tevreden met het hoofd: ‘Zo is het goed, zo is het goed. Dan zal ik je nog even laten zien waar onze Mater woont. Niet dat het je iets zeggen zal.... Je bent nog niet volleerd... En op de wereld is geen man die kan begrijpen welke zonden huizen in een vrouw. De verleider is de domme wachter van een dierentuin, die alle kooien van de wilde beesten en de slangen openzet, en verwonderd is dat hij zelf om zeep gebracht | |
[pagina 138]
| |
wordt. Domme, domme jongen. Zo. De Mater woont hier achter deze muur.’ Hier was de rij van houten schuttingen onderbroken door een hoge stenen wand die aansloot bij een huis dat slechts een weinig groter was dan de andere. ‘En de Mater?’ vroeg ik. ‘Hoe kan een mens in godsnaam... Is ze ook zoals de anderen?’ ‘De Mater heeft een stenen muur. Geen sterveling kijkt daar doorheen. Natuurlijk heeft ze haar geheimen. Maar die zijn zo diep, dat er geen woorden voor bestaan. Er zijn misdaden zo verschrikkelijk, dat ze geen naam meer hebben. De Mater kent ze, omdat zij ze alle heeft bedreven. In haar tuin bloeit ieder jaar een stekje van de Boom der Kennis. Niemand kan het zien, want niemand laat zij in haar woning toe; en zij alleen heeft het recht, want zij is 't hoofd hier. Alleen, soms op een lentedag, dan stijgt een lichte violette walm op uit de bloesems van het tuintje, en je ruikt het overal; soms lijkt het damp van stromend bloed, soms sprenkels van lavendelwater, soms geurt het zwaar als teerlucht. Ik heb opgemerkt dat altijd kort daarna het weer betrekt, een zware regen valt, en alles is weer over voor een jaar. Gelukkig. Als het langer duurde, dan zou 't in deze hof niet uit te houden zijn, het zou een dolhuis van verschrikte, ongetemde wezens worden. Een dolhuis, zeg ik je. En nu... je hoort het sjirpen van de krekels in de tuinen, het fluiten van de waterketel bij Gertrudis en het snorren van de naaimachine in de kamer van Semphronia. Soms zit er zelfs een leeuwerik in de heesters op het plein. En iedereen gaat zo zijn eigen weg, en wacht en wacht. Als op een kerkhof des morgens vroeg.’ ‘Geen kerkhof, een hel!’ | |
[pagina 139]
| |
‘Neen... Ach, je hebt het niet begrepen. Wat ben je dom. Wat ben je dom gebleven. Toen al was je zo... je had mij moeten ranselen.... je had het moeten zeggen, dat ikzelf je binnenliet.. Ik zou voor je gekropen hebben, je slavin geweest zijn. Maar je zweeg. Waarom ligt het in de mannenaard om voor gekruisigde te spelen?’ ‘Opdat de schare der vrome begijnen niet zou uitsterven,’ zei ik hard. De oude vrouw bleef even stilstaan, in gedachten. ‘Werp geen blaam op onze vroomheid,’ murmelde ze. ‘Er bestaat geen vroomheid zonder zonde. Geen wáre vroomheid... Want wij bidden, kussen onze beelden, doen de werken van barmhartigheid; maar wat wij in de wereld wonnen, is voor altijd onze last geworden.’ Voor een grijze stenen poort hield de begijn stil. ‘Hier doorheen. Dan ben je in de stad,’ sprak zij. ‘Ik zou best even buiten willen piepen. Maar als de Mater dát te weten komt...’ ‘Wat dan?’ ‘Dan krijg ik op Pasen mijn fles Samos niet.’ Zij trok het poortje open, en het straatlicht viel heel blank en gouïg op haar ouwelijk gezicht. De witte muts scheen lichtend als een aureool. Nog even lichtte zij haar knokig-kromme vinger op: ‘En mondje dicht hoor!’ 't Knarsen van de poort klonk pijnlijk in de zangerige stilte binnen in de hof. Kinderlachen klaterde vanuit de stad, werd luider toen de oude vrouw kuchend de poort sloot. Ik stond als in een nieuwe wereld, herademend. Zeldzaam blank en open lag de winkelstraat. De eerste etalagelichten gingen aan. Op het einde van de straat zag ik de overkapping van | |
[pagina 140]
| |
het station. Later ben ik nooit meer in Woldry geweest. Maar wanneer ik aan de misdaad denk, mijn zoon, dan is het telkens weer het haast van deze wereld afgestorven, even trillende gezicht van een begijn, dat ik voor mij zie. Een samenvloeiing van al de visioenen die ik door de reten zag; melkwitte handen die borduren, bloemen vermorzelen; lippen die de namen van Romeinse martelaren prevelen. Ik snuif lavendelgeur en wierook op, en proef de stilte van het graf. | |
Eurydike‘Gebarsten is het vlies der regenboogkleuren dat de dagen omspannen houdt. De dag is gebroken, alles vloeit weg uit de druppende wereld, en waar zich mijn handen nog baden in uitstromend zonlicht, verlies ik je beeld in de sterren van 't schervelend vijvervlak, o mijn geliefde. Donkere stromen die tussen mijn hart en de Hades hun blanke verraderlijkheid komen storten, hebben de dromen, de lichtende dagdromen en het ontzettende schouwspel van wakende mensen in helwitte nachten, weggespoeld, weggewist. Staalharde spiegels vlijmen zich tegen de opaalharde open, die blind en verstard je nog zoeken, o mijn geliefde. Alle geluiden zijn zonder betekenis, want zij missen de klank van je naam. Ze beduiden het roepen van een die in stormwind een naam schreeuwt; de meeuwen en golven, de leeuwen der diepten, de wolven des doods spelen met rafels van kreten. Vergeten, vergeefs heeft | |
[pagina 141]
| |
mijn stem je gesmeekt weêr te keren, o mijn geliefde. Je hebt je gebed in de duisternis, jaren-ver, daar waar geen handen ooit reiken, en zelfs van mijn sluipende denken de stappen je niet meer genaken kunnen; daar waar de dekens der nacht ondoordringbaar zich in de gebergten van duisternis hebben verloren; daar slaap je, met donkerten in je armen gewiegd, o mijn geliefde. Aan mijn voeten kruipen de hagedissen, de basilisken en duizendpoten, die uit de voegen der onderwereld hun legers ontvlucht zijn. Zelfs zij, de kille en klamme gedierten, zoeken bij 't aanbreken van deze droevige lente het licht. En jij, mijn geliefde, die eens uit de schijn van een wijn-rijpe zomer getreden zijt, warmer dan zon in je witzijden kleed, je keert niet terug, niet terug... Ik weef uit de tonen die windvlagen over mijn snaren strelen een deel van het schimmenspel: eens waren jij en ik immers tastbaar bijeen, immers dicht aan elkander gedrukt? Mijn armen vinden alleen nog de luchtige ijlte, de afgrond die overal gaapt nu je weg bent. Mijn lichaam is nog naar je vormen gebogen, maar steunloos; verlangen dat licht als de herfstdraden wegdrijft; een dobberend wrak. En een wereld schreit luid in de verte om jou; het ruisen der zee. Je hebt in de eeuwige slaap ook alle herinneringen medegenomen. Geen enkele bleef mij gespaard. Van het spel op de weide weet ik alleen hoe je voeten voorbijgingen; van de extase in 't bruidsvertrek enkel het lome ontwaken toen je reeds weg was; en van de verlorenheid binnen je moederschoot enkel de leegte. Mijn paden gaan over de zaadvelden thans. De aarde is vettig, vol groeikracht, en overal dampt met de dauw | |
[pagina 142]
| |
ook de geur van een bottende zaailing. Waarom ben jij alleen zwanger van duisternis, woont in je schoot niet meer de eierstok voor millioenen geslachten, sluimert het embryo dat zich uit mij heeft gevormd, als een onvindbare parel binnen je schelpen? Eeuwige groeikracht? De dwazen die zich ten dans scharen met hun vriendinnen, mogen geloven dat zij in hun leden nog levensmacht voelen. Ik weet hoe al mijn sappen gestold zijn bij 't ijzige staren waarin ik je ogen zag breken. En elke dag breekt zo de zon stuk en morst alle regenboogkleuren over de zwarte der vergetelheid. En ik snak naar het einde.’ Op een heuvel, omringd door golvende weiden en heestergewas, zit een man met zijn vele gepeinzen die keren en keren, een uitweg zoeken naar open kieren in het verleden, jachtige mieren die nergens een doortocht meer vinden en door elkander krioelen. Een blondgouden zon stijgt naar de middag en zet gloeivleugen tussen zijn lokken. Een lijster zingt achter de blaren, een hond snuffelt rond en kwispelstaart. Verderop blinkt de rivier als een zilveren band. Orpheus staat op. Onzichtbare dingen bewegen zijn handen en voeten, krachten die wonen onder prille knoppen van 't zaaiveld en binnen de oksels der bomen, maanstemmen die uit de aardkluiten fluisteren en uit het ruisen des middags. Zijn schreden gaan langzaam, voorzichtig, de schreden van een die geen wegen meer ziet, en slaapwandelend zelfs het tasten vergeet. Op het lemmet van uiterst verlangen wandelt hij; over het danskoord van uiterste spanning. Dalwaarts draagt hem zijn tred. Dan komt hij voorbij de bosschages, de | |
[pagina 143]
| |
milde, zoetgeurige, donkergroen achter hun paarse schaduw. Geen van de hijgende purperbloemen ziet hij. Maar eensklaps staat hij stil, omdat zich uit al deze donkere kleuren het blank van een glanzende naaktheid heeft opgericht, en onder de groet van twee zachtbruine ogen het wonder geschiedt van een glimlach, een berstende kus. Een vrouw. En al de krachten in Orpheus richten zich op, hij buigt zich voorover, zijn armen heft hij naar haar. Zijn mond zoekt haar blikken, zijn schaapsvacht beroert reeds haar borsten. ‘Eurydike, Eurydike!’ snikt hij. En hoor! Satergelach kwettert op uit al de bosschages. Het meisje duikt schaamachtig weg in de schaduwen. Boven het lachen uit fluit nog de lijster, de middagzon steekt. En weer is een schemer gevallen over de wankel voortstappende man. Eerst als hij onder, op het vlakke gebied der rivier komt, rust hij een weinig. Hij hoort hoe het water de kiezels langs klatert en speelt in het riet. Hij hoort hoe een kir-lach die duizenden dagen geleden gelachen werd, hier komt verklinken. Wanneer eens de wereld hier openbrak, uit haar meloengeur de schoot van de nacht werd ontbloot... en ‘Eurydike, Eurydike!’ schreeuwt hij over het water. Maar spottende echo's die in het groen van de oevers wonen, roepen terug: ‘Dike, Dike!’ En smoezelend stoten de saters, die ongemerkt achter Orpheus gekropen zijn, elkander aan: ‘Wat wil hij? De dode of het recht? Recht zal hem stellig geschieden!’ De luisterende, tot aan de opperste sferen te luisteren gespannen oren van Orpheus horen niets anders dan: ‘Dike,’ - de strengste der Horen... Dan staart hij naar | |
[pagina 144]
| |
't langzaam vergaan van de middag, verloren voor al het gespot om hem heen, ongenaakbaar voor al de vertroosting die wijnrood geplengd wordt bij 't sterven des dags en het statig begin van de nacht. De avond heeft hem geborgen tussen de vachten van sluimer en maneschijn. Geelwit stijgt boven de oevers, waartegen het donkere lint van de Hebros kronkelt. de discus van glanzend metaal. Tegen haar koelte bet Orpheus zijn brandend gelaat. Van talloze schimmen en schaduwen is de schemer rondom hem bevolkt, en enkel de glanzende schilferweg die naar de maan leidt, ligt open en bleek te wachten op een die verdoold is. Zij komt toch weder? Eens móet zij wederkomen. De trouw van haar ogen kan nimmer met leugens beleren; het heerlijk-gestamelde woord dat zij kuste in zijn oorschelp kan nimmer tot leugen verkeren; zijn hart dat zich oploste tot een naar alle zijden vervloeid verlangen kán toch niet liegen? De nachtbries spoelt over zijn voeten het kroos en de golfjes, een hand streelt zijn knieën, zijn dijen. ‘Eurydike!’ Vesperkapellen, de vliegende vlinderbloemen besterren zijn haar, woelen olieachtige geuren, de weekzoete kamperfoeliearomen te voorschijn. Een boezem buigt zich over hem heen ten kus. ‘Eurydike!’ Het maangelaat is tot vlak voor zijn ogen genaderd, hij ziet de aderen lichtblauw, in spiegels zijn ogen, troebel, vervuld van haar beeld. De rivier opent al haar stromen die binnen hem komen, hem heffen, doorgolven. Tientallen handen weker dan dons, en monden roder dan de camelia's die om hem heen hangen, taaie tentakels van armen en benen die hem omvangen, fonteinende geuren uit hem gebarsten en dromen die hem | |
[pagina 145]
| |
omwolken, alles verzinkt met hem, alles deinst weg in die éne kreet: ‘Eurydike!’ Scheurende pijnen laaien in al de tedere plekken die hij aan zijn lichaam weet en bewaard heeft voor haar. Hij wordt zichzelf in pijn geboren, hij baart zijn verdriet en het bloed vliet naar alle zijden, kleurt donker de maanlichtplek, zwarter de aarde. Rossige donkere schijnsels doorwaaien de nacht. De omringende zaadvelden huiveren en in de boomkruinen hijgt het orgasme eens stervende, langgerekt, eindeloos.
Wij die, des ochtends vóór het hanengekraai onze legers ontsprongen, vissende aan de bedauwde grasboorden van de Hebros staan, laat ons nog wachten met woorden te spreken, die de bewoners der goddelijke zalen mild moeten stemmen. Ons gewordt een betere vangst, door Bacchanten bereid, die het lichaam van Orpheus in stukken scheurden, wijl hij om Eurydike riep. Zijn hoofd drijft tussen de stromende haren met kroos versierd. Het drijft naar de schedelplaats waar de lijken der ijdele minnaars verbleken; Jokanaën en Holophernes, Daphnis en Chloë, Julia en Romeo. Spoedt u, spoedt u, blauwgroene golven; omwikkelt hem met het kleed van uw vloeiende warmte. Kust hem waar zich de lippen krullen over het vlasblond begin van een baard; kust hem op de geloken ogen, bloembladen die voor altijd mysterieuze topazen omsluiten; speelt met uw geuren van goudvis en wier, van aarde en rottende waterplanten rondom zijn neusgaten, nimmer meer trillend van hartstocht en ras, en laat uw tritons hun gonzende lokliederen zingen binnen zijn oor- | |
[pagina 146]
| |
schelpen, binnen het slakkenhuis waarin zijn denkleven vlood. Achter u komen de andere golven, de schuimwit gekopte, die wiegelend, wentelend, dralend en drukkend zijn borstkas omspoelen, de twee anemonen tussen de schouders, de gulden verzegeling des navels, en dat waarin al onze vezelen monden, gevoelens uitstromen, gedachten verkwijnen, de heilige phallos. Bedekt hem voor eeuwig, o schoten des waters, o vruchtwater waaruit zijn lichaam herboren wordt. En gaat de andere voor, de kleine door zefir gerimpelde krinkels die zoete verrukkingen tintelen tegen de toppen der vingers en rondingen toveren binnen de tastende handpalm, de dansende vloeren waartegen zijn voetzolen kabbelend treden, de omsluitende putten waarin zich zijn armen gestut door de diepten tot ellebooghoogte begraven. O wateren, stromende wereld, weest hem Eurydike, opent uw kameren, al de zo hevig begeerde bruiloftsvertrekken uws lichaams. En eerst thans, nu het bruiloftslied is verklonken, de dageraad opengezongen, en Orpheus voorbij, kunnen wij, vrienden, de goden gaan prijzen, elk naar zijn aard. Doch ik raad u karig te zijn met uw woorden, want goden en vrouwen zien meer naar de werken in eenzame tempels en achter de avondgordijnen gepleegd, dan naar het kozend gebazel van woorden. Doch hebt gij behoefte te praten, zoekt de Bacchanten en spreekt tot haar sussende woorden. Niet om de vermoorde, die thans in de Hades wellicht zijn geliefde terugvindt, maar om het erbarmen dat elk van ons nodig heeft, die zich verslingert aan vrouwen en liefde. |
|