Mijn aap schreit. Het euvel gods
(1966)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Mijn aap was een vriendelijk beest, volstrekt niet eenkennig, en zo was hij al aanstonds goede maatjes met haar, toen het meisje binnen kwam. Daar de roman over mijn aap gaat, en niet over mijn liefdes, zal ik u een beschrijving van het meisje besparen. Bovendien, erotisch interesseert zij ons niet meer. Het zij u genoeg te weten dat het meisje mooi en lief was. Nu zijn ‘mooi’ en ‘lief’ twee heel gevaarlijke dingen bij elkander, niet alleen omdat zij innerlijk antithesen zijn (mooi is: ‘n'y touchez pas’ en lief is: ‘pluk mij, ik zal alle dagen zoet zijn,’) maar omdat de mensen die deze beide eigenschappen bezitten, altijd in grootste ongelegenheid geraken (zie de romans, films), speciaal bij mij, omdat zij nooit in staat zijn de subtiele affectie te voelen, welke er bestaat tussen mij en mijn aap. Een dominee zei eens dat overdreven dierenliefde een vorm is van mensenhaat, en werd deswegen gedegradeerd tot de meest verdomde koster van dit land. Welnu, ik zeg u: overdreven dierenhaat, nee, elke dierenhaat is een gebrek aan mensenliefde. Nu zijn alle mensen die ‘mooi’ en ‘lief’ zijn, totaal ontbloot van alle zelfverloochening of mensenliefde, anders zouden zij niet langer ‘mooi’ en ‘lief’ tegelijk zijn. Ergo, al zulke hebben als begeleidingsverschijnsel een overdreven dierenhaat. Ik ga het u demonstreren aan de aap en het meisje. Zij streelde hem over zijn rug, zij aaide hem onder zijn hals, haar smalle witte vingers streken over zijn kop. Toen dacht ik nog met een gelukkige glimlach: wat is ze lief, wat is ze mooi; als de vrouw met de eenhoorn - óók bijbels geloof ik - koestert zij de aap. ‘Hoe heet hij eigenlijk?’ vroeg ze op eenmaal. | |
[pagina 21]
| |
‘Heten? Hij heeft geen naam. Gewoon: aap!’ ‘Dat is weer echt iets voor jou. Aap aap, zo bloot, zo koud, zonder de minste poëzie.’ ‘Ik wil hem ook wel aapje noemen,’ zei ik, nog glimlachend ondanks het troublerende van haar vraag. ‘Dat gaat toch niet, nietwaar lieverd? (dit tegen mijn aap). Noem hem Rex of Ichnaton of Henkie of Anatole.’ ‘Maar dat zijn mensen-namen...’ opperde ik nog; doch ik bleef steken in de zin. O, deze valsheid! Zij streelt het beest en zij aanvaardt zijn beestelijkheid niet; zij geeft hem een naampje dat zijn beestelijkheid kenmerkt en ridiculiseert tegenover de hele wereld, en zèlf is ze blij en lief en mooi en poëtisch. Hoe kon ik nu op eenmaal zó haten de blanke hand die straks over zijn haren streek. Had ik ook een naam van haar gehad? O ja, een apenaam, een staar mon panache! Ik stand te trappelen dat zij weg zou gaan. Het werd me te veel. ‘Au, wat een vals beest! Hij beet me bijna,’ riep ze, en gaf hem een lichte schop met haar peau-de-suède voetje. ‘Kom dan ook niet zo dicht bij hem,’ zei ik. Mijn aap spuwde op de grond, verachtelijk; en ik vergat nooit dat driftige voetje. |
|