Het irriteerde mij een weinig, te denken dat de aap daar juist zo lag als ik, met dezelfde wezenloze schik om niets. Het hinderde mij de belangstelling van mijn moeder een ogeblik op hem geconcentreerd te zien.
‘Ben je niet vies van dat beest? Ze zijn zo onzindelijk,’ zei ik. En het was alsof mijn moeder mijn gedachte raadde toen ze antwoordde: ‘Dat was je ook in de tijd dat ik met je speelde.’ Ik dwong mijzelve om te lezen, maar het was onmogelijk. Voortdurend dwaalden mijn blikken van het boek naar de aap. Het werd een obsessie, en plotseling smeet ik hem het Tauchnitzdeeltje naar zijn kop. Mijn moeder streek haar donkere rok glad, en keek mij aan met een vaag medelijden. Toen glimlachte ze weer, zoals ik thans haar beeltenis nog zie.
Daarna waren de aap en ik, neen - Ik en de aap - alleen. Met grote stappen ging ik naar hem toe en keek hem aan van boven mijn menszijn, vanaf mijn denkhoofd, met al de minachting die ik voelen kon. Armoedig, wanstaltig beest! Z'n lome lijf, zijn grote platte kop, zip stumperig-lange armen, die kronkelende gummislang van zijn staart. Hoe kon een mens toch in godsnaam...
Met één vlugge klautering zat hij bovenop mijn schouders en loenste naar mij met zijn breedste grijns. Toen tikte hij met zijn klein plat handje tegen m'n kop. Z'n gezicht kwam vol rimpels, als van een stokoude neger. Over mijn jas hing zijn staart als een stola. Dan ging hij staan op m'n schouder en gluurde over mijn hoofd naar m'n moeder die weer binnen kwam.
‘Pas op,’ zei ze. ‘Je krijgt al de haren van dat beest op je jas.’ Mijn aap verstond, en sloeg een vaasje van de schoorsteen; toen ging hij zitten mokken in een hoek.