| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk
1
Joachims gedachten gingen terug naar het natuurkundepracticum. Alle moleculaire theorieën ten spijt bleef het een wonder dat wanneer je een liter water nam - een bepaald volume - en daarin een hoeveelheid zout of suiker of soda - ook een bepaald volume - oploste, niet alleen de ene stof als het ware de andere doordrongen had, maar je eigenlijk niet kon zeggen welke van de twee stoffen in de andere verdwenen was. Hier kon de schijn gemakkelijk bedriegen. Tegelijkertijd ontstonden er dan osmotische drukken van een enorme kracht, een soort van massavlucht, een paniek voldoende om rotsen te doen splijten. Net zo verdween de tijd, eenmaal voorbij en opgelost, in zijn verlangen. Of zijn verlangen in de tijd. Hoe werkelijk was de afstand zolang deze nog vóór hem lag, hoe onwerkelijk nadat deze was afgelegd. Verdwenen in de nu dichterbij gekomen, dus samengekrompen, maar verhevigde verwachting. Net als zijn verlangens na de wachtenstijd, als zij eenmaal waren vervuld en opgelost in leegte.
De jongeman schoof zijn natuurkunde-cahier van zich af. Een mooie Zondagmorgen-beschouwing, overwoog hij bij zichzelve, die elke vorm van preek verving. Maar het was beter praktisch te zijn en een man van de daad, de grauwe theorie opzij te zetten en precies te weten wat hij wilde. Carla te winnen als een slag. Dit was zijn lijfspreuk geworden en zijn strijdkreet, telkens als hij zich weer voor zijn boeken zette.
‘Je overdrijft,’ zei zijn moeder diezelfde zondagmorgen | |
| |
nog. ‘In die paar laatste dagen kan het ook niet gaan zitten, als je het hele jaar behoorlijk hebt gestudeerd. En je hersens moeten ook wat rusten. Zou je vandaag niet een beetje uitgaan?’
‘Vanmiddag,’ had Joachim geantwoord. ‘U heeft gelijk.’ Ze moest eens weten hoe reikhalzend hij naar die namiddag toe geblokt had; welk een strijd hij had te voeren met de tijd die zich toch in zijn saamgeperst verlangen oploste als was hij er nooit geweest, - en met zichzelf. Maar welk een druk onderging hij thans!
Reeds halverwege een vrij man, en nu zelfs zijn moeder hem tot uitgaan aanzette, Willem hem als zijn gelijke behandelde en zijn vader hem - verstandig van de fielt! - met rust liet, kleedde hij zich met bijzondere zorgvuldigheid en zo mannelijk mogelijk, wat op school juist ongewenst geweest was. Het verhoogde zijn zelfbewustzijn en zou Carla doen begrijpen dat zij voortaan toch niet meer met een scholier van Kroner of het zoontje van zijn vader te doen had.
Hij bekeek zich in de spiegel, op het laatst nog in de hal, voordat hij de straat op ging, en hij was tevreden. Deze zondagmiddag en misschien de hele avond ook nog, desnoods, zou voor hen beiden zijn. Hij had een strategie bedacht, waaraan zij niet meer kon ontkomen; een omsingeling van al haar vijanden, belagers die hij een voor een elimineren zou. Dat woord van Kroner. Maar de Duitsers noemden het in hun pathetische krijgstaal veel treffender: den Feind ausradieren. Uit de warme lichtkring van hun beider liefde de medeminnaars doen verdwijnen met hun gif, hun verontreiniging, hun lelijkheid.
Omdat hij goed gewerkt had en nu zelfs het gewicht van de tijd niet meer bespeurde, was hij welgemoed. Er ging van Carla soms een druk uit, die hij met zijn opgewektheid moest te niet doen. Het was een druk die bij de vijand hoorde, niet bij al het goede dat slechts hun beiden voorbehouden was.
| |
| |
Daar stond het grote, onaantrekkelijke huis waar hij de poort door moest, langs de portiersloge die overdag haast geen leven vertoonde, ondanks de in wie-weet-welke duisternissen opgeborgen zuigeling, en dan de hof op, met zijn toegang tot de étages. Velen woonden hier, zoals de wereld ook door velen werd bewoond. Maar welk een wonder was het, onder al die ongetelden juist de éne te ontmoeten, die je ontbrak om helemaal jezelve en daardoor gelukkig te kunnen zijn. Iets zeldzaams en een wonder was dit.
Hij had nog onderweg, toen hij voorbij een bloemenwinkel kwam, een bos met rode rozen voor een goed deel van zijn weekgeld gekocht, en die hield hij nu in de hand terwijl hij zachtjes aanbelde, alsof hij Carla niet wou doen schrikken. Maar zijn ongeduld liet hem meteen daarna al aan de deurknop draaien.
Deze gaf niet mee. Verstandig, dat ze zich had opgesloten. Hield zij zich voor iedereen maar afgesloten, dan kon hij gerust zijn en zij bleef van alle leed gespaard. Wat dat ook zijn zou, waardoor zij zich eraan onttrekken kon, en wat daarmee gepaard mocht gaan, hij moest haar helpen het te doen, haar met de aandrang van zijn liefde nopen, zacht maar onverzettelijk.
Ze had zijn bellen zeker niet gehoord, noch het morrelen aan de deur. Misschien verwachtte zij hem nu nog niet. Hij belde dus een tweede keer, wat harder ditmaal. Misschien was ze bezig zich te kleden. Hij moest niet zo ongeduldig zijn. Ofschoon, voor hem hoefde zij zich toch niet op te dirken? Waar hij later, aanstonds misschien al, haar toch ontdoen zou van het laatste dat haar van zijn eigen, nu al trillend lichaam scheidde. Maar zij scheen de tijd te nemen. Tijd, tijd, die opeens alweer zich eindeloos rekte, een minuut werd als een eeuwigheid. Vooral nadat hij voor de derde maal gebeld had en hier nu als een gek stond met zijn rozen in zijn linkerarm. Wat kon er met haar aan de hand zijn? Hij begon zich ongerust te maken, terwijl hij zich | |
| |
tevens een beetje belachelijk voelde. Ook om die ongerustheid.
Nogmaals probeerde hij de deurknop en begon toen ritmisch, als gaf hij haar een morse-boodschap door, met zijn knokkels op de deur te trommelen. Ze zou hem toch niet vergeten zijn, hun lang-verbeide afspraak? In dat geval... Een vleug van woede schoot in hem op, maar viel terug in de huilerige druiling van zijn ongerustheid. Toch... daar hoorde hij geschuifel binnen, en haar nadering, eindelijk.
Zijn gezicht ontspande zich. De deur ging open.
‘Wat is hier verdomme aan de hand?’
De harde mannenstem versloeg hem, eer hij zich gerealiseerd had, dat daar in de kier van maar een handbreed een gestalte stond, die niet de hare was. Kon het mogelijk zijn dat hij zich in de deur vergist had? Zelfs de eerste keer toen hij hier was niet. Hoe dan nu?
Hij stotterde: ‘Eh... eh...’ maar hervond dadelijk daarop zijn geestkracht. Want daar binnen stond een onbekende, iemand met wie hij volslagen niets te maken had en die hij nu ferm, zonder op diens boosheid acht te slaan kon antwoorden: ‘Pardon. Hier woont toch mevrouw Petroni?’ En meteen greep hij naar de deurknop om zich zijn gerechtvaardigde toegang naar binnen te verschaffen. De rozen waren een hindernis geworden in zijn andere arm.
Maar met de helft van zijn lichaam hield de man die in het open vak stond, stevig elk verder bewegen van de deur tegen. Die kon alleen maar dichtslaan, en om dat in elk geval te voorkomen, zette Joachim zijn voet tussen de deurpost en de deur, zoals hij wist dat de brutale inners van kwitanties dat deden bij onwilligen. Alleen, om nu nog verder te kunnen gaan, zou hij de ander moeten neerslaan.
‘Hier woont geen enkele mevrouw Petroni,’ zei de man kortaf, terwijl hij Joachim van hoofd tot voeten opnam.
‘Maar ik weet het zeker.’
| |
| |
‘Dan bent u abuis,’ zei de ander met een stelligheid die Joachim een paar seconden van zijn stuk bracht. In die korte ogenblikken zag hij, dat de man op sloffen stond, heel huiselijk gekleed was, zonder das. Hij had een donker uiterlijk en gladgekamde, zwarte haren. Ook een zwarte blik, doordringend. Zijn gebruind, door het scheren langs de kin blauwachtige gezicht - als van een Jood, dacht Joachim - stond hard en vastberaden. Het had de onbestemde leeftijd van een man tussen de dertig en de vijftig. Iemand als een machinist, schoot het Joachim te binnen, een ingenieur misschien, maar stellig een brutale kerel, een die dadelijk werkt met zijn lichamelijk overwicht, zijn stem, zijn in zichzelve opgestouwde autoriteit. De bruut... Maar Carla! Joachim moest trachten iets met overreding te bereiken. Hij herstelde zich en vroeg met geforceerde vriendelijkheid: ‘U kunt mij misschien helpen. Hier woont toch een dame...’
Hij moest voorzichtig zijn en Carla niet nodeloos blootstellen, voordat hij tot haar was doorgedrongen en haar, desnoods met de inzet van zijn leven, bij kon staan.
De man werd wat toegankelijker, iets gekalmeerd in zijn klaarblijkelijk opgejaagde zelfbewustheid. ‘Hier woont geen enkele dame. Ik heb het u toch gezegd,’ antwoordde hij vlak. ‘Als u iets wilt weten, meldt u zich bij de portier.’ En als om te verklaren waarom hij zo boos geweest was, voegde hij er nog aan toe: ‘'t Is zondagmiddag!’
Joachim was volkomen van zijn stuk gebracht. Hoe wist hij eigenlijk dat deze man, al was hij in haar huis, met Carla iets te maken had. Wat wist hij van haar af? Er waren misschien twee zelfstandige bewoners van die ene flat. En anders, Carla moest nu toch wel zijn stem gehoord hebben en te voorschijn zijn gekomen. Had hij zich dan misschien zo in de étage vergist en was hij in verstrooidheid, in de onstuimigheid van zijn verlangen een trap te hoog of te laag geklommen?
‘Is dit dan niet nummer zeven van de tweede étage?’ vroeg | |
| |
hij, haast ten overvloede. En verontschuldigend, om de ander niet te ontstemmen, ging hij voort: ‘Ik ben hier al meer geweest.’
‘U bent verkeerd,’ zei de donkere man op pantoffels. Hij was wijdbeens gaan staan om tegen elke hernieuwde poging tot binnendringen klaar te staan. Maar Joachim was nu haast overtuigd dat hij zich had vergist, en begon, toen hij zag dat de man strak naar zijn rozen keek, zich te verontschuldigen.
Op dat moment kwam een hondekop tussen de benen van de man door gluren en blafte Joachim toe. Vriendelijk en in blij herkennen. Aan het geluid meer nog dan aan het weinige dat Joachim zag, ontdekte hij dat het Bruno was. Háár hond, haar metgezel van de eerste keer dat hij haar mocht aanschouwen.
‘Terug jij,’ riep de man en gaf een achterwaartse trap naar het dier. ‘Ik kan het alleen wel af!’
Duidelijk klonk het als een dreigement, dat evenwel onmiddellijk overbodig werd gemaakt, omdat de binnenstaande tegelijkertijd de deur dicht sloeg en het slot omdraaide. Zelfs in de korte davering van die slag kon Joachim de sluiting horen knarsen. De hond gaf binnen nog één blaf, die echoloos wegviel, buiten de hijgende stilte op de étage-gang.
Daar stond hij nu, in een grondeloos mysterie. Verslagen en met zijn belachelijk geworden rozen nog in zijn arm. Of had hij zich dan tòch vergist? Hij telde tijdens het opgewonden-traag omlaag-gaan met een tergende nauwkeurigheid de trappen. Eén, en dan nog één. En stond weer op de binnenplaats. Hij had zich niet vergist, was niet te hoog gegaan en niet te laag, maar op de juiste plaats. De deur waarachter zij hem al een paar maal had gewacht, de woning die de hare was geweest - hij had dat immers zelf gezien - en waar haar hond nog was, - die lieve plek waar hij de ene dag na de andere en de ene nacht na de andere in zijn verlangende verbeelding had vertoefd, was nu een | |
| |
onbetreedbaar en vijandelijk domein voor hem geworden. Het was onbegrijpelijk. Nog hoorde hij de brute stem die hem in het oor beet: ‘Meldt u zich bij de portier.’
Deze nietsnut vermoedelijk niet, maar zijn vrouw daar in de poort achter hun gesloten glazen deur, zou hem misschien iets van dit griezelig-opwindend raadsel, dat hem bijna dronken maakte, kunnen verklaren. Wie daar ook was, zou hem in ieder geval behoorlijk te woord moeten staan.
Ietwat schuchter tikte Joachim tegen het glas van de portiersloge. Hij trof het, want het was de vrouw die opendeed en hem zelfs scheen te herkennen. Er kwam tenminste iets vriendelijks op haar kwabberig gezicht, hoewel ze zakelijk vroeg: ‘Ja, meneer?’ en aanstonds daarop, met een gebaar naar zijn boeket vervolgde: ‘O, wat zijn dàt een verbazend mooie rozen! Rooie nog wel!’
‘Is mevrouw Petroni niet thuis?’ vroeg Joachim op zijn beurt zakelijk.
‘Neen meneer, die is er niet.’
‘En ze heeft voor mij geen boodschap achtergelaten?’
‘Neen. Geen enkele boodschap. Het spijt me.’ De portiersvrouw trok een ietwat meewarig gezicht en ging voort: ‘Wat zonde van die mooie rozen, hè?’
‘Ik was boven aan haar deur,’ hernam Joachim. ‘Een vreemde...’
‘O, u had u al die moeite kunnen sparen,’ zei de portiersvrouw nu hartelijk. ‘Mevrouw Petroni is verhuisd.’
‘Wanneer?’
‘Eens kijken... Gisteren. Neen, eergisteren al.’
‘Waarheen?’ vroeg Joachim meer gretig dan verbaasd De wetenschap dat zij er werkelijk niet was, gaf hem haast een opluchting.
‘Ze heeft hier geen adres gelaten. Het ging nogal vlug.’
Daar stond hij nu. Carla was opnieuw onvindbaar, opgeslokt door haar geheim. En toch, daar boven had hij immers haar hond gezien. Hij kon de hele zaak niet meer | |
| |
vertrouwen, de portiersvrouw al evenmin. Zelfs Carla niet, - dat bleek. Heel de wereld scheen zich samen te spannen tegen hem en zijn jonge liefde.
‘Wie woont nu dan in haar huis, op nummer zeven van de tweede étage?’ vroeg hij met een soort politie-nadruk en nauwkeurigheid die, naar hij wilde, indruk moesten maken.
‘Daar? Meneer Rocquet,’ antwoordde de portiersvrouw automatisch.
‘Wat is dat voor iemand? Woont hij er met een vrouw?’ De portiersvrouw maakte een hulpeloze beweging met haar vette armen, en haar dikke lijf begon erbij te deinen.
‘Maar meneer, u bent geen kennis van meneer Rocquet, dat hoor ik wel. Hoe kan ik u dan iets vertellen van een huurder? Zegt u zelf...’
Ook toen Joachim met het weinige geld dat hij nog bij zich had, beproefde haar te vermurwen, liet ze niets anders los dan: ‘Meneer Rocquet is in de handel of zoiets, geloof ik. Precies weet ik het niet. Ik kan het u heus niet vertellen.’ Ten einde raad klampte de jongeman zich nog aan een laatste vage hoop vast, die hij uitsprak: ‘Misschien komt mevrouw Petroni hier nog langs, een dezer dagen...’
Alsof hij een ontdekking gedaan had, viel de portiersvrouw hem geestdriftig bij: ‘Dat kan best. Dat kan heel goed zijn. Om eens te horen of er boodschappen gekomen zijn. Ze is zo onverwachts verhuisd, nietwaar? U hoort er misschien nog wel van. En als ze hier komt, zal ik zeggen dat u langs geweest bent. Met die prachtige mooie rozen.’
Joachim bedacht zich even. Aan zijn moeder kon hij moeilijk het boeket, dat hij hier maar onzinnig vasthield, ten geschenke geven. Zoiets deed hij nooit. Zij zou het niet vertrouwen en weer allerlei van haar kwasi-slimme vragen stellen. In de stemming waarin hij nu geraakt was, gaf dat maar herrie. En het had nog minder zin die bloemen op straat te smijten.
‘Zou u ook zo vriendelijk willen zijn, die bloemen te | |
| |
bewaren,’ zei hij met een laatste poging zich beheerst te tonen. ‘Voor het geval dat mevrouw Petroni werkelijk dezer dagen langs komt. En intussen heeft u er plezier van.’ Opgetogen kwam het antwoord: ‘O, ik zal ze dadelijk in water zetten, meneer. Ze komt vast langs. En ik zal ze haar meteen geven. Al is het ook de volgende week. Die dure rozen houden zich vast nog langer dan een week goed.’
Joachim knikte: ‘Best, best...’ En hij ging geslagen heen. De zondagnamiddag strekte zich door de straten uit in ongebroken rust. Verveling had het leven verstijfd, leegte gaapte hem tegen. Maar terwijl hij voortgedreven werd door eigen onrust, als een automaat eerst, zonder koers en toch, langs ongemotiveerde omwegen, naar huis toe, naar zijn boeken, voelde hij zijn liefde samenkrimpen tot een pit van droefheid die hem leek te branden in zijn maagstreek.
Misselijke manier om van mij af te komen, dacht hij, of misschien... Er kwamen honderd mogelijkheden in hem op. Geen echter die niet verontrustend was.
| |
2
De strijd tussen zijn wijd-uitreikende bezorgdheid om Carla en zijn benarde ijdelheid, zijn zelfrespect, zijn harde en concrete zorg om het examen, was opnieuw begonnen. Vluchtende gedachten, zwervende achtervolgers van zijn liefde kwamen al de andere kleine, als kabouters nijvere gedachten tegen, die juist beetjes boekenkennis trachtten aan te sjouwen, om ze in balen samen te pakken en te stouwen in het veel te kleine ruim van zijn geheugen. In het open laadruim van zijn denken, dat veeleer naar stormenzee en troebele onweershemel openstond.
Met haar vlucht had Carla elke mogelijkheid geschapen. Was dit niet het duidelijkste verraad geweest? Ze had hem, hoe dan ook, altijd iets kunnen laten weten. Dagen waren er toch al voorbijgegaan sinds zij verhuisd was. Sedert haar | |
| |
geheim en de ondoorgrondelijke verwikkelingen waar zij in verward zat, haar opnieuw van hem verwijderd hadden. Hem eenvoudig uitgeworpen hadden als een snotaap. Een en al mysterie was ze; grilligheid en willekeur.
Hij was stom geweest, dat hij niets naders over haar te weten gekomen was. Hij had het de portiersvrouw kunnen vragen, die hem zeker verteld zou hebben wat ze van haar wist, nu Carla daar toch niet meer woonde en dus geen recht meer had op enige discretie van die zijde. Hij was oliedom geweest, maar dit verzuim was nog niet onherstelbaar.
Aan de andere kant was hem een einde opgedrongen, een wel pijnlijke, maar vroege vrede. Want de strijd om Carla werd - dat zag hij nu wel in - een lange en verbitterde oorlog, een omsingeling van vele duistere machten, sterke tegenstanders die hem telkens weer ontsnapten wanneer hij meende hen aan te kunnen grijpen, en die Carla met zich meevoerden als laffe krijgers, achter vrouwen dekking zoekend. Maar ze liet zich ook ontvoeren en mishandelen door die kerels. Welke zekerheid had hij omtrent haar of haar wederliefde en haar ernst in deze zaak? Het was inderdaad een ‘zaak’ geworden, en die zaak had nu een eind gekregen. Hij kon verder aan zijn werk gaan, zich dáárop concentreren, zijn wel zinneloos geworden plicht doen, maar tenminste zo zijn eigen vrijheid nog veroveren en net als Willem onafhankelijk zijn gang gaan. Daarna kwam hij Carla misschien toch nog tegen, en dan stond hij sterk. Zo had hij het eigenlijk vroeger ook gewild.
Waartegenover toch weer stond, dat hij opzij gezet was door het andere, het ingewikkelde gedoe dat haar bestaan was, waar hij buiten werd gehouden en met moedwil door haar uitgesloten. Een onmondige die niets mag weten van de grote vuiligheid in deze wereld. En dan, hoezeer opgekropt met tederheid en met verlangen zat hij! Waarheen moest hij daarmee gaan, tenzij bij haar? Verstrooiing zoeken bij de wichten van zijn school of bij vriendinnen van | |
| |
zijn zuster wellicht? Bah... Nu hij ware liefde, de vervoering van een echte hartstocht al had leren kennen? Carla moest gewonnen worden als een slag, - die leus bestond nog.
Dit was maar een tussenpoos. Een wapenstilstand die hij goed gebruiken kon, om een strategisch voordeel - zijn diploma - te behalen. Door niets afgeleid kon hij zijn laatste dagen flink benutten, zich nog duidelijker dan anders mogelijk zou zijn, er rekenschap van geven waar hij zwak stond, om die leemten zakelijk aan te vullen. Kroner's vakken in het bijzonder, als die hem zou willen treffen. Die was nu van alle tegenstanders immer de eerst bereikbare, de naaste vijand.
Intussen gingen zij hun gang met Carla, met hun vals gedoe, mishandeling, huichelachtigheid, sadisme; Kroner en zijn vader, ook dat nog, en de onbekende, die Rocquet, want het was zeker dat ook die haar kende en iets met haar te maken had. Was hij soms degene met wie zij in de dancing geweest was? Het kon best. Hoe kwam hij anders aan haar hond of zij aan die van hem? En waarom deed die kerel anders zo vijandig, zo autoritair? Hij was er kennelijk toe in staat om Carla te verstoppen, op te sluiten, in gevangenschap te houden. Hij had misschien iets achterhaald van Joachim's verhouding met haar... Toen, die eerste middag dat hij bij haar in de kamer was geweest en er een onbekende in het huis gekomen was tot aan de binnendeur... Nu had Joachim, met die vervloekte rozen in zijn arm, hem zelf nog het bewijs geleverd ook, en Carla zou het ontgelden, waar ze ook zat. De ploert had haar tot meerdere zekerheid naar elders toe gebracht, want als men wéét dat iemand ergens woont, dan is het niet mogelijk haar daar rustig verscholen te houden, wekenlang.
Zo zat het in elkaar, het kon niet anders. En een vent als Kroner was in staat tot medeplichtigheid. Zijn vader zelfs, - je deed zoveel met geld, kwam ook alleen maar vrij met geld! Misschien had Carla daarom het bedrag zo vreselijk | |
| |
nodig gehad; het geld dat hij niet kon verschaffen, nu nog niet, maar straks... als het te laat was. Dit wat zij gevreesd had, wilde zij op die manier, met geld van hem, voorkomen, en hij had haar in de steek gelaten, het was niet gelukt. Hem trof de blaam van wat er nu gebeurd was; niet die lieve, in het nauw gedreven vrouw. Een grote liefde vergde zelfs het onmogelijke. Het zou een grenzeloze lafheid zijn, wanneer hij ook het onmogelijkste onbeproefd liet...
Tussen het studeren door verzon hij plannen en verwierp ze weer, als hun futiliteit of hun bezwaren hem bij nadere overweging duidelijker werden. Maar de dag daarop had hij er een, dat toch wel nut kon hebben, ook al was het op zichzelf niet veel. En als het meeliep zou hij bovendien veel meer doorzien en kunnen doen. Begrijpen stond gelijk met handelen. Hij tastte nog teveel in het duister.
Joachim besloot een kort briefje te schrijven, dat niet meer dan enkele woorden bevatte, en geen gevaar voor haar kon opleveren wanneer het in verkeerde handen mocht geraken. Hij schreef slechts: ‘Waarom? Wanneer en waar?’ en tekende naar haar voorbeeld slechts met zijn initiaal: ‘J.’ Met deze brief op zak ging hij naar haar vroegere woning, in de hoop de portiersvrouw daar aan te treffen, met wie hij zich bijna al door vriendschapsbanden verbonden voelde, en die deze brief zeker aan Carla, wanneer zij haar maar ooit te zien kreeg, zou willen overhandigen. Hij kon dan meteen zijn verzuim herstellen en trachten iets naders te vernemen van haar verleden en omgang uit de tijd dat zij daar nog woonde. Het stuitte hem wel wat tegen de borst op die manier, en zo diep beneden haar als de portiersvrouw stond, te moeten wroeten naar haar geheimen, terwijl zijn liefde hem er toch recht op gaf haar beter te kennen dan wie ook. Maar was het niet voor haar eigen bestwil, om haar te kunnen helpen? Zijn nieuwsgierigheid had er part noch deel aan; het was slechts om te kunnen redden wat er te redden viel, en om zich geheel één met | |
| |
Carla te kunnen voelen, zonder de scheidsmuur van enig onopgelost mysterie tussen hen, en zonder dat hem duistere, inferieure medeminnaars daarbij in de weg stonden.
Joachim had evenwel geen geluk toen hij in de poort bij de portiersloge aankwam. Hij zag het al dadelijk, - het was de man die in het open deurgat van zijn kamer stond. Achter hem zag Joachim zijn rozen in een grote pot op het tafeltje binnen staan. Maar de vrouw ontdekte hij er niet.
‘Mevrouw Petroni is verhuisd. Zij is er niet,’ begon de portier bij voorbaat al, nog eer de jongeman iets had gezegd. Hij was hier al opgevallen en besproken, zeker door zijn rozen.
‘Dat weet ik,’ antwoordde Joachim teleurgesteld. ‘Maar het is waarschijnlijk dat ze hier nog langs komt, vandaag of morgen. Om te zien of er nog boodschappen voor haar gekomen zijn. Als u dan zo vriendelijk zoudt willen zijn haar deze brief te overhandigen...’
Hij had weinig hoop meer toen hij de portier zijn brief gaf, en hij vond het zelfs niet meer de moeite waard hem nog een sigaret aan te bieden, hoewel de vervallen atleet die daar vóór hem stond, eerst het bruin-geworden peukje waaraan hij zoog had weggeworpen alvorens de brief aan te pakken.
‘Komt in orde, jonge heer,’ zei hij. Het ‘jonge heer’ klonk denigrerend. Niettemin drukte Joachim hem op het hart: ‘Aan haar persoonlijk, wilt u? Niemand anders.’
Met een leep knipoogje van verstandhouding gaf de ander hem tot antwoord: ‘Ja, dat snap ik. Eens ben ik ook jong geweest, hoor. Reken maar!’ En daar hij merkte dat Joachim naar binnen keek om te zien of de vrouw er was, in wie hij meer vertrouwen stelde, ging hij voort: ‘Die rozen staan er steeds nog, kijkt u maar. Zodra ze langs komt, krijgt ze die ook mee, hoor.’
Het walgde Joachim. De kerel had iets zo vulgairs, dat hij zijn nobele bedoeling er slechts door besmeurd gevoelde,
| |
| |
en zeker niet bij hem nog naar een inlichting zou vorsen over Carla's vroeger leven. Wel kwam het in een flits bij hem op, dat hij iets anders doen kon, nu hij eenmaal hier was.
‘Is meneer Rocquet soms thuis?’ vroeg hij, met opzet scherp en wat autoritair, om de ander te overbluffen. Zulke lieden mòest men overbluffen.
‘Neen,’ zei de portier. ‘U treft het niet. Hij is er óók niet. Overdag nooit... tenzij 's zondags. Als u hèm moet hebben...’
Een hoon gelijk klonk Joachim dit laatste toe. En weggaand moest hij aan zichzelf bekennen, dat hij een krankzinnige was. Wat kon hij, zonder Carla's wil of tegenwoordigheid, daar bij die vreemde man die niets met hem te maken had, die hij verdacht, terecht waarschijnlijk, maar toch op zeer vage gronden. Ruzie maken met een onbekende, desnoods vechten, zoals hij daarnet van plan geweest was als hij werkelijk Rocquet had aangetroffen? Een krankzinnigheid!
Ze laat me dingen doen die feitelijk waanzinnigheden zijn, gaf hij zijn beter-weten toe. Maar het was immers juist het onmogelijke dat door de liefde van de mensen werd gevergd; van de weinigen die uitverkoren waren haar te leren kennen in haar volle ondoorgrondelijke diepte, vol geluk, vol pijn, vol wonderen. Dat stond er tegenover.
Zag hij af van het waanzinnige en het onmogelijke, dan bleef hem thans niets anders over dan te berusten in het einde en maar te hopen dit een voorlopig einde was. Tot na het examen, als hij vrij zou zijn, en hij desnoods als een der ridders van de Tafelronde op zoek kon gaan naar de verdwenen, de belaagde jonkvrouw; dwars door de betoveringen heen van een verwarde wereld.
Tot zolang ging hij studeren. Nu in volle ernst.
| |
| |
| |
3
Alleen wie tijd genoeg heeft, valt hij lang; wie tijd tekort komt, vliegt hij juist voorbij. Die pijnlijke ervaring resulteerde uit Joachims verdere studiedagen. Onuitgerust en met een barstend hoofd stond hij laat op, maar werkte dan uur na uur, in worsteling met zijn verstrooidheid, dwingend, overwinnend, tot hij eensklaps merkte dat hij niets meer opnam, en dan met zijn kop onder de kraan probeerde nieuwe energie te geven aan zijn uitgeputte hersens.
Of hij ging bij het raam een sigaret staan roken, zag niets, ook al keek hij naar het heldere zomerlicht ginds buiten. Zijn vermoeide afwezigheid viel op aan tafel en hij wekte zelfs Betsy's medelijden. Niemand had verwacht dat hij zich met zulk een verbeten ijver nog zou oefenen voor die laatste ronde.
Hij werkte door tot laat na middernacht, en toen zijn moeder 's ochtends zei, dat hij niet overdrijven moest en juist iets van zijn lichaamskracht moest sparen voor de examendag, gaf hij haar korzelig tot antwoord, dat wanneer hij zakte, men dan maar bedenken moest, hoe hard hij had gewerkt; maar dat zou niemand zich dan meer herinneren.
‘Je zakt niet, kerel,’ troostte Willem hem. ‘Integendeel, hoe meer je deze dingen uit de losse hand doet, des te beter gaan ze. Moeder heeft gelijk. Je moet ook wat ontspanning nemen.’
Joachim zei: ‘Waar vind je in deze stinkstad ontspanning? Zonder geld tenminste...’
Dat was ook een reden waarom hij maar liever thuisbleef. Al op Zondag was hij zowat heel zijn weekgeld kwijtgeraakt. Zijn broer die geld verdiende, en niet weinig ook, had makkelijk praten. Zelfs wanneer hij van zijn moeder nog een kleinigheid zou weten los te wurmen, was het hoogstens voor een bioscoop voldoende. En daar had hij schoon genoeg van, sinds hij er met Carla had gezeten.
| |
| |
Uitgaan zonder geld, alleen maar met zijn fiets, en op zijn best in het gezelschap van een Dekking, of met een der wichten van de school soms, - waar hij innerlijk al mee had afgerekend? Ook een kaal genoegen.
‘Je kunt je ook zonder centen erg best amuseren,’ meende Willem later, met een listig lachje. ‘Doe niet zo onnozel, onschuld.’
‘O, bedoel je dat? Nog niet. Mijn tijd komt wel. Laat mij nog maar een beetje rotten bij mijn rotte bestaan.’
Maar zijn broer zei: ‘Kinderachtig. Weet je wat, ga met me mee vanavond, naar de fuif van Sanderson, een kennis van me, van de Beurs. Ze zullen het best aardig vinden al ik jou ook meebreng. Een paar vrouwtjes komen er, man, om je vingertoppen af te likken. Een paar andere ook, die ik niet ken. En meestal is er op zo'n feest wel een tekort aan heren. Als je niet te suf bent, dan...’
‘Mijn kop staat niet naar feesten,’ wierp Joachim hem tegen, maar het lokte hem wel aan, een avond er eenvoudig tussen uit te breken, te vergeten en zijn tobberijen voor een paar uur kwijt te raken. Ook was het belangrijk, op nog betere voet met Willem te geraken. Om het geld dat hij hem vragen wou voor Carla. Als hij haar tenminste nog terugzag...
Willem ging nog even op de fuif door, zonder verder aan te dringen dat hij meeging. Joachim was al besloten. ‘Goed, je hebt gelijk. Ik neem toch bijna niets meer op. Het zal dan morgen wel weer beter vlotten, als ik vanavond met je meega. Desnoods kan ik vroeger weg.’
Dat vond zijn broer ook, en die avond in zijn keurigste kostuum gestoken, volgde Joachim hem naar de woning van het jonge echtpaar Sanderson, waar al een zestal gasten, nog in kalme conversatie, op de overige wachtten. Grote, ruime kamers, in elkander overlopend, leidden naar een tuin die slechts verlicht was door het schijnsel uit het huis. Er heerste een sobere luxe binnen. Strakke, comfortabele meubels, weinig slechts in aantal, stonden | |
| |
langs de wanden. Alle kleuren waren scherp gecontrasteerd: heel licht of bijna zwart. Uit een onzichtbaar opgestelde grammofoon klonk zachte dansmuziek.
Zijn onbekendheid met de aanwezigen stelde Joachim in staat om alles rustig op te nemen. De atmosfeer beviel hem. En de joviale ongedwongen gasten deden aanstonds al als oude vrienden. Ook schenen de beide Sandersons op heel intieme voet met Willem om te gaan. Ze namen hem apart en voerden met zijn drieën, staande, een half-gefluisterd, blijkbaar plagerig gesprek, waarvan zijn broer met veel plezier de dupe scheen te zijn. Mevrouw Sanderson klopte hem op de schouder en Joachim verstond het woord ‘geduld’, dat een vermakelijk effect leek te hebben.
Nog stond hij buiten de opwindende verstandhouding der volwassenen, maar het zou niet lang meer duren of hij was in hun bondgenootschap - en hun rivaliteit - opgenomen. Hij was al bezig zich zijn plaats te verwerven. Een na hem aangekomen gast nam hem in beslag met verhalen over de onvoorziene afloop van een internationale tenniswedstrijd, en hij kon zich geen rekenschap meer geven van de reden waarom hier en daar al luide schaterlachen uit het gezelschap begonnen op te klinken.
Hij was er ook niet al te nieuwsgierig naar. De jonge vrouwen om hem heen, in hun keurige toiletten, op een enkele kokette na ook in die tooi nog los en sportief in hun bewegingen, hadden iets onpersoonlijks voor hem, - een oppervlakkige aantrekkelijkheid die hem verder niets deed. Zijn waardering ervoor was begrensd door een veelbeter-weten, een herinnering, die hoe vluchtig ook en zelfs tot hier, hem een zachte warmte naar het hoofd joeg en hem even deed verlangen naar de stillere koelte in de tuin. Maar hij vermaande zichzelf dat hij verstrooiing moest zoeken en zijn best doen zich zijn plaats in dit gezelschap waard te maken.
Enkelen met wie hij in een aangename conversatie geraakt was, troonden hem mee naar het buffet, dat in een hoek | |
| |
van de achterste kamer stond opgesteld, en waar men zichzelf bediende.
‘Aan welk spraakwater geven jullie de voorkeur?’ vroeg de gast die hier het beste thuis scheen en gaarne de anderen van dienst wilde zijn. ‘Toch zeker niets slaps, Warden?’ ‘Neen, om de dooie dood niet,’ antwoordde Joachim. En hij toonde zijn man te kunnen staan.
‘Ik hou van lui die zich niet laten kennen,’ prees de ander, en Joachim beaamde, naar een nieuw glas reikend, dat het goed was dat de tongen eindelijk los begonnen te komen. Het rumoer van lachen en praten overstemde al haast de muziek. Niettemin was één paar begonnen te dansen, waar er nog net een weinig ruimte voor was, ergens tussen de beide kamers.
Joachim keek rond naar zijn broer, benieuwd naar de wijze waarop deze zich hier amuseerde, waar hij blijkbaar zulke goede kennissen had. Hij zag hem aan het andere einde van het vertrek in de deur staan, in gesprek met iemand, die hij niet kon zien, daar deze zich nog op de gang bevond. Het moest een vrouw zijn, want Joachim zag nog even, tussen al het beweeg door, hoe een blote arm Willem naar binnen duwde. Anderen gingen er ook bij staan. Zijn broer lachte weer luidop. Maar zij die buiten stond, verscheen niet.
Ik ga ook maar flirten, uit verveling, besloot Joachim. Ik ga eens kijken wie ervoor geschikt is.
Om hem heen waren een drietal dames, alle jong nog, vrolijk van hetgeen ze daar bij het buffet genoten. Een brunette lachte hem alleen maar met haar donkere ogen toe; haar mond, alsof hij op het punt stond zich te openen, vertoonde nog een zweem van ernst. Niet gek, dacht Joachim, en langzaam op haar toe gaand met een laatste vleug van lusteloosheid, die in haar nabijheid wegviel, vroeg hij: ‘Zullen wij ook maar eens dansen?’
Hij nam haar in zijn arm, begon maar dadelijk op dezelfde plaats, en anderen maakten ruimte. Zo bewoog hij zich met haar naar het midden van de suite toe, waar meer | |
| |
vrijheid voor hun passen was en de muziek ook beter was te horen. De brunette geurde naar een warme lentedag. Joachim wist niet precies of zij bij iemand hoorde dan wel hier alleen gekomen was. Dat moest hij straks eens trachten uit te vinden. Als ze hier niet gelieerd was, zou hij misschien werk van haar kunnen maken; enkel maar voor tijdverdrijf. Anders was het niet de moeite waard. Maar ze was appetijtelijk genoeg voor zulk een avond hier, en straks zou hij haar zeker nogmaals vragen om te dansen.
Een applausje in het kamereinde deed hem opzien en een zwenking maken. Het was handgeklap van Willem en de anderen bij de open deur. En binnen trad, hij zag het met een schok, de minst-verwachte, - Carla!
‘Pas op!’ zei de brunette halfluid in zijn armen. Hij had zich in de danspas, die tot dusver juist zo zwierig en vokomen met de hare samenging, verward. Zij trachtte weer het ritme te herstellen, maar de zwier was plotseling verdwenen uit de stappen en het bewegen van haar partner. Er was niets meer aan dit dansen, en na enkele maten zei ze: ‘'t Is te vol hier. Zullen wij niet liever stoppen?’
Joachim moest op zichzelve letten om geen dankbaarheid te tonen voor dit voorstel. Carla's blik had, één seconde maar, de zijne ontmoet. Zijn benen trilden. De brunette schoof zich in bij anderen; hij stond een poos alleen en moest diep ademhalen. Toen pas waagde hij het weer naar Carla om te kijken, die daar al een glas kreeg aangeboden door de gastheer zelf.
Het lot dat hem herhaaldelijk ongunstig was geweest, had zich gewend en deze avond zou de winst van zijn ontmoedigd wachten voor hem kunnen zijn, - als hij slechts tact had. Maar hij moest nog goed bedenken hoe. In elk geval was hij terechtgekomen in een kring waarin men haar met vriendelijkheid en scherts ontving en zij zichzelve ongedwongen scheen te bewegen. Dat was al een geweldig voordeel! Ook scheen ze Willem goed te kennen, die het tweede middelpunt vormde van het groepje waarbij ze zich had neergevlijd.
| |
| |
Van alle mensen Willem! De briefomslag met H.J. Warden & Co erop kon dan dus ook van hèm afkomstig zijn, niet van zijn vader... Maar het telefoongesprek... Best mogelijk dat die beide feiten niets met elkander hadden uit te staan; dat hij zich had vergist, althans in één van beide. In plaats van zich te ontwarren werd haar raadsel ingewikkelder. Maar Willem - wat die daar zijn best deed! - kon hij aan. Hij zou hem vragen kunnen stellen, zeker veel te weten kunnen komen. Willem was haast zijn gelijke en als het er op aan kwam, na het examen, nauwelijks zijn portuur. Aanstellerig, meer niet. Een fat. Belangrijk was, dat Carla niets mankeerde, dat ze vrij hierheen had kunnen komen, zonder de bewaking van een der verdachten, ongedwongen zoals ieder ander.
Met gekruiste armen stond hij op een afstand toe te kijken; niet onafgebroken, daar dit anders op zou vallen; des te scherper evenwel. Zij had hem stellig ook gezien, - nú zeker. Maar ze gaf geen teken, liet niet blijken dat zij hem herkende, evenmin als hij het haar deed. Dit was juist genoeg. De avond was nog lang, er zou gelegenheid te over zijn voor onopvallende ontmoeting, een gesprek, een dans. Ze zou het ongetwijfeld erg waarderen dat hij zich nog wat afzijdig hield, haar voor geklets bewaarde en hun beider liefde afgeschut hield voor de kijklust, en bemoeizucht van de buitenstaanders.
Willem had haar lege glas genomen en was naar het buffet gegaan om het te vullen. Bij het teruggaan zag hij Joachim apart staan, wenkte hem en zei: ‘Je danst niet meer? Ga dan maar mee. Het is bij ons een heerlijk troepje.’ En daar aangekomen riep hij luidop: ‘Nòg meer vliegen om de honingpot!’
Gelach was het antwoord. Joachim werd vormelijk aan Carla voorgesteld. Maar welke naam men haar hier gaf, verstond hij niet in het gescherts dat voortging om hem heen. Ze stak hem met de kennelijke terughoudendheid die bij kokette vrouwen altijd ‘dit is voor de eerste keer’ be- | |
| |
duiden moest, haar hand toe. Tegelijkertijd had zij zich al naar Willem gewend en zei: ‘Onbeschaamd, mij te vergelijken met een honingpot.’
‘Alweer een renpaard voor je zegekar erbij, dàt had hij moeten zeggen,’ lachte een van de andere gasten. Iemand schoof opzij voor Joachim op een der ruime sofa's in de hoek, waarna hij enkele ogenblikken later toch maar opstond en naar elders ging, zodat de jongeman zijn plaats gemakkelijker bij het kleine troepje innam.
Carla had zijn blik ontweken toen hij vóór haar stond, en ook nu was er niet meer dan een schichtige ontmoeting van hun ogen, terwijl de oppervlakkige conversatie van de mannen voortdartelde en Carla hen plagerig van repliek diende. Opeens zei ze: ‘En niemand van jullie is zo galant om mij ten dans te vragen...’
Was dit een sein? vroeg Joachim zich af.
Drie, vier heren waren onmiddellijk opgesprongen, maar het was Willem die haar arm al in de zijne gelegd had en haar wegvoerde naar het midden, waar voortdurend wel enkele paren zich op de maat van de muziek amuseerden. De achtergeblevenen lachten, verspreidden zich en zochten nieuw gezelschap op, waar groepjes dames bij elkander stonden. Er viel voor Joachim niets beters te doen dan hun voorbeeld te volgen. En hoewel steeds met een half oog naar het dansen van Carla met zijn broer, werd hij toch in hoge mate geboeid door het gesprek dat daar bij de vrouwen was ontstaan en nu met de aangekomenen werd voortgezet, - onmiskenbaar over háár.
Er werd beweerd, dat zij boeiend en aantrekkelijk was, maar niet mooi; alleen mooi léék, omdat zij zich goed kleedde. Joachim grinnikte bij zichzelve. Hij wist wel beter. Wie hier kende haar ongekleed? Er werd ook beweerd dat zij rijk moest zijn om zich zo te kunnen kleden, dat zag men aan wat ze nu weer aan had: goudbrokaat boven de prachtig gemodeleerde zwarte rok, en een heerlijke frisse roos als corsage, - helaas niet een van de zijne.
| |
| |
Maar of ze zelf bemiddeld was, wisten geen van allen. Men giste slechts. Misschien had ze rijke vrienden. Een vriend zo arm, dat hij haar niet eens de som kon geven die ze nodig had om vrij te komen van een zeker soort rapalje, bedacht Joachim bitter. Wat verder van haar gezegd werd, was niets bijzonders, al scheen ze hier ook nog zo populair. Hàd ze wel echte vrienden? vroeg een van de dames; het was in de grond een ijskoude vrouw, dat moest wel. Beslist een ontzagwekkend temperament, meende een der heren, in schertsende overdrijving terwille van de protesten der andere sekse, - die prompt kwamen. Er is er op zijn minst één die daar meer van weet, werd toen geïnsinueerd. Bedoelde men Willem? En was het al zo ver met hen dat er over gekletst werd? vroeg Joachim zich pijnlijk af. Hijzelf was die ene, maar geen sterveling hier die het weten kon. Men kon ook Kroner bedoelen, of een ander...
Ze leek een beetje op Suzanne Fretters, merkte een der dames op. Suzanne, de oudere zuster van zijn klasgenote Alma Fretters? Hoegenaamd niet waar! Geen enkele Fretters had ook maar een greintje aantrekkelijkheid, vond Joachim, die maar niets zei. Het gesprek was daarmee van Carla afgeraakt; het viel hem op, dat men haar naam zelfs niet genoemd had. En terwille van zijn achterdocht vroeg hij ietwat schaapachtig: ‘Hoe heet ze precies? Ik heb haar naam daarstraks niet goed verstaan.’
Welk een alibi was dit bovendien, - voor haar en hem!
De anderen lachten. ‘Vraag het je broer Willem maar, die weet het,’ zei iemand uitgelaten. Maar een der vrouwen gaf hem toch een zakelijk antwoord. ‘Ze wordt algemeen onder haar kennissen Vasthi genoemd, wat geloof ik een bijnaam is. Waarom weet ik niet. En ze is minstens één keer getrouwd geweest en gescheiden. Vasthi Petroni wordt ze genoemd.’
Uit pure dankbaarheid nam Joachim de spreekster mede om te dansen. Zij had hem weliswaar maar weinig wijzer gemaakt, maar hij wist nu toch wat meer. En hij moest | |
| |
even de gelegenheid hebben om zich te bezinnen, na te gaan wat nu zijn volgende stap zou zijn. Carla ten dans vragen, met de kans dat zij hem afwees? Het was niet erg waarschijnlijk, want dit was iets heel gewoons en onopvallends, en ze zou begrijpen dat het zijn bedoeling was alleen maar de noodzakelijke opheldering te krijgen en het verbroken contact - waarover hij zich misschien boos moest maken, maar hij wist het nog niet - te herstellen. Toen hij eindelijk naar haar toe ging en haar met een vormelijke buiging woordeloos zijn arm bood, ging ze inderdaad mee, en het was de eerste maal, besefte hij met enige verlegenheid, dat hij haar in het openbaar omsloten hield, dicht bij zich, en dat hij met haar danste... Woorden had hij nog niet, en zij was degene die, bijna fluisterend, aan zijn oor begon: ‘Wat een verrassing. Ik had nooit verwacht je hier te zullen zien..’
‘Waarom niet?’ kermde Joachim tegen de muziek in, terwijl zijn arm haar steviger omklemde. En daar haar antwoord uitbleef, vroeg hij: ‘Anders zou je misschien niet gekomen zijn.’
Zij keek hem aan, recht in zijn ogen ditmaal, en zijn bitterheid vervloeide geheel met de beweging van hun voeten. Hij was alleen nog ontroerd. Door het doorschijnend amberachtige - zoals je soms de ogen zag van sprakeloze dieren - waarmee zij hem peilde, terwijl het zelf zo ondoorgrondelijk bleef.
‘O, je bent kwaad,’ zei ze toen met gebogen hoofd, en rustte zwaarder in zijn arm. ‘Dat had ik al gemerkt.’
‘Heb ik dan soms geen reden?’
‘Als je maar alles wist... Maar neen, je weet natuurlijk niets en kùnt het ook niet snappen.’
‘Alles weten, is alles vergeven, zegt men. Maar zèg dan ook tenminste iets. Laat mij iets weten...’
‘Hier niet,’ fleemde Carla. ‘Toe, let op je dansen.’
‘Straks dan, in de tuin...’
‘Goed. Ik kom wel.’
| |
| |
‘Beloof het...’
Carla lag met half-gesloten ogen in zijn arm genesteld. Zo liet ze zich door hem meevoeren, maar zij scheen zijn woorden niet te verstaan. Joachim moest zijn verzoek herhalen. ‘Ja,’ antwoordde zij eindelijk, als met grote moeite.
Ze dansten zwijgend nog een poos, en Joachim hervond geheel de vroegere sensatie van haar weke tastbaarheid, haar geur, een soort bedwelming uit haar haren, van haar benen langs de zijne, van haar om-te-zoenen half-geopende mond.
Hij bracht haar even vormelijk als hij haar gehaald had, naar haar plaats terug.
Nu zorgde Joachim ervoor, zich voortdurend dicht bij de open uitgang naar de tuin te bevinden, en durfde zich ternauwernood meer te verwijderen wanneer hij in het feestgedoe van anderen werd betrokken, dat hem nu niets meer kon schelen. Ze nam wel erg haar tijd, vond hij. Of was het zijn ongeduld dat zo'n verschrikkelijke duur gaf aan dit wachten? Herhaaldelijk keek hij op zijn horloge. Aanstonds zou het middernacht zijn, - al zo laat.
Tenslotte ging hij maar alleen de tuin in. Het was juister, haar daar af te wachten. Van buitenaf scheen hem het muzikaal geroezemoes binnenshuis in het rokerige licht, iets verafs en onwerkelijks, dat hem niet aanging en hem toch droefgeestig stemde. Hij kon niet opgetogen zijn over de onverwachte ontmoeting met de vrouw die Vasthi werd genoemd in dit milieu, - een hatelijke naam. Degene die voor zijn verlangen leefde, was een andere, even hulpbehoevend als ongrijpbaar; iemand die hij nodig had voor al zijn warmte en liefde, en die hem nodig had om haar te redden, te beschermen tegen haar belagers en haar mee te voeren in hun gemeenschappelijke droom van ongestoord en luxueus geluk. Maar op dit feest, voortdurend een omfladderd middelpunt, was zij niet meer dezelfde... Zij miste hem daarbinnen zeker niet... was hem mis- | |
| |
schien vergeten, veel te zeer geoccupeerd door tal van anderen, gelijk al menigmaal.
Hij had sinds zondag twijfelend gemeend, dat er wellicht een eind gekomen was aan alles, en zich op de toekomst ingesteld; niet meer op het heden. Zijn nieuwe zelfbeheersing zou de droesem worden van zijn berusting, van zijn neerslachtig uitstel van de daad. En juist nu was zij, geheel buiten zijn toedoen, eensklaps opgedoken; altijd nog ongrijpbaar, maar te zeer in zijn nabijheid, zichtbaar te bereiken door de anderen, maar niet door hem. Terwijl ze wist...
Daar kwam zij het lichtvlak uitgestapt, de schemerdonkere tuin in. Twee van de gasten, een heer en dame, vergezelden haar. Desondanks kwam zij recht op Joachim af en ze: ‘Het is binnen veel te warm, nietwaar?’
‘Hier is het koel, het geurt naar bloemen,’ antwoordde Joachim om tegenover de anderen zijn houding te verklaren. Carla nam zijn arm en begon wat met hem af en aan te drentelen. Het andere paar bleef aan zichzelf overgelaten.
Joachim vond geen woorden en wilde ze ook niet vinden. Het initiatief was nu aan haar; ze moest zelf maar weten hoe het verder ging. Maar ook zij sprak niet, en hij voelde alleen hoe zij haar arm vaster aan de zijne drukte en haar hand, in het donkerste gedeelte van de tuin, de zijne strelend zocht.
‘Je moet niet boos zijn, heus niet...’ sprak ze eindelijk.
Na een poos van zwijgend op en neer gaan, vleide zij weer: ‘Joachim... Zeg iets...’
‘Ik ben bedroefd, niet boos,’ antwoordde de jongeman na een lange aarzeling.
‘Je hebt me overschat. Ik verdien je genegenheid niet,’ antwoordde Carla simpel.
‘Dat is mijn zaak.’
‘Neen, de onze, Joachim.’
‘Ja, er moet eindelijk klaarheid komen tussen ons.’
‘Wanneer zijn wij ooit met elkander klaar?’
| |
| |
Hij schokschouderde: ‘Je wilde van mij af zijn. Welnu...’
‘Ik verkeerde in grote moeilijkheden, dat begreep je toch? Ik kon niet anders doen dan weggaan. Eindelijk. En je kon mij toch niet helpen,’ zei de vrouw.
‘Wie zegt je, dat ik je niet helpen kan? Je onderschat mij. Je behandelt mij als een scholier. Welnu, laat dan de gymnasiast met rust.’ Hij liet haar arm los, maar voordat hij het zich bewust was, zei hij nog: ‘Totdat hij eindelijk misschien een machtig man is.’
Carla antwoordde heel zacht: ‘Zo spreek je nu na alles... werkelijk als een echte man.’
‘Ik meen... uit het verleden is een recht ontstaan, dat jij miskent,’ sprak Joachim wat luider.
‘Stil. Laat ons hier geen ruzie maken. Ik zal je alles duidelijk verklaren, en dan zal je zien...’
‘Vertel maar. Graag. Misschien doe ik je onrecht aan.’
‘Niet hier. Het is niet zo eenvoudig, en ik moet terug tot in het verleden. Vroeger...’
‘Vasthi! Vasthi!’ riepen haar twee mannenstemmen vrolijk uit de tuiningang toe. Een paar gasten kwamen op haar af en riepen halverwege al: ‘Je bent binnen nodig voor de tango-wedstrijd.’
‘Morgenavond negen uur... in het Rosarium, je weet wel,’ fluisterde zij Joachim snel toe.
‘Goed liefste,’ fluisterde hij automatisch terug. Het was niet ergens bij haar thuis, maar goed, ze moesten toch eerst praten.
‘Wij storen toch niet?’ zei een van de heren verontschuldigend.
‘Nou-nou,’ trachtte Joachim te spotten. En Carla zei: ‘Ik heb het veel te warm daarbinnen. En eigenlijk ben ik veel te moe.’ Maar ze liet zich toch meetronen, gevolgd door Joachim.
Hij vond de tango-wedstrijd minder amusant dan anderen blijkbaar. Niemand scheen hem overigens te hebben ge- | |
| |
mist. Nu had hij echter weer een afspraak, het contact hersteld. Zijn stemming werd er beter door. En toen zijn beurt gekomen was, met een blondine die hem veel te fors leek en met nog een ander paar, deed hij zijn best, met vuur. Hij wilde een goede indruk maken, - dit was een van haar milieu's en niet vijandig. Hij verwierf met zijn prestatie zelfs een applaus. Maar nauwelijks was dit uitgestorven, of hij keek weer om naar Carla, vond haar niet meer. Zij was weggegaan.
‘Je broer? Die is ook net vertrokken,’ lichtte men hem in, toen hij ook Willem miste. Die had dus Carla weggebracht, en met een soort vanzelfsprekendheid... Dat heerschap wist dan ook waar haar adres was, - al die dagen al misschien, terwijl hij, stomkop, zat te kniezen. Willem was een van de ploerten, niet zijn vader!
Hij had geen lust meer hier nog langer te blijven en verontschuldigde zich bij de gastheer, dat hij nog een paar drukke dagen voor de boeg had.
‘Ik hoop dat je je geamuseerd hebt,’ zei deze, ‘en succes met dat examen!’
Morgenavond al een ander examen, beet Joachim zichzelf toe. Ik zal haar niet gemakkelijk maken. Voor Kroner spelen.
In de lege straat liep hij met grote stappen moederziel alleen naar huis toe. Willem is nu bij haar; Willem, Willem, fluisterde de koele nachtwind hem in het oor. Woest schopte hij een prop papier die op zijn weg gewaaid kwam, voor zich uit.
| |
4
Joachim had nog geen gelegenheid gevonden, met zijn broer te spreken over het feest van de afgelopen nacht, en nu was het alweer avond en was hij op weg naar het Rosarium. Als met een tuimeling had de tijd tussen de | |
| |
eerste keer dat hij daar van haar afscheid nam en nu, hem de gebeurtenissen doen beleven. In een wentelende verwardheid die hem slechts verbijsterd had. Hij ging va-banque spelen. Nu of nooit. Alles winnen, of haar thans voorgoed verliezen. Als ze kwam. Ze was ertoe in staat om niet te komen. Maar zijn voorgevoel bevestigde hem, dat ze ditmaal er zou zijn. Ze had gemerkt dat hij niet langer de verliefde sul wou spelen, dat stond vast.
In het Rosarium, dat in volle bloei stond, ongewoon van aanblik in het vroege schijnsel van de straatlantarens, dat de bloemen iets artificieels en het geheel iets overdadigs gaf, maar waar de lucht doorgeurd van avondlijke zoetheid was, had hij maar een korte poos te wachten. Zonder moeite vonden zij elkander en ook nog een onbezette bank, wat afgelegen. Na een bijna onverschillige begroeting zaten zij daarnaast elkaar.
‘De hond... Hij moet niet al te ver gaan,’ was het eerste wat hij feitelijk van haar woorden in zich opnam. ‘Hier heen Bruno... Bruno!’ riep ze.
‘Hij heeft mij herkend, die zondag toen ik aan je deur was. Bij een zekere Rocquet,’ zei Joachim, niet zonder wrevel, om de aanval maar te openen.
‘Die hond heeft een geheugen, ongelooflijk. Alle honden trouwens.’
Zij ontkende niets. Wie dan Rocquet was? vroeg Joachim toen.
‘Een kennis, die de huur heeft overgenomen. Ik wist nog niet zo gauw waar Bruno onder te brengen.’
Het klonk aanvaardbaar, eigenlijk gewoon. Als alles wat ze zei, wanneer ze wilde. En toch...
‘Maar waarom ben je dan zo overhaast vertrokken?’
‘Niet zo overhaast,’ antwoordde Carla. ‘Ik was het al een hele tijd van plan. Het is geen goede, geen geschikte woning.’ Zij gaf nadruk aan het woord ‘geschikte’ en vervolgde: ‘Maar je weet toch, het ontbrak mij in de laatste tijd aan een bedrag... O, ik háát geld-gedoe. Laat ons in 's he- | |
| |
melsnaam over iets anders spreken.’
‘Heb je nu dan wel, wat je nodig hebt?’ vroeg Joachim al wat gewonnen en ook opgelucht. Zijn zelfverwijt dat hij haar niet geholpen had, onmachtig was geweest, slonk weg.
‘Dat niet. Maar toen heb ik een krachttoer uitgehaald, omdat het anders toch niet langer door kon gaan.’
‘Een vrouw als jij, met zoveel vrienden... Zijn er dan geen rijke onder? Kroner... Willem, die heeft geld. In plaats daarvan, dat zij je helpen, meen ik, laat je je mishandelen, vlucht je en gebeurt er God-weet-wat met jou. Of misschien niets, niets goeds; wat even erg is.’
Weer kwamen zijn twijfel en zijn oude bitterheid boven en werden er niet geringer op door Carla's antwoord: ‘Maar je wilt toch niet dat hij... Wie helpt, wil dan meestal ook rechten laten gelden.’
‘Als het niet uit liefde of uit vriendschap gebeurt, inderdaad,’ beaamde Joachim. ‘Maar wat zijn dat voor ploerten dat ze jou zo...’ Mainteneren wou hij zeggen, maar dat slikte hij natuurlijk in en zei het andere, dat hem nog hoger zat: ‘Dat zij je zo misbruiken en aan banden leggen. Wat die banden dan ook mogen wezen. Laat ons vanavond duidelijk zijn, en word niet boos. Het is voor ons beider bestwil.’
Carla gaf geen antwoord. Wel geloofde hij een kleine trilling aan haar mondhoeken, een nerveus getrek op haar gezicht te zien. Er welden tranen in haar ogen. Een ervan zwol aan en rolde al van haar donkere wimpers weg, uit de ooghoek, langs haar wang.
‘Je moet niet huilen, maar begrijp toch...’ begon Joachim te troosten.
‘Het is niets. Je maakt me alleen zo vreselijk bedroefd.’
‘Als je je uitspreekt, zal je zien dat je bedroefdheid wegslijt, Carla, liefste...’
Hij merkte hoe Carla poogde zich te herstellen. Zij bette haar ogen, zonder dat de tranen nog geheel verdwenen, en | |
| |
haar stem klonk nog wat hees toen zij met gewilde flinkheid zei: ‘Aan de dag dat ik je voor het eerst ontmoette en meteen al van je hield, ging toch een dag vooraf, dat ik je niet gekend heb? Weken, jaren... Hoe kan ik opeens het hele verleden ongedaan maken? Je bent onredelijk...’
‘Het is niet onredelijk dat ik alleen maar je geluk wil,’ verontschuldigde Joachim zich. ‘Maar als een mens moet leven, ja... Ik moet er iets op vinden, het moet!’
‘Belachelijk dat ik hier zo zit te grienen en mezelf lelijk maak,’ zei Carla kleintjes. ‘En net zo belachelijk is het, dat een klein bedrag soms noodzaakt...’
Zij brak af.
‘Je tot wàt noodzaakt? Spreek het uit, dáár gaat het juist om,’ riep Joachim uit. ‘Daar gaat het juist om,’ herhaalde hij hard. ‘Niet alles is een mens geoorloofd.’
‘Ik doe niets ongeoorloofds. En tenslotte ben ik ook mijn eigen baas. De ene slavernij of de andere, wat maakt dat voor verschil? Als de ene slavenhouder in de plaats komt van de andere?’
‘Juist; wees vrij. Echt vrij. Dat is het juist. En ik zal nooit een slavendrijver zijn,’ betoogde Joachim.
‘Een slaaf of een slavin wordt nog verzorgd. Een vrije dikwijls niet,’ sprak Carla bedachtzaam. ‘Jij met je jonge fantasie bent theoretisch, en theoretisch heb je ook gelijk. Maar de praktijk van het leven, als je die leert kennen...’
‘Ik ken al aardig wat van de praktijk des levens.’
‘Niet genoeg, mijn lieveling, om te beoordelen wat kan en niet kan, dikwijls mòet en toch misschien niet màg.’
‘Mijn liefde geeft mij inzicht,’ stelde Joachim haar gerust.
‘Ik ben gelukkig, heel gelukkig met je liefde,’ zei Carla zich tegen hem aan vlijend. ‘Je helpt me meer dan je zelf weet.’
‘Maar niet genoeg,’ antwoordde Joachim en voltooide wat hij haar nog zeggen wilde, met een reeks van kussen.
Het geurende Rosarium in matgoud schemerlicht gaf een poëtische atmosfeer aan hun geliefkoos. Uitgespeeld, had Bruno zich aan hun voeten gelegd. Zijn hijgen gaf het ritme | |
| |
aan de nacht en aan het hunne.
‘Ik wil bij je zijn. Ik wil niet langer wachten,’ kreunde Joachim.
‘Ja, je moet bij mij komen. Gauw. Zodra ik weer een goed, een vast adres heb. Ja...’
Tenslotte moest ze heengaan. Joachim mocht haar gelukkig nog een eindje begeleiden. Daarna was het werkelijk beter, zei ze, dat ze alleen ging. Ze logeerde bij een kennis, maar zodra ze een woning had voor haarzelf alleen, zou zij het hem berichten, en dan kon hij dadelijk komen. Nu moest zij de kennissen - neen, het was geen man alleen, wat dacht hij? maar een echtpaar - wat ontzien. De mensen waren zo nieuwsgierig en bemoeiziek. Had ze eenmaal een geschikte woning, die ze kon betalen, dan was alle leed geleden.
‘Heb je nu het geld?’ vroeg Joachim nog zakelijk.
‘Neen, dat niet... Maar het zal wel komen.’
‘Hoeveel heb je nodig?’
‘Ik had je toch al het bedrag genoemd, verleden keer...’
‘Vijfhonderd. Is het dat?’
‘Dat zou voldoende zijn,’ zie Carla. ‘Net genoeg. Maar maak je heus geen zorgen. Op de een of andere manier... Je bent als jonge vrouw toch nooit volkomen zonder vrienden...’
‘Nog een paar dagen en dan is het examen afgelopen. Daarna, reken dan gerust op mij.’ antwoordde Joachim met overtuiging. ‘Heb geduld tot zolang. Ik zal ook geduldig zijn.’
‘Er zit niets anders op. Dag lieve lieveling!’
Ze was alweer verdwenen, maar zijn hart was veel geruster dan tevoren. Als het allemaal tenslotte maar een kwestie was van een bedrag... nog niet een vijfde van wat Willem op zo'n achtermiddag aan de Beurs verdiende, dan kon het hem ook mogelijk zijn dit afdoend hulpmiddel te verschaffen. Kroner, Willem of zijn vader, de onbekende uit te kopen, hen eenvoudigweg opzij te schuiven, zonder | |
| |
verdere strijd. Vanavond had Carla zich toch eindelijk uitgesproken en hij wist nu veel precieser wat hem te doen stond. Rustig een paar dagen eerst studeren, voor het examen slagen - ach was dàt maar niet zo'n dubieuze zaak, met Kroner tegenover hem, - en dan...
Hij droomde 's nachts dat hij haar in zijn armen hield.
| |
5
Het zou een dwaasheid zijn, zichzelf met allerlei besognes te verwarren, deze laatste dagen dat hij zich te concentreren had. Hij zag er dus voorlopig nog van af, met Willem een gesprek over het feest en Carla - ‘Vasthi’ zou hij zeggen - te beginnen. Dat had nog de tijd. En daarom zei hij enkel, dat hij zich heel best geamuseerd had en de Sandersons verdraaid geschikte lieden vond.
‘Je was hem anders plotseling gesmeerd,’ kon hij toch niet nalaten tegen zijn broer te zeggen.
‘Weggeroepen door een hogere plicht,’ grinnikte Willem.
‘Door een zoete plicht?’ insinueerde Joachim.
‘Ja, zoet. Of laat me liever zeggen: zuur-zoet. Ze is... je hebt begrepen wie, je hebt geloof ik ook met háár gedanst; ze is een, hoe moet ik het uitdrukken, een eigenaardig wezen, dat... Maar ik ben gek, dat ik erover spreek. Bemoei je met je eigen zaken, kerel,’ spotte Willem lachend. ‘Of bemoei je liever nog maar niet met dit soort zaken, voordat jij het je kunt permitteren. Dit is geen spek voor iedereens bek.’ En hij likte wat met de tongpunt langs zijn lippen, liet Joachim staan en ging fluitende de deur uit.
Onnozele idioot, dacht Joachim; je moest eens weten. Maar de dag komt wel, dat je zùlt weten. Leen me eerst het geld maar, dat er juist voor dienen zal dat je daarna kùnt weten. Het vermaakte hem, dat Willem zó nog helpen zou zijn eigen graf te graven, en verzoende hem een weinig met het plat gegrinnik dat zijn broer zich had veroorloofd om | |
| |
iets wat hem heilig was; in zijn vermeende voorsprong en zijn zelfgenoegzaamheid. O, die moest en zou het eens weten...
Met zijn studie ging het nu overigens gesmeerd. Hij voelde zich wat opgelucht en opgefrist; lang niet zo afgejakkerd meer. En wanneer het veroveren van Carla niet meer moeite kosten zou dan een wel grote maar toch niet zo onbereikbaar grote geldsom, dan zou het veroveren van zijn einddiploma evenmin zo'n vreselijk grote krachttoer kunnen zijn. Hij stelde zich de dingen veel te zwaar voor en zag moeilijkheden opdoemen, die er achteraf niet waren. Zelfs Kroner had toch ook weleens zijn schappelijke buien. En misschien had Carla, slim als zij immers ook was, haar vriend en leraar ongevraagd nog sympathiek gestemd voor Joachim, die zij toevallig kende... Dat zou helemaal een kapitale grap zijn... Tegelijkertijd een niet zo weinig gewaardeerde hulp. Hij zou beginnen met maar van een soort vertrouwen in de leraar uit te gaan. Al was hij ook zijn mindere in kennis, Joachim had een morele voorsprong op hem; heimelijk, - maar dat was juist zijn kracht. De ander had geen flauw vermoeden van die voorsprong. Eén dag martelen, en dan voorbij! Zo'n dag van mondeling examen ging trouwens in een handomdraai zo snel, vertelden hem degenen die hetzelfde al eens hadden doorgemaakt. Iets als een operatie, - over vóór je 't weet. Het ergste is wat voorafgaat; daarna is het: de patiënt genezen of... bezweken. Hij zou het maar gewillig ondergaan, en met de hoop die de open koetspoort is van het succes.
Op de examenmorgen voelde hij zich wel zo opgewonden, dat zijn moeder hem moest dwingen goed te ontbijten, maar het fietsen naar het gymnasium kalmeerde hem wat. Er was al een groep aan de beurt geweest, de dag tevoren, en zoals gebruikelijk was op elke examendag, kwam in de namiddag de hele klas - met soms nog anderen - in de schoolhal wachten op de uitslag voor het groepje van die | |
| |
dag, dat zelf ook dikwijls nog een half uur moest wachten op het beraad van de leraren, waarna ze een voor een naar binnen mochten, meestal snel genoeg terug om het resultaat al naar het uitviel, juichend of geslagen, te vertellen. Daarna volgde wat gemeenschappelijk commentaar, en ieder ging tenslotte met zijn eigen kameraden heen.
Een vroegere groep was in het nadeel bij de volgende, dat stond vast. De eersten wisten nog niet van tevoren, wie van de docenten in een slechte periode was en het de kandidaten lastig maakte, welke hobby's dit jaar op de proppen kwamen en in welke richting men ditmaal ging zoeken naar ‘het bewijs van met voldoende vrucht het gymnasiale onderwijs genoten te hebben’. Vandaar dat de discussies bij het wachten op de uitslag en daarna, voor hen die nog examen moesten doen, veel nut afwierpen. Men kreeg inzicht in de examinatoren en dat gaf een flinke ruggesteun.
Dit jaar zag het er tamelijk hoopvol uit, als je op de eerste groep mocht afgaan. Joachim was het eens geweest met de conclusies van de klas, toen de uitslag was bekendgemaakt. Van de zeven kandidaten waren zes geslaagd, één afgewezen. Een van wie het van tevoren vastgestaan had, dat hij het niet zou halen, want hij was de slechtste van de hele klas, een lastig, onverschillig brok, die dan ook grinnikte toen hij naar buiten kwam uit de docentenkamer en niets anders zei dan; ‘Hebben jullie soms gedacht dat ik nu een cum laude in mijn zak heb? Mis hoor!’
Maar de enkele zwakkeren van die groep, het dikke blonde meisje onder anderen, hadden het gehaald. ‘Ze waren heus niet ongeschikt, vooral de rector niet,’ was de algemene slotsom. Deze was voor Joachim een steun waaraan hij thans met opzet denken wou, om optimistisch, in een goede stemming zich te onderwerpen aan de vragerij, - een half uur voor ieder vak, de hele morgen door, en in de namiddag de rest.
Zijn lotgenoten waren er gedeeltelijk al; de kleine Alma | |
| |
Fretters, nòg een meisje, en de rest ook; mensen die hem onverschillig lieten. Geen van hen was spraakzaam, hoewel toen de bel ging en zij vlug naar binnen moesten, plechtig voorgegaan door de concierge die hun ieder een lokaal aanwees, Alma toch nog even naar hem toe kwam en: ‘Succes dan maar; laat je niet kisten,’ zei. Wat hartelijk genoeg bedoeld was en hem prettig aandeed.
In de middagpauze leken Joachim de uren die hij toen al achter zich had, net een droom waaruit hij nog maar half ontwaakt was, en die zich straks weer zou voortzetten. Een beangstigende droom waarin hij met zijn krachteloze benen moeizaam voortkwam, op een weg die hem bekend genoeg was, maar toch eindeloos-ver lag uitgestrekt. Hij wist dat hij behoorlijk lopen kon, maar dat zijn loden voeten bleven kleven aan de grond, als in een taaie blubber, zodat hij, ten einde kracht te vinden, om zich heen naar steun moest grijpen, waar niets was dan ijle lucht en hoge blauwe hemel. Intussen stond hij daar nog met de andere kandidaten.
‘Niet bijzonder,’ was zijn antwoord op de vraag hoe hij het gemaakt had.
‘Heb je Kroner al gehad?’ vroeg iemand anders.
‘Neen. Dat staat me nog te wachten,’ zei Joachim, en onderdrukte een zucht.
‘Hoe is de stemming van zijn hooggeleerde heden?’ vroeg een derde kandidaat.
Alma Fretters lichtte in: ‘Hij was geen enkele keer sarcastisch tegen mij. Juist heel geschikt.’
‘Dat zegt niets. De meisjes worden er soms door gesléépt. Als ze je mogen.’
‘Hij was niet bepaald onvriendelijk, maar hij vroeg erg moeilijk,’ vond het andere meisje.
‘Hij is onberekenbaar,’ was Joachim's conclusie. ‘Gisteren heeft hij enkele van de mannen echt gepest.’
‘En toch zijn ze geslaagd.’ Met die conclusie troostten zij elkaar.
| |
| |
Met die gedachte zette Joachim zich toen zijn tijd was aangebroken, ook aan het tafeltje tegenover Kroner en nog een docent, om beurtelings door hen te worden beproefd in zijn kennis. Hij keek zijn mededinger (maar niet hier, hier was hij, Joachim, machteloos) voorzichtig, steelsgewijze aan en slikte snel een kleine haatkramp weg. Het moet dan maar, dacht Joachim; laat hem begaan...
Kroner scheen zijn krachten te willen sparen, want hij vroeg zijn collega om maar te beginnen, en luisterde zelf toe met een effen gezicht, waarop Joachim, telkens na elk antwoord tersluiks naar hem opziend, goed- noch afkeuring kon bespeuren. Eén keer maar, toen hij volkomen vastzat, ontviel het Kroner: ‘Kom nou, anders ben je ook niet om een antwoord verlegen.’ En één keer grinnikte de harde kop geamuseerd, alsof Joachim iets geks gezegd had of hem had herinnerd aan iets zonderlings. De jongeman kon zelf niet begrijpen waarom, en er bleef hem ook geen tijd zich daarin te verdiepen.
Eindelijk nam Kroner op een hoofdknikje van zijn collega het examen over. Hij zette gemakkelijk genoeg in met een: ‘U heeft daarstraks volkomen juist gezegd dat...’ Maar al heel gauw was hij weer de oude, met zijn: ‘Hoe verklaart u dan...’ of: ‘Hoe kunt u dat rijmen met...’ Als Joachim bij zoiets vastzat, sprong Kroner echter dadelijk op iets anders over. ‘U heeft zeker wel verstand van...’ en dan noemde hij juist iets waarvan de kandidaat meteen wist, dat hij het over het hoofd gezien had bij zijn studie. Alsof hij niet van tevoren had kunnen vermoeden dat de ellendeling juist over zoiets zou beginnen.
‘Maakt u zich niet zo nerveus,’ zei Kroner opeens. ‘Dit is geen pijnbank of een Procrustes-bed, nietwaar. Ofschoon ik mijn best doe uw kennis passend te maken voor het ijzeren raamwerk van de examen-eisen. En in dat kader zult u toch zeker weten, waarom...’ Waarop hij weer een vraag stelde, die Joachim allerminst verwacht had, zodat hij moest trachten zich er uit te redden. ‘Ik heb deze | |
| |
stof opzettelijk niet behandeld in de klas, maar ze volgt toch logisch uit het behandelde,’ gaf Kroner nog toe, met een soort van welwillendheid. ‘Het is een kwestie van gezond verstand...’
Joachim schoof achteruit. In dit geval gaf hij de moed maar op. Bij anderen slechts viel goed te maken, wat hij hier verkorf. En Kroner scheen hem te begrijpen.
‘Zeg maar zelf waarover u wilt hebben dat ik u nog vraag,’ opperde hij, als was hij zelf ten einde raad. Het klonk vernederend. ‘Want ik wil heus niet komen op terreinen die u zelf aan deze tafel wilt vermijden,’ hernam de leraar. Joachim bloosde om de dubbelzinnigheid die hij in deze woorden hoorde.
‘Ik wil niets vermijden,’ antwoordde hij verbeten. ‘Maar als u vragen wilt over...’ Hij noemde een onderwerp, het eerste het beste dat hem te binnen schoot, en Kroner ging er dadelijk op in. Nu vlotte het veel beter. Handig afgeleid, dacht Joachim nog snel door alles heen; zo moet ik hem nu blijven houden. Tegen het puntje van mijn degen aan. Maar zijn vreugde was van korte duur. De bel sloeg en opeens was het ijselijk lange half uur al om.
‘Bedankt,’ zei Kroner vlak.
De andere docent vroeg: ‘Hoe is het gegaan met de overige vakken?’
‘Matig, meneer,’ antwoordde Joachim al opstaand.
‘Laat de moed niet zakken,’ ried de leraar hem.
‘Ja-ja,’ verzuchtte Kroner, ‘'t Is een hachelijke wereld waarin de cultuurmens leeft.’
Joachim was blij dat hij hiermee voorgoed met deze kerel had afgedaan. Eindelijk. Het wàs een pijniging geweest en bijna niets had hij ervan terecht gebracht, hoe goed hij ook voor hèm juist gestudeerd had. Maar hij had het wel voorzien. Alleen de laatste ogenblikken hadden nog op iets geleken. Veel te kort helaas om van gewicht te zijn. Nu was het bijna over, en dan... O, hij stond heel twijfelachtig, dat begreep hij wel. Een dubbeltje op zijn kant...
| |
| |
De laatste vakken na het torment bij Kroner vielen uiteraard weer mee. Toen was het hele leed geleden. Maar de last van zijn onzekerheid woog nog erg zwaar en drukte pijnlijk, samengetrokken in de korte poos dat hij nu buiten in de schoolhal op de uitslag wachten moest, terwijl hij niets meer doen kon, alles nu toch onherroepelijk was...
In de ruimte voor de wachtenden trof hij de anderen: zijn stille en afgetrokken lotgenoten, de overige lieden van de klas, ook de geslaagden van de dag tevoren, en nog enkele anderen, familieleden. Niet de zijne. Gelukkig niet.
Leo Dekking die het examen nog voor de boeg had, kwam al op hem af. ‘Wat denk je?’ vroeg hij hartelijk.
‘Mis... het wordt niets.’ Joachim zei het opzettelijk, hoewel hij niet volkomen overtuigd was, maar om zich op het ergste voorbereid te houden, in de hoop dat dan het lot zich gunstiger zou kunnen tonen dan ervan verwacht werd.
‘Kijk, de kleine Fretters staat te bijten op haar zakdoek. Van de zenuwen,’ probeerde Leo hem wat af te leiden. ‘Ze heeft haar moeder laten komen, het schaap.’
‘De heren nemen àl hun tijd. Dat ouwehoert maar, en we staan hier met het mes in onze buik,’ zei Joachim met een blik vol bange afkeer naar de docentenkamer.
‘Je hoort een stoïcijn te wezen,’ meende Leo. ‘Hoe was Kroner?’
‘Rot. In één woord rot.’
‘Zo kan hij zijn.’
‘En tegen mij speciaal. Hij had zijn reden.’
‘Kom... Hij zat er niet alleen, dat moet je wel bedenken.’
‘Op dit ogenblik doet hij zijn woordje, reken maar,’ zei Joachim. Maar morgen, overmorgen, hoe dan ook, doe ik het, sprak hij bitter tot zichzelf. Als hij de schuld is dat ik zak, dan des te erger...
Een rinkelbelletje riep de concierge binnen in de docentenkamer. Nu kwamen al de vonnissen.
| |
| |
De leerlingen werden een voor een door hem binnengeleid; Joachim Warden het laatst, vanwege de W waarmee zijn naam begon. Ik kan niet de enige zijn die vandaag zakt, dacht hij, toen de een na de ander terugkwam met stralend gezicht. Hoewel ze de dag tevoren ook één kop hadden gesneld, - zonder pardon. En zouden ze ditmaal zo wreed kunnen zijn die éne voor het laatst te bewaren?
Leo Dekking scheen hetzelfde te denken, want toen het Joachims beurt was om naar binnen te gaan, zei hij nog: ‘Nou, jij bent er ook dat is duidelijk.’
Maar in zijn agitatie verstond Joachim het niet eens. Zijn hart stak in zijn keel gelijk een prop.
In de docentenkamer zaten alle examinatoren achter een met groen laken bedekte tafel; in het midden de rector. Joachim trachtte op een van hun gezichen een glimlach - gunstig omen - te ontdekken. Maar ze keken allen strak, ofschoon toch niet onvriendelijk, meende hij nog. Kroner tuurde vóór zich op het laken, keek niet op. Wel trommelde hij met zijn vingers.
‘Tja, Warden,’ begon de rector joviaal, ‘je hebt het ons moeilijk gemaakt. Terwijl je schriftelijk werk in vele opzichten vrij twijfelachtig was, op sommige gebieden weer iets beter en op andere weer iets slechter, heeft je mondeling examen feitelijk geen wijziging gebracht in het tamelijk vage inzicht dat je het docentencorps en mij gegeven had omtrent je kennis.’
Hij pauseerde en scheen zijn woorden te overwegen. Zeg het maar, en zeg het vlug, dacht Joachim; wat is het nu, erop? Dan mag je alles zeggen wat je invalt. Of eronder? Geef me dan maar de genadeslag en laat het afgelopen zijn. Begraaf me.
‘Je bent wat wij in deze kamer een casus perdifficilis plegen te noemen, en hoewel je langer dan de meeste anderen hier op ons gymnasium bent geweest, moet ik bekennen dat wij weinig zeker zijn, ik meen te zeggen, vrij onzeker zijn wat je waard bent. Het gevolg is, dat over jou het langst hier is | |
| |
beraadslaagd. Met zijn vele voors en tegens. Geen geringe tegens. Enkele voors die wij ten volle hun gewicht en hun betekenis voor je toekomst hebben toegekend. Maar met het tegenwicht daarvan is de eer van onze school gemoeid. Er is een grens voor wat en wie toelaatbaar is, en op die grens sta jij te balanceren, jij die een der oudsten hier op school bent, en die, als je het volgend jaar de hoogste klas zou moeten overdoen, daar zeker niet meer op je plaats zou zijn tussen die zoveel jongeren. De school rondt graag elks loopbaan af, maar zoals ik je al zei, er is een grens voor wat toelaatbaar is en voor het mogelijke.’
Weer zweeg de rector even. Niet, dacht Joachim, dus niet... het is ellendig, praat maar niet meer, man. Ik moet... Hij had wel willen vluchten.
Op zijn trage, duidelijke manier vervolgde de rector: ‘Toch kan ergens nog genade gelden boven recht en wilden wij je laten profiteren van je twijfelachtigheid, je volop het beneficium dubietatis gunnen. In de overtuiging dat je dit voorrecht zult weten te waarderen en ten volle zult benutten...’
Ben ik dan geslaagd? Dus toch? God-nog-toe, toch! ving het aan in Joachim te juichen. Er verscheen iets van een glimlach op zijn weggetrokken, bleek gezicht.
‘Ik zie dat je al begrijpt, waar het op uitdraait,’ ging de rector voort. ‘Je moogt aan het eind van de vakantie, bij het begin van het nieuwe schooljaar, herexamen doen. Dat geeft je ruimschoots tijd om alles nog eens stevig op te halen. Maak een goed gebruik van deze laatste kans. Voor nadere bijzonderheden kun je morgenochtend bij me komen.’ Nu verscheen er wel een glimlach op het gezicht van enkele docenten. Kroner keek de kandidaat aan, en het was alsof hij zachtjes knikte.
‘Wou je nog wat zeggen?’ vroeg de rector met een zweem van goedaardige spot in zijn stem toen hij zag hoe bedremmeld Joachim daar stond, met een mond die zich even geopend had alsof hij inderdaad stotterend wou beginnen | |
| |
te spreken. Dit, een herexamen, was een mogelijkheid waaraan hij niet gedacht had; een on mogelijkheid...
‘Er is, zoals je weet, geen andere vorm van beroep op onze uitspraak,’ lichtte hem de rector nog ten overvloede in.
Maar Joachim dacht niet aan een appèl; alleen aan al de complicaties die dit uitstel en opnieuw-beginnen hem zou brengen.
‘Neen, ik wou niets zeggen, mijnheer,’ antwoordde hij zacht, ‘Ik dank u. Zou ik...’
‘Afgesproken, ik verwacht je morgen’, zei de rector opgelucht dat aan de lange dag een eind gekomen was. Het belletje ging weer, en de concierge leidde Joachim naar buiten.
‘Man, wat heeft het lang geduurd met jou,’ schoot Leo Dekking op hem af. ‘En?’
‘Herexamen,’ zei de ander wrevelig.
‘Je boft dat het geen zakken is. Ik dacht het wel, toen het zo vreselijk duurde. Hebben ze je 't ingepeperd? Maar dat hindert niet, je hebt nu toch nog je kans. Er zakt maar zelden iemand voor het herexamen.’
Joachim sloeg al geen acht meer op Leo's kameraadschappelijk geklets. Nog minder op de troost die Alma Fretters - zelf zo glunder - hem kwam brengen. De gelukkige! Terwijl hij zelf nog op zijn best twee maanden rondliep met het mes voortdurend in de wonde. En Carla... Kroner... Kroner die het hem natuurlijk aangedaan had. Dit, wat erger was dan ronduit zakken, weten waar je aan toe was. Nu kwam hij niet vrij, op geen enkele manier. Ze zouden thuis niet anders willen dan de rector. Deze laatste kans. En redelijkerwijze kon hij ook niet anders dan hem grijpen. Neen, zijn laatste kans, niet Kroner; nog niet! Willem nog niet, en zijn vader nog niet, en de onbekende, die Rocquet, ook nog niet. Maar het uitstel kon hij ook niet eeuwig rekken. Ach... Geen maanden meer. Hij voelde hoe steil overeindgeklommen, de haat hem pijn deed in zijn borstkas, tot tegen de schoudertoppen aan.
| |
| |
Leo Dekking fietste met hem mee, ondanks het feit dat hij er de volgende dag zelf aan moest geloven. Joachim merkte het nauwelijks, ontoegankelijk geworden voor wat nog met het examen samenhing. Het herexamen was iets nieuws, iets heel afzonderlijks. En àls hij er zich nog aan onderwerpen zou, dan diende hij eerst met het andere, met Carla, in het reine te zijn. Maar hij was niet van plan opnieuw dit alles door te maken en zou, zodra hij uitgerust was, op volkomen nieuwe plannen broeden.
Nu had hij eerst nog de spitsroede van zijn familie te lopen. Bij zijn huisdeur gekomen, zie hij: ‘Ga maar,’ tegen Leo die nog even aarzelde of hij hem niet zou bijstaan bij de eerste melding van zijn tegenslag.
Precies zoals hij in zijn droom gelopen had, zo traag en niet in staat vooruit te komen, trad hij binnen, waar de schemergrauwte van het huisgezin hem wachtte.
| |
6
Met een grimmige directheid deelde Joachim zijn vader mee dat hij niet was geslaagd, maar evenmin gezakt. Hij kon een herexamen doen aan het eind van de vakantie.
‘Van twee kwaden is dit nog het minste,’ zei zijn vader laconiek. ‘We zullen later overleggen. Begin je eerst maar uit het hoofd te zetten wat je daarin hindert bij je studie. Dat is alles voor vandaag.’
Daarop verdiepte de oude Warden zich weer in zijn kranten. Joachim verbaasde zich erover, dat dit alles was. Sinds zijn vroege jeugd kende hij zijn vader als een man van plotselinge driftbuien, die weliswaar in de loop der jaren zeldzamer geworden waren en meer en meer plaats gemaakt hadden voor een vrij stabiele korzeligheid, die af en toe nog agressief werd, maar bij een gelegenheid als deze had hij het toch waarschijnlijk geacht, dat de oude heer iets van zijn geposeerdheid zou verliezen en tegen hem uitval- | |
| |
len. In stede daarvan dit zakelijk kortaffe.
Was zijn vader soms bang? Wist hij ook dat Joachim vermoeden kon in welke zaken hij betrokken was? Hij had er misschien zelfs op gezinspeeld, goed beschouwd. Wat kon hij ermee bedoelen, dat Joachim zich uit het hoofd moest zetten wat hem bij zijn studie hinderde? Toch zeker niet, dat hij eerst wat moest uitrusten. Een dergelijke bezorgdheid was hij van zijn vader niet gewend. Dit was veeleer een stiekeme, dubbelzinnige en laffe waarschuwing dat hij op moest passen. Een soort ultimatum vóór de openlijke oorlogsverklaring en het openen der vijandelijkheden. Niets anders zou ook het ‘later overleggen’ van zijn vader zijn. De man was slimmer dan Joachim had verwacht, dat hij zijn zoon nu juist, op dit ogenblik dat deze geladen was, getergd had. Dan had Joachim dadelijk al het onherroepelijke kunnen zeggen, en meteen de consequenties daarvan trekken. Nu profiteerde de oude huichelaar alweer van uitstel.
Van zijn moeder kreeg Joachim weliswaar ook geen verwijten, maar haar onrechtstreeks geklaag, dat door die tegenslag alles weer veel moeilijker werd, dat zij nu haar eigen vakantieplannen wel zou moeten wijzigen - en hoe moest het dan met de dienstbode, die zij ook vrijaf had toegezegd? - en dat het toch minder geschikt zou zijn dat Betsy nu alleen op reis ging, dat altijd terechtkomen op bijkomstigheden en het tegelijkertijd vanzelfsprekend vinden dat hij zich inderdaad aan het herexamen zou onderwerpen en ervoor zou gaan studeren, dat alles bracht hem ertoe om zijn teleurstelling en zijn verkropte gevoelens op zijn moeder te ontladen. Mevrouw Warden aanvaardde het met haar gewone geduld, als altijd zuchtend en met zwakke protesten.
‘Natuurlijk ben je wat van de kook, jongen. Wie zou het niet zijn. Een examen is altijd een kansspel, al ben je nog zo goed. Vooral als je geen uitblinker bent. En niemand kan dat van je eisen. Maar je bent ook pas laat begonnen met de | |
| |
zaak een beetje degelijk aan te pakken...’
‘Dat weet u niet. Daar heeft u geen verstand van,’ onderbrak Joachim haar boos. ‘Ze hebben het mij opzettelijk nodeloos moeilijk gemaakt. Omdat ik nooit een doetje was. Godbetert, een man van twintig!’
‘Daarom juist had je ze liever voor je moeten innemen. Tevoren. Leo Dekking doet dat ook, vind ik.’
‘Leo Dekking is nog een kwajongen. En als hij morgen slaagt, is het meer geluk dan wijsheid. Terwijl ik, geboren pechvogel... Ik snap er niets van.’
Omdat toen Betsy binnenkwam, was hij maar naar boven gelopen om op zijn eigen kamer verder te ijsberen. Zijn zuster moest zeker haar mond niet tegen hem opendoen. Die was zelf te stom geweest om welke school ook af te maken, en dacht met haar gekir en haar modieuze kleren zó wel door de wereld te komen, terwijl ze nog altijd thuis zat.
Willem wilde hij ook liever nog vermijden. Die was vriend en vijand tegelijk, dank zij zijn geld en zijn gedraai om Vasthi, zijn relatie met het flirterig schijnbeeld dat men in zekere milieu's er van Carla op na hield. Zij was de enige met wie hij kon spreken, die misschien begrijpen zou, waarom hij thans het liefst de hele wereld kort en klein geslagen had. Hij zou nu zeker wel iets van haar horen; ze wist immers niet minder dan hijzelf, voor welke beslissingen hij thans stond. En... tenzij Kroner haar inlichtte, zou zij nog niet kunnen weten, wat de uitslag van het examen was geweest.
In zijn kamer opgesloten als een jonge tijger in zijn kooi, bleef Joachim die avond op een levensteken van haar wachten. Het kwam niet, en bleef ook de volgende morgen uit, toen hij wel genoodzaakt was om nog naar de rector te gaan, zoals deze verlangd had. Hij was zo stom geweest het zich gisteren te laten ontvallen tegenover zijn moeder, en zij drong er nu op aan dat hij gaan zou, terwijl hij het juist niet van plan geweest was.
| |
| |
‘Als jij het niet doet, dan ga ik er maar heen,’ had zijn moeder gezegd, en dat was het toppunt van belachelijkheid. Alleen omdat hij dit niet dulden kon, ging hij tenslotte, zijn binnenste vol onwil, wrevel, radeloosheid.
De kamer van de rector was maar klein. Men werd hier het slachtoffer van een gebrek-aan-afstand, dat heel de strenge hiërarchie op school ten spijt, vanzelf en plotseling ontstond. Hoezeer men zich ook ertegen verzette, je ontkwam in deze omgeving niet aan een soort kameraadschappelijkheid, waarmee de rector op de wonderlijkste wijze wist te goochelen, uitingen ontlokte en beloften kreeg, die de betrokkenen zelf nooit voor mogelijk hadden gehouden. Joachim wist dit, vreesde het, en trachtte zichzelf al bij voorbaat ertegen te wapenen.
De rector ontving hem alsof hij voor iets feestelijks kwam. ‘Twee maanden zijn een hele boel tijd als je die goed gebruikt. Warden,’ zei hij. ‘De zwakke plekken die je hier op deze lijst ziet, goed bijwerken, de rest een beetje bijhouden, en je haalt het met vlag en wimpel. Het zou zonde zijn als je op jouw leeftijd er nog een jaar aan vast moest knopen, nietwaar?’
‘Dat zou zeker niet gebeuren, mijnheer,’ antwoordde Joachim. ‘Een jaar erbij is uitgesloten. Maar om eerlijk te zijn, ik voel ook voor een herexamen niets. Totaal niets. Dan maar zonder einddiploma door de wereld, - net als duizenden, die er ook komen.’
De rector knikte en streek eens langs zijn kin. ‘Het is begrijpelijk,’ dacht hij luidop, ‘dat je nu, zo kersvers na het examen, er zo over denkt. Maar het is onjuist. Objectief onjuist. Over een week al zal je inzien, dat dit de aangewezen weg is, en geen andere. Maak een werkschema. Wil ik je erbij helpen? Met genoegen.’
‘Neen, die dingen zijn aan mij niet meer besteed,’ hield Joachim vol. ‘Ik moet een baantje zien te krijgen om geld te verdienen en zelfstandig te zijn. Ik kan niet langer thuis, begrijpt u...’
| |
| |
‘Je behoeft het me niet te zeggen, Warden. Zoiets ligt voor de hand. Maar een baantje krijg je gemakkelijker mèt het einddiploma dan zonder, en die twee maanden - zo'n korte tijd - het zijn niet eens twee volle maanden, maken niet veel uit in je leven, - een heel leven dat je nog vóór je hebt, - zeg het nu zelf.’
Joachim schudde van neen. ‘Voor mij zijn die acht weken juist heel belangrijk, mijnheer. Ik moet zo snel mogelijk geld verdienen.’
‘Gaat het zo slecht met je vaders zaken?’ vroeg de rector belangstellend. ‘Dan wil ik wel met hem persoonlijk praten. Er is overal een mouw aan te passen, denk ik. Voor die korte tijd.’
‘Neen, dat niet; daar weet ik niets van; dat bedoel ik niet,’ hakkelde Joachim verward. ‘Mijn vader zal het best willen, maar ik kan het niet.’
Nadenkend begon de rector met de vingertoppen tegen elkaar te tikken. Na een korte poos zwijgen hield hij toen een betoog over hogere en lagere levensdoelen, dat maar half tot Joachim doordrong. Tenslotte zei hij ook nog: ‘En je moet het doen, omdat de eer van de school ermee gemoeid is. Stel je voor, dat we dit jaar met een veel te groot percentage afgewezenen voor de dag komen... Dat slaat terug op mij en op het hele docentencorps, begrijp je dat dan niet?’
Joachim gaf een schamper lachje. ‘Het docentencorps... U bent wat anders,’ voegde hij er vergoelijkend aan toe. ‘Maar iemand als bijvoorbeeld mijnheer Kroner, wat kan het hèm schelen, wat er met ons gebeurt! Met mij in het bijzonder. En hij zal er wel zijn reden voor hebben, waarom hij het juist op mij gemunt heeft. Dat is trouwens wederkerig.’
Met zijn blik rustig op hem gevestigd, zei de rector: ‘Je vergist je. Warden. Je vergist je zoals jullie scholieren, neem het mij niet kwalijk, je zo dikwijls in je leraren vergissen. Ze hebben ook hun fouten, en wie heeft die niet?
| |
| |
Ik ook. Maar de eer van de school, dat is jullie eer en jullie welslagen, ligt hun zeer na aan het hart. Allen zonder uitzondering.’
‘Ik heb er niets van gemerkt. Althans niet bij mijnheer Kroner,’ antwoordde Joachim uit de grond van zijn hart. ‘Dan zal ik je eens wat verklappen,’ hernam de rector op de kwasi-vertrouwelijke manier die hem zijn bijnaam van ‘Kloek’ bezorgd had, ‘hoewel ik het eigenlijk niet mag. Maar in dit geval zal het je een nuttige les zijn en je tenslotte kunnen overtuigen. Weet je dat bij de beraadslagingen gisteren, toen het al bijna vaststond dat je zou worden afgewezen, liever maar afgewezen omdat je prestaties zo twijfelachtig waren, het de heer Kroner is geweest, die zo warm voor je gepleit heeft, zo de nadruk gelegd heeft op je positieve mogelijkheden - hoewel hij toegaf dat je ze allerminst voldoende benutte - dat hij toen de doorslag heeft gegeven om je nog de kans van een herexamen te gunnen. Hij en niemand anders. En nu jij!’
Joachim kon er niet zo gauw iets op zeggen. Als Kroner dat werkelijk gedaan had, dan... dan had hij iets met hem op het oog. Of misschien had Carla hem beïnvloed, - tegen welke prijs! Maar ook Kroner wilde tijd winnen, uitstel van executie bewerkstelligen, om inmiddels wie weet welke stappen te ondernemen. Met Carla aan te pappen in de vakantie, terwijl Joachim zich afsloofde voor het herexamen. Haar te trouwen misschien, in elk geval Joachim buiten het spel te houden en met een huichelachtig gezicht tegenover zijn mede-docenten de leerling voor een ganse ronde knock-out te slaan.
‘Zie je wel, daar heb je niets op te zeggen,’ hernam de rector triomfantelijk.
‘Toch is hij... te cynisch,’ trachtte Joachim te verklaren.
‘Het past mij niet, docenten hier zwart te maken; nu zeker niet. Maar u weet ook niet alles.’
‘Zijn het niet eigenlijk kinderachtigheden. Warden?’ vroeg de rector ernstig. ‘Achteraf bezien. Nu je in feite reeds het | |
| |
gymnasium verlaten hebt? Ik wist niet dat je nog zo kinderachtig was.’
‘Ik bekijk die zaak mannelijker dan u kunt vermoeden; dat is het juist,’ antwoordde Joachim nog, en beet zich op de onderlip om niets meer te zeggen. Het had niet de minste zin. Hij kon Carla hier onmogelijk in het geding brengen, - stel je voor! En wat hij met Kroner te bedisselen had, moest hij geheel alleen opknappen, wilde het enig effect hebben.
‘Het is onzin dat ik je nog bedenktijd geef,’ zei de rector zakelijk en thans wat ongeduldig geworden. ‘Je zult verstandig genoeg zijn om je aan het herexamen te onderwerpen. Ik reken er op, en zal in het andere geval graag je vader bij mij ontvangen. Dat is dus afgesproken.’
Hiermee kon Joachim gaan. Het kamertje van de rector had zijn zelfrespect geen goed gedaan. Bijna had hij zich laten gaan en zich op een fatale wijze blootgegeven. De rector zou, in de samenzwering der volwassenen, Kroner zelfs kunnen waarschuwen... Maar voor zoiets zag Joachim hem toch niet aan; het was maar een invallende gedachte. Tenslotte was de rector toch wel fair. En deze had hem bijna gesoebat om het herexamen te doen. Om de eer van de school, nog meer dan om het voordeel voor Joachim zelf. Het was bijna aandoenlijk.
Hij fietste met opzet een groot eind om en kwam doodmoe thuis. Maar ook nu was er nog geen bericht van Carla. Gedurende de dag werd hij, woordeloos haast, vertroeteld door zijn moeder, en zelfs zijn zuster ontzag hem en betoonde zich wat vriendelijker dan gewoonlijk. Het leek hem toe alsof er een goedmoedige, maar toch gedecideerde samenzwering begonnen was, om hem te doen geloven dat het herexamen iets vanzelfsprekends en eigenlijk een prettig buitenkansje was. Willem zei het hem zelfs onomwonden, nadat hij de moeite genomen had, hem op zijn kamer te komen opzoeken, wat hij anders zelden deed.
‘Je bent gek om je er iets van aan te trekken,’ zei hij, ‘zelfs | |
| |
de oude heer schijnt het kalm op te nemen, overtuigd als hij is, dat je het straks toch haalt. Je hebt mooi de tijd en straks niet het vervelend contrast met andere kandidaten die veel beter zijn dan jij. Alles is toch maar een kwestie van concurrentie.’
Dit laatste had Willem nu net niet moeten zeggen, dacht Joachim verbitterd. Nog twee maanden door een examen afgeleid te worden, stond voor hem gelijk met het tegen de concurrentie af te leggen. Als zijn broer dit soms door had, dan zou hij nog minder te gebruiken zijn voor het andere, dat Joachim al zo lang van plan geweest was, - de geldlening voor Carla.
‘Laten we aannemen dat ik in 's hemelsnaam maar doe wat iedereen van mij schijnt te willen,’ begon hij voorzichtig. ‘Maar ik moet geld verdienen, ik heb er haast mee. Ik heb schulden.’
Willem trok een bedenkelijk gezicht en zei: ‘Dat is stom van je, Maar hoeveel kan het zijn? Toch zeker geen fortuin...’
‘Maar vijfhonderd,’ antwoordde Joachim opzettelijk alsof het een bagatel gold. ‘Alleen, ik moet ze zo gauw mogelijk hebben.’
‘Vijfhonderd? Dat is niet zo weinig! Hoe kom je aan zo'n grote schuld? Hoe durfde je die te maken?’
Op deze vraag was Joachim al lang verdacht geweest.
‘Dat kan ik je niet zeggen,’ zei hij. ‘Maar het is een ereschuld.’
‘Wie een scholier zo'n schuld laat maken, heeft geen eer,’ meende zijn broer. ‘Ik zou me er niets van aantrekken.’
‘Ik denk er anders over, en ik zit er maar mee. Als ik die zorg niet had, zou alles er anders uitzien.’
Er verscheen een spotlachje op Willem's gezicht terwijl hij zei: ‘Ik zou je graag hebben willen helpen, maar ik heb de laatste dagen juist een paar behoorlijke klappen op de Beurs gekregen. Een paar koersen die onverwachts wat terugliepen, begrijp je. Amerikanen. En nu zit ik zelf min | |
| |
of meer klem. Niet ernstig, maar ik kan toch niets doen.’ ‘Kan zich dat niet in een paar dagen herstellen, juist ten goede keren?’ hield Joachim vol.
‘Misschien. Maar dan nog, ik heb een heleboel in te lopen. Sanderson is nu bijgesprongen, anders waren er misschien nog ongelukken gebeurd. En die gaat uiteraard voor. Neen, ik ben nog niet zo ver, dat ik zomaar vijfhonderd kan uitlenen, die ik wie-weet-wanneer pas terugkrijg.’
Moedeloos zei Joachim: ‘Zie je wel, er blijft niets anders over dan dat ik zo gauw mogelijk ga werken om geld te verdienen.’
Willem dacht even na. ‘Ik wil wel borg voor je blijven,’ hernam hij ten slotte, ‘als je me zegt bij wie. Ik kan met je schuldeiser praten. Dan win je tenminste tijd.’
Joachim trachtte hem uit te leggen dat dit niet ging, al kon hij er geen verklaarbare reden voor opgeven, en het liefst had hij er in het geheel niet meer over gesproken, nu Willem hem toch niet helpen kon. Bovendien, de lening had nauwelijks enige betekenis, als hij niet tegelijkertijd vrij was en zich zelfstandig kon maken. En stel je eens voor dàt hij het geld gekregen had... hij wist niet eens waar Carla precies te vinden. Maar hij had het kunnen bewaren, het zou hem in geen geval in de weg gezeten hebben. Nu had het evenwel geen zin er nog één woord aan te verspillen. Integendeel, het was jammer dat hij er over begonnen was, en wellicht allerlei vermoedens bij Willem had opgewekt.
‘Apropos,’ begon zijn broer, die ook liever maar verder van dit thema afzag: ‘Een aardige vrouw heeft gisteren nog bij me naar je geïnformeerd. Naar de uitslag van je examen. Je mag drie keer raden wie.’
‘Een vrouw die jou en mij kent?’ Joachim veinsde verbazing. Hij had de grootste moeite om zijn opwinding te onderdrukken. ‘Mevrouw Sanderson?’ vroeg hij kwasidom.
Geamuseerd zei Willem: ‘Je bent er bijna. Diezelfde avond | |
| |
heb je haar gesproken en met haar gedanst.’
‘Dat waren er verschillende... Toch niet... Vasthi... Hoe heet ze ook weer?’
Willem lachte. ‘Je bent er. Ik dacht dat ze meer indruk op je gemaakt had.’
Joachim ging er niet op in en vroeg alleen: ‘Wat heb je haar gezegd?’
‘Met de nodige tact het droevige nieuws medegedeeld, zodat ze niet in elkaar gezakt is van ontsteltenis en verdriet,’ spotte Willem vrolijk.
‘Het is nooit plezierig klein gemaakt te worden in de ogen van een vrouw,’ antwoordde Joachim kregel. ‘Dat is een koud kunstje als men er niet bij is.’
‘Bedaar. Ik hèb je niet klein gemaakt,’ zei Willem nog steeds lacherig. ‘Het kwam toevallig zo ter sprake. Mijn complimenten aan je jongere broer, en zeg hem dat hij de moed niet laat zakken, zei ze nog. Vind jij haar soms niet charmant?’
‘O jawel... Had ze misschien nóg wat te zeggen?’
‘Niet dat ik mij kan herinneren.’
Al zijn onverschilligheid bij elkaar schrapend vroeg Joachim langs zijn neus weg: ‘Waar woont ze eigenlijk?’
Zijn broer noemde een straat aan de buitenrand van de stad, waar meest kleine villa's stonden. Hij voegde er zelfs een nummer aan toe.
Met kloppend hart waagde Joachim nog te vragen: ‘Kom je er weleens?’
‘Wou je mee? Dat zal moeilijk gaan, mannetje. Vasthi is erg exclusief, en geen gemakkelijke omgang. Blijf maar liever uit de buurt.’
Hij weet niets, - de stommeling, dacht Joachim. Gelukkig dat hij geen vermoeden heeft. Maar waarom kent hij haar adres wel, en ik niet? Zo onverschillig als hij het mij noemt... Ik ga vandaag nog naar haar toe. Met lege handen, niets, zelfs geen succes... En zij heeft mij niets dan een conventionele boodschap laten weten, zelfs geen | |
| |
afspraak gegund. Maar Willem wel, de onafhankelijke... Je moet niet gaan. Het heeft geen zin, je hebt verloren. Ongelukkige!
‘Ik heb helaas nog andere zorgen dan mijn tijd met vrouwen te verbeuzelen,’ stelde hij zijn broer gerust. ‘Er zit niets anders op, dan dat ik inderdaad het herexamen doe.’
| |
7
Talloze argumenten drongen zich aan Joachim op, om Carla niet te bezoeken en geen gebruik te maken van haar adres. Zij konden hem echter niet weerhouden, bij herhaling de richting van de villabuurt uit te fietsen en te kijken naar het huis waar zij volgens Willem woonde. Het was klein en lief; zo toegankelijk temidden van een smal gazon, en nauwelijks van de straat afgescheiden door een laag tuinhekje. Geen bijzonder huis, en niets kon doen vermoeden dat degene daar verbleef, met wie voortdurend zijn gedachten bezig waren en die, hoezeer hij haar ook trachtte te vergeten, de heimelijke drijfveer was van al zijn doen en laten, al zijn denken en verlangen. Woonde zij daar alleen of met anderen samen? Hij kon het niet ontdekken. Wie wisten haar daar nog meer te vinden, behalve Willem. Er werd klaarblijkelijk geen geheim van haar adres gemaakt, hij had het gemakkelijk genoeg gekregen. Maar zij deed alsof hij niet bestond, juist nu, terwijl hij zulk een fiasco had geleden en zich schaamde. Daarom fietste hij door, wanneer hij er langs kwam en iedere steen van het huis, elke kleine verandering in het tuintje scherp in zijn aandacht opnam, zonder daarvoor opzettelijk zijn vaart te verminderen.
Op een keer kwam hij juist in die buurt Alma Fretters tegen, met nog een ander meisje dat ook voor het eindexamen geslaagd was. Hij moest wel stoppen voor een praatje met hen; ze waren vriendelijk genoeg. Haast had hij | |
| |
trouwens nu, na alles, evenmin als zij.
‘Je weet dat Leo Dekking met zijn ouders met vakantie is,’ vertelde Alma. ‘Reizen in het buitenland, een volle maand.’
‘Wij zoeken het voorlopig hier maar in de omgeving. Maar we gaan al gauw voor een hele poos naar buiten,’ lichtte het andere meisje in. ‘Wat zijn jouw plannen?’
‘Uiteraard niets anders dan vooreerst studeren voor het herexamen,’ zei Joachim. ‘En daarna is het seizoen voorbij. Ik ben er lelijk in geluisd. Als ik ook een meisje was geweest...’
‘Ze hebben het echt op jou begrepen gehad,’ gaf Alma toe. ‘Maar je kunt ze nu gemakkelijk tonen, dat je je niet laat kisten.’
‘De hele school weet, dat jij er ook had moeten komen, nu sommige anderen geslaagd zijn,’ meende haar vriendin.
Hun troost en goede woorden gaven Joachim een licht gevoel van trots op zijn ongeluk. Uit de mond der kinderen sprak de waarheid, en in hun onschuld waardeerden zij hem beter dan een ervaren vrouw als Carla, die zich veel te veel door anderen liet afleiden en onder hun invloed niet alleen zijn liefde, maar zelfs haar eigen hart miskende. Want al te streng kon zijn oordeel over haar toch ook niet zijn. Hij wist dat als hij bij haar zou komen, alles weer zou wezen als vanouds. Maar hij had haar voldoende achternagelopen en had haar niets te bieden bovendien. Hij ging studeren en in stilte om haar lijden; zijn verlangen zou tenslotte wel een andere uitlaat vinden, of het toeval moest dit anders willen.
Maar omdat hij haar toch niet kon vergeten, zwierf hij bijna dagelijks een korte wijle in haar buurt, waar zij moest zijn of misschien ook niet was, - dat kwam er weinig meer op aan. Hij had ook recht op wat ontspanning, al was het alleen maar om de studie te kunnen volhouden, terwijl ieder ander met vakantie was of deed wat hij begeerde.
Zijn moeder, blij dat hij weer aan de slag wou, had hem | |
| |
eerst een of twee weken willen laten uitrusten. Hij had er echter niets voor gevoeld, wilde ook zeker niet de stad uit terwijl Carla hier was, en hij vreesde het tijdverlies.
‘Laat mij meteen maar doorzetten,’ had hij gezegd. ‘Dan krijg ik tenminste ook geen verwijten als het voor de tweede keer mislukt.’
‘Het lukt je vast,’ had zijn moeder hem bemoedigd, maar hij had haar geantwoord dat hij een pechvogel was en dat wat hij ook probeerde, hem mislukte. Hoe ernstiger hij het wilde, des te zekerder de pech.
Zij had haar hoofd geschud en gezegd dat hij niet zo moest zijn. Maar hij wàs nu eenmaal zo. Een voorbeeld moest hij nemen aan zijn broer; tenminste in dit opzicht, had ze ook nog gezegd. Jawel, dan moest hij aanstonds naar het adres gaan in het villapark. Dat zou hem prachtig helpen bij zijn herexamen. Stel je voor, dat hij daar Kroner nog ontmoette. Of zijn eigen vader... Of er herrie kreeg met Willem, slaags geraakte met Rocquet of God-mocht-weten welke onbekende. Willem die nu zelf tot zijn nek vol schulden zat en Carla niet kon helpen... Welk een heerlijk voorbeeld.
‘Laat mij maar op mijn manier de zaak bescharrelen,’ had hij zijn moeder tenslotte gezegd. ‘Ik kan mezelf toch niet veranderen, en ik doe mijn best. Ik doe wat jullie willen en het risico is dan ook niet voor mij.’
‘Je vader is het er mee eens. En dan is het een uitgemaakte zaak,’ had zijn moeder nog geantwoord. Het gewone liedje. Deze vorm van tyrannie was juist hetgeen hem wel het meeste dwars zat en wat hij ontkomen moest na dit vervloekte uitstel. Met of zonder Carla.
Hij ging breeduit voor zijn boeken zitten, werkte en liep er bij tussenpozen uit, om een paar blokken rond te stappen of een eind ver te fietsen door de buitenbuurten, als hij wat meer verpozing nodig had. Waarbij het één moeite was, het villapark ook in zijn route op te nemen. Alle wegen leidden toch naar Rome... En het werd op die manier | |
| |
een dagelijks ritueel, een grafbezoek aan zijn verloren liefde.
Na een dag of wat gebeurde toch wat Joachim verwacht had. Al toen hij nog op enige afstand was van Carla's woning, zag hij dat de huisdeur open stond. Uitnodigend om zo-maar bij haar binnen te lopen. Maar hij zou wel wijzer zijn. Hij keek of er een glimp van haar te zien was, zo vanaf de straat. Helaas, alleen de open deur riep, - veel te onzeker. En hij fietste door. Wel keerde hij na een paar straten terug, teneinde nogmaals te kijken, nu het huis niet meer zo afgesloten en vijandig daar stond, geen gevangenis meer was, geen burcht waarin zijn vijanden zich hadden verschanst. Want een fort dat werkelijk verdedigd werd, stond nooit open met de hoofdingang naar de oprukkende veroveraar.
Toen hij opnieuw de straat in zwenkte, langzaam, om de kans iets te zien volledig te benutten, stond daar Carla bij het tuinhek in een witte zomerjurk. Alsof ze hem verwachtte. Zij wuifde hem al toe, nog voor hij bij haar was, en zei bij zijn weifeling of hij na zijn wedergroet door zou rijden dan wil stilhouden: ‘Stop je niet even? Wanneer je toch telkens langs komt...’
Haar zoete, vleierige stem die hem verraste in de verstarde stilte waarmee hij zichzelf omgeven had, bracht tegelijkertijd een uitdaging daarin. Hij had geen recht van spreken meer, wanneer hij er geen gevolg aan gaf. Daarom hield hij zijn reeds vertraagde vaart in en zei alleen maar: ‘Je woont dus inderdaad hier.’
‘Zoals je al hebt uitgevonden.’
‘Dat was niet zo moeilijk.’
‘Waarom ben je dan nooit gekomen?’
‘Hoe kon ik weten dat ik welkom was?’ antwoordde Joachim schamper. ‘Ik wachtte op een bericht, een afspraak. Volgens afspraak.’
‘Doe niet zo dom,’ zei Carla met een ernstig gezicht. ‘Wil je niet liever binnenkomen?’
| |
| |
‘Als dat mag.’
‘Waarom zou dat plotseling voor jou niet mogen...’
Zij hield het tuinhek voor hem open en liet Joachim over het tegelpad naar binnen gaan, terwijl hij conventioneel opmerkte: ‘Je woont hier aardig.’
‘Gemakkelijk bereikbaar, zoals je hebt gemerkt,’ antwoordde Carla schamper op haar beurt.
Hij trad een gang door en ze geleidde hem naar een veranda die uitkwam op een ander stukje gazon, achter het huis. Op enige afstand lagen verschillende kleine villa's zich in de openheid van hun tuintjes te zonnen onder de heldere hemel. Een lome vredigheid hing over alles; de veranda was wit en pas-geverfd.
‘In ieder geval zit je hier beter dan in zo'n kazerneflat,’ begon Joachim weer, om maar iets te zeggen. Hij was niet van zins zijn gekrenkte trots gemakkelijk door haar te laten vermurwen of zijn zelfgevoel aan haar te verslingeren. Zij zou nu eindelijk weten met wie ze te doen had.
‘Je had er wel wat meer belangstelling voor kunnen tonen,’ pareerde Carla hem.
‘Net als jij voor mijn examen?’
‘Ik heb er belangstelling genoeg voor getoond, al heb jij er misschien niets van gemerkt,’ verdedigde Carla zich. ‘Daar kan ik niets aan doen.’
‘En ik wachtte maar... Jij hebt er plezier in om mij aan het lijntje te houden. Een satanisch plezier,’ zei Joachim tegenover haar gezeten, op een afstand als een vreemde.
Glimlachend vroeg de vrouw: ‘Lijk ik tegenwoordig zoveel op de Satan?’ Terwijl ze koket rechtop ging zitten en haar bruingelokte hoofd een beetje scheef hield. Zijns ondanks bracht ze Joachim zelf ook tot een glimlach. Het was eigenlijk idioot, dit soort van conversatie. Hij moest optreden als een man.
‘Het veulen tussen al de renpaarden voor je zegekar bedankt voor die eer,’ zei hij, nu weer hard.
‘Dat is aan jou. Als je meent dat ik er een zegekar op na | |
| |
hou. Je schijnt mij bijzonder goed te kennen.’
Joachim moest toegeven: ‘Ik ken je maar in enkele opzichten. In die wel goed.’ De herinnering daaraan omgaf hem met een prettige warmte, en ze hield met haar amberkleurige ogen de blik goed uit, die hij op haar gevestigd had. ‘Maar in andere opzichten ken ik je inderdaad in het geheel niet,’ ging hij voort. ‘Wie ben je eigenlijk? Wat voor wonderlijk wezen? Goed? Slecht? Hulpeloos? Of een die met de mannen speelt als marionetten aan je vingertoppen?’
‘Een vrouw. Een doodgewone vrouw,’ antwoordde Carla zachtjes. ‘Een arme vrouw.’
‘Dat laatste zeker niet. Wel een merkwaardige vrouw.’
Carla liet zich achterover leunen met een zucht. ‘Je jonge fantasie gaat met je op de loop,’ zei ze daarna ietwat smachtend. ‘Dat is alles. Ik ben veel te oud voor jou. Neen, protesteer maar niet, wees niet beleefd, ik weet goed wat ik zeg. Niet dat ik oud ben, ik weet best dat ik er nog wel presentabel uitzie, maar voor jou ben ik te oud. Je moet iets jeugdigs hebben, dat kan dromen en kan dwepen, dat je kunt vereren en kunt kneden naar je hand. Dat alles mis je in mij, omdat ik in het volle, harde leven sta. En daarom was ik ook besloten, niet vandaag pas, maar al lang, je op te geven en de lieve illusie los te laten dat wij van elkander konden blijven houden. Wat je als een onrecht ziet, is juist een uiting van mijn... nou ja, laat ons liever maar niet over deze dingen praten.’
‘Er is een misverstand gerezen tussen jou en mij,’ antwoordde Joachim bewogen. ‘Maar dat moet nu opgehelderd worden. Voor eens en voor altijd. Deze ontmoeting moet nu maar over ons beider leven beslissen.’
Hoofdschuddend zei Carla: ‘Zie je wel dat je erg jong bent? Hoe kan dat nu, zo ineens, en terwijl je hier alleen maar bij toeval bent. Je had zelf toch ook al iets besloten, nietwaar? Je wilde mij niet meer zien. Ik ken je gedachten.’ ‘Daarom ben ik zeker elke dag hier langs gefietst?’ bekende | |
| |
Joachim. ‘Ik kwam zeker zo-maar voorbij..’
‘Je oefenen om mij onverschilling langs te kunnen lopen, dat was het toch...’ opperde Carla kleintjes. ‘Ik had je niet moeten tegenhouden. Maar het was sterker dan mijzelf, machtiger dan mijn verantwoordelijkheidsgevoel en al mijn goede voornemens, helaas. Toen ik je zag, wist ik zelf niet meer wat ik deed. Vergeef het me maar. En ga... je ware geluk tegemoet.’
Zij was overeind gekomen, met een gebaar alsof ze hem uitgeleide wilde doen, en stond daar hulpeloos en bedremmeld, met haar grote ogen op de verte gevestigd, - de zonnige tuinen van de achterburen.
Joachim was vermurwd. Al zijn opgekropte tegenstand smolt weg bij haar woorden, die zo lief en tevens zo onweerlegbaar klonken. Zij had alleen maar aan zijn belang gedacht en zichzelve weggecijferd. Als dit geen liefde was, wat dan wel? Het streelde hem, hoewel zij hem bij dit alles onderschat had. Ook zijn trouw en zijn vasthoudendheid had zij onderschat; dat zou hij haar nu bewijzen. Niet meer met woorden, maar uitsluitend nog door daden. Hoe kon hij er één moment over gedacht hebben haar los te laten? Terwille van niets en niemand meer!
Hij vatte haar beide handen en bracht ze aan zijn lippen, terwijl hij tegenover haar stond. ‘Vergeef me,’ zei hij innig. ‘Het misverstand was helemaal van mijn kant. Ik heb me laten verwarren door al de mannen die je omzwermen, door dingen die ik niet begreep en nòg niet begrijp, maar die er niets toe doen. Volstrekt niets. Als je mij aanvaardt zoals ik ben, moet ik het jou ook doen zoals jij bent. En eens zal al dat andere ook volkomen tussen ons opgehelderd zijn.’
Nogmaals schudde de vrouw van neen en drong hem zachtjes naar de deur. ‘Ga liever...’
‘Dit is het spel van kat en muis. Maar je vergeet: ze horen bij elkaar,’ sprak Joachim, ‘Je moet nu de gevolgen dragen van het feit dat ik me helemaal gewonnen geef. Voorgoed.’
| |
| |
Hij sloeg zijn armen om haar heen en Carla fluisterde, nog schijnbaar willoos, hem in het oor: ‘Dan ben je mijn vazal...’
‘Niet meer het veulen voor je zegekar, je veel...’
Haar zoen belette hem zijn woorden te voltooien. Haar geliefkoos binnen, in de lichte kamer vóór, bracht hem vergetelheid voor alles wat niet in en om haar was. Zo ongestoord en vredig waren zij nog nooit tevoren bij elkaar geweest. De divan hier was nog dezelfde als die uit haar vorig huis.
‘Begreep je dan niet, dat ik je vanwege, ach je snapt wel, nog niet bij me hebben kon, jij domme jongen,’ was tenslotte haar verklaring.
Met een laatste twijfel fleemde Joachim terwijl hij aan haar zij lag uitgestrekt: ‘En Willem wel...’
‘Voor een formeel bezoek. Of dacht je soms...’
Het was zíjn beurt haar verdere woorden door zijn zoenen ongesproken te doen blijven.
Zij-zelf vroeg niets, zei alleen: ‘Je werkt nu voor het herexamen, niet? Maar overwerk je niet. Je komt er deze keer beslist.’
‘Met jou, met ons geluk als de beloning in het vooruitzicht, ja,’ beaamde Joachim hartgrondig.
Hij voelde zich zo licht. Een zware last was van hem afgewenteld. Hij kon wel fluiten van geluk. Als hij maar zeker was dat het evenzo met haar gesteld stond, dan zou hij voor het ogenblik niets meer willen wensen. Dit zou haast volmaakt zijn.
‘Ben je nu geholpen met je eigen moeilijkheden,’ vroeg hij hartelijk, toen het bijna al zijn tijd geworden was om weg te gaan, daar Carla straks bezoek zou krijgen van een paar vriendinnen en nog allerlei vooraf moest doen.
‘Praat niet van nare dingen,’ zei ze alleen en weigerde elk verder antwoord met het argument: ‘Ik wil je alleen gelukkig maken. Net zo lang als jij het wilt. Vergeet de rest.’ Zij toonde dat het ernst was, door af te spreken dat hij -
| |
| |
elke dag niet, neen, dat zou toch niet verstandig zijn, voor haar niet en nog minder voor zijn studie; bovendien, ze had ook nog een week op reis te gaan, alweer, maar het kon niet anders - dat hij vrijdag dan, niet deze week, maar die daarop zou komen en dan net zo vaak als zij het zou kunnen regelen. Ze kreeg ook wel logé's, met de vakantie was dat onvermijdelijk, maar ze zou toch zien, zo vaak het kon het zo te plooien dat ze hem ontvangen kon.
‘Ik wil ook best hier op visite zitten, als het niet anders kan,’ zei Joachim, ‘Als ik maar bij je ben en naar je kijken mag.’
‘Net als die avond op de fuif van Sanderson? Neen, dat is heel vervelend, heel erg naar. Op die manier te moeten huichelen is toch wel ergerlijk. Maar vrijdag, net als nu... wees maar gerust, er komt niets tussen.’
Joachim sprong bijna juichend op zijn fiets. Hoe goed was nu de dag, die eerst zo gemelijk begonnen was. Hoe welgemoed en zorgenvrij kon hij nu weer aan het werk gaan. Schitterend stond de blauwe zomerhemel boven de plantsoenen en de villadaken in de voorstadsrust.
‘Kijk goddomme uit!’ riep hard een barse mannenstem, die hem aan het schrikken bracht door half herkennen. En een kwispelende, grote hond sprong langs zijn fiets weg. Carla's hond... was het niet Bruno? Hij keek achterom. De man die naar de hond floot op het trottoir leek op meneer Rocquet. Hij was het... dezelfde donkere kop en stoere schouders van een bruut. Vlak in haar buurt, precies als Joachim een uur of wat geleden. Met haar hond op weg erheen. Dus daarom moest hij weg. En stom genoeg was hij Rocquet voorbij gefietst, zelfs zonder hem te zien, maar door de hond verraden als de ander hem al niet herkend had.
Hij kon nog teruggaan. Naar hem toe, precies als Bruno, die zich op het gefluit van de man weer willig aan zijn zij begeven had, en die nu aan de halsband vastgebonden werd door zulk een poen. Een rel op straat beginnen, voortgezet | |
| |
tot in haar straat misschien en alles wat hij had bereikt die dag maar weer op losse schroeven stellen? Het zou méér dan stom zijn. Hij moest recht naar huis toe. Werken. Geldverdienen. Bij zijn oudste plannen blijven: voor haar zorgen, in een eigen onderdak dat hij betaalde en waar hij de baas was, niemand anders. Terwijl niemand van zijn medeminnaars weten zou waar haar te vinden. Dat ze dit wel zou aanvaarden - als hij het maar bieden kon - stond nu toch vast. Daarstraks, dicht in zijn arm gelegen, had zij het een noodzakelijkheid doen worden. Alles lag uitsluitend nog aan hem. Voldoende geld, - en niets kon meer hun liefde in de weg staan. Geen Rocquet, geen Kroner en geen enkele andere Warden, senior of junior, behalve hijzelf kwam nu nog aan bod. Het herexamen was alleen maar een symbool. Het ging om geld te hebben. Vrij te zijn door geld te hebben. Te verdienen, Carla, met wat luttele sommen.
Ik moet nu al trachten een betrekking te vinden terwijl ik verder studeer, bedacht Joachim. Ik kan tòch niet dag en nacht studeren. Dat is de oplossing en zo win ik tijd.
Zijn gezicht, dat eerst zo ontspannen geweest was, stond weer strak toen hij naar zijn kamer ging.
|
|