aap betaalde, want hij werd mij een onwaardeerlijke schat.
Het is mij evenwel niet gelukt, integendeel. Juist dat verlangen heeft gemaakt, dat ik precies weet hoe ik de jager negen en een halve gulden uitbetaalde, in twee harde rijksdaalders, vier guldens en twee kwartjes. Hij stak ze in een kleine, groengehaakte beurs, die hij onder fazanten uit zijn weitas opdiepte. Het is alleen belachelijk dat ik mij niet meer kan herinneren welk weer het was toen ik mijn aap kocht.
't Beest maakte volstrekt geen bezwaren om in mijn bezit over te gaan, hetgeen mij verschrikkelijk van hem tegenviel, want wij zijn gewend aan het klassieke voorbeeld van hondentrouw en de fabel van de leeuw. Ik had flink (meer dan de helft!) op zijn prijs afgedongen, en als hij ook maar een greintje verstand of intuïtie bezeten had, zou hij gemerkt hebben dat ik zijn waarde niet zo heel hoog aansloeg, en dat ik niet zo bar veel prijs stelde op zijn bezit. Doch de onverschilligheid waarmee hij mijn eigendom werd, bewees wet dat hij meer met zijn grijns poseerde dan met zijn staart nadacht; hierin culmineerde de essentie van zijn apebestaan.
Een mens poseert vaak, een aap altijd. Een mens denkt na, een aap nooit. Maar de combinatie van deze twee waarheden hebben zij beide gemeen: de mens per accidens, de aap per se.
De jager vertrok spoedig en liet zich niet meer zien; mij liet hij achter als de gelukkige bezitter van een vaalbruin beest, zo groot als een middelmatige hond, met een grijns zo groot als een mens, en een staart zo lang als de wereld.
Maar neen, de krul van zijn staart was gelijk een oog,