| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
1
Joachim had zijn vader nooit goed gezien, nooit herkend. Nu ontdekte hij hem. Een man die hij vanwege talloze kleinigheden zelden sympathiek gevonden had, maar voor wie hij tot dusver ontzag gevoeld had om zijn macht en overwicht in het gezin. Thans besefte hij echter, hoe zijn afkeer, met de jaren gegroeid, op zeer goede, zij het onbewust gebleven gronden had berust. Instinctief had hij geweten dat de man aan wie hij slechts door een zeer toevallige biologische bijkomstigheid verbonden zat, een huichelaar was van de eerste soort, die een dubbel leven leidde; niet op de wijze van een bon-viveur, die hij nog had kunnen vergoelijken, maar als een echte gemene sadist, een vrouwenbeul en een perverse duisterling. Hij had er geen duidelijk besef van, hoe de man zich precies misdroeg, maar hij had zelf met Carla genoeg beleefd om zich gerechtigd te voelen, bij voorbaat het slechtste te denken.
Dat hij al die weken met zijn grootste tegenstander onder één dak gehuisd had! Aan tafel sloeg hij zijn blikken neer; hij zou anders niet meer in staat geweest zijn de aanwezigheid van zijn vader te verdragen. En zelfs zijn moeder boezemde hem dientengevolge een zekere, meer fysieke afkeer in. Hij beklaagde en verachtte haar tegelijk, om het leven naast en met zulk een man, zulk een bedrieger.
Men bracht zijn afgetrokkenheid en de kortheid van zijn antwoorden in verband met het ophanden zijnde examen en verontschuldigde hem. Zelfs zijn broer bekeek hem wat medelijdend, en Betsy plaagde hem minder dan anders.
| |
| |
Hij was nu vastbesloten, geen pogingen te doen Carla te naderen, voordat hij op welke wijze dan ook erin geslaagd zou zijn, zijn vader te ontmaskeren. Een vastomlijnd plan hiervoor wist hij nog niet te maken, maar hij hoopte op de hulp die het toeval hem zou bieden in de periode die hem nog vóór het eindexamen restte. Daarna zou hij gemakkelijker zelf kunnen handelen. In dienst van zijn vader zou het hem immers niet moeilijk vallen in al diens zaken door te dringen, om hem dan plotseling schaakmat te zetten. Als een verspieder in het vijandelijke kamp zou hij zijn ogen eindelijk de kost kunnen geven, en zodra hij alle bewijzen in handen had, zijn troeven op tafel leggen, rekening en verantwoording vragen aan degene die hem tot dusver om rekening en verantwoording gevraagd had.
Wanneer hij tenminste slaagde. Zijn kansen waren maar matig; hij had er ongetwijfeld nog kunnen komen, was door zijn leeftijd zeker niet de slechtste van de klas, al kon hij tegen enkele van de kleine, vlugge jongens, het verachtelijke grut van boekenwurmen en pienterpieten niet op. Tenslotte had hij toch een redelijk stel hersenen. Maar de laatste weken waren wel erg confuus geweest. Hij was voortdurend afgeleid en kon zich moeilijk meer concentreren op een andere algebra dan die van zijn relatie met Carla, - gecompliceerde vergelijkingen met maar al te veel onbekenden, en een onmogelijk gegoochel met irrationele en imaginaire waarden. Ook daarom was het beter, dat hij nu het besluit maakte, te wachten met alles, totdat deze bezoeking voorbij zou zijn. Hij moest dit niet alleen, maar hij kon het zich ook veroorloven, daar Carla immers, hoe bedreigd ook, op zijn hand was. Duidelijk. Heel haar vreemdsoortig gedrag, die schijnbare inconsequenties en grilligheden, waren er immers op berekend geweest, hem te vrijwaren voor het grootste gevaar: door zijn vader ontdekt te worden. Met een catastrofe, een breuk als onherroepelijk gevolg.
Had Carla hem niet daarvoor willen behoeden, van het | |
| |
ogenblik af dat zij zijn naam en adres wist, en dadelijk daaruit kon afleiden wiens zoon hij was? Had ze hem niet daarvoor willen misleiden, hem een valse naam opgegeven, opdat hij zich niet in zijn argeloosheid thuis kon blootgeven? Natuurlijk had ze met zichzelf een tweestrijd gevoerd, want ze hield van hem. Vandaar haar inconsequenties, haar toegeeflijkheid aan de ene zijde, haar angstvallig terugtrekken aan de andere. Arme, lieve Carla... tot het einde toe had ze deze tweestrijd om zijnentwil, om hun liefdeswil volgehouden. Totdat hij de ontknoping geforceerd had. En toch was het beter zo. Liever deze zekerheid dan nog langer in het duister te moeten tasten en zichzelf te kwellen om harentwil.
Hoe langer hij er over nadacht, hoe duidelijker hij er van overtuigd raakte, dat hij thans het gehele geval doorzag. Het verbod om haar ongevraagd te bezoeken, diende het niet uitsluitend om te voorkomen dat vader en zoon elkander daar ontmoetten? De gevolgen zouden fataal geweest zijn, en zeker nog prematuur, zolang hij niet over zijn volledige vrijheid beschikte, - dus na het examen.
Maar naarmate hij meer zekerheid over dit alles kreeg, en in het licht hiervan iedere bijzonderheid die hem eerst raadselachtig geleken had, verklaarbaar werd, groeide ook de haat tegen zijn vader en de vastberadenheid om een eind te maken aan het schandelijk despotisme van die ellendeling. Als hij tersluiks de nogal behaarde, maar al ietwat rimpelige handen van de man bekeek, gruwde hij bij de voorstelling hoe zij ruw en oppermachtig bezit namen van Carla. In de stem waarmee de oudere Warden trachtte heel gewone dingen op gewone toon te zeggen, hoorde Joachim de tyrannieke drift waarmee hij haar terroriseerde; even duidelijk als toen hij zijn telefoongesprek had afgeluisterd. Al de bestraffingen en uitbranders die hij in de loop der jaren ontvangen had, wat waren ze anders geweest dan de aanduidingen van een veel grotere monsterachtigheid, voorboden van het ware wezen van deze sadist en | |
| |
vrouwenbeul. Een kind was hij geweest, dat hij dit alles niet eerder ontdekt had en in argeloosheid zijn eerste vermoedens had verdrongen. Nu hij echter voor zichzelf de zekerheid verkregen had, zag hij in deze samenloop van omstandigheden tevens de hand van een hogere, buitenaardse gerechtigheid, het herstel van een evenwicht dat er tenslotte zijn moest; de wandaden van de vader, die door de zoon gewroken worden, Oedipous die teruggekeerd, ditmaal bewust de valse Lajos neer zal slaan, om zondeloos de bruid die niet zijn moeder is - goddank niet - mee te voeren.
En stellig zou hij hem verslaan; ook zonder geld of macht, en zoals hij zijn vader zag, zelfs zonder gewelddadigheid. Alleen, het vergde tijd, hij moest geduldig zijn, geen tweede stap doen voordat de eerste heel zorgvuldig was geplaatst. Die eerste stap, dat zag hij duidelijk in, was het examen; en het was een wankele stap. Wanneer hij zakte, zou hij weggaan, met de noorderzon vertrekken, werken met zijn handen als het nodig was, en zien wat hem te doen stond. Maar dat was de slechtste kans, hoewel... Hij herinnerde zich Kroners woorden, nog dezelfde morgen, in de lucht, niet tegen hem persoonlijk, in de lucht die heel de klas voor deze leraar was, gesproken: ‘Als de dames en de heren kandidaten denken dat het mee zal vallen met het eindexamen, kan ik hun de verzekering geven, dat voor mij vaststaat dat er minstens drie uit deze klas dit optimisme in geween en tandenknarsen zullen zien vergaan.’
Dergelijke orakeltaal kregen zij regelmatig, en in de laatste dagen hoe langer hoe vaker te horen. En ofschoon zij wisten dat Kroner er behagen in schepte een vorm van vage paniek over de klas te verbreiden, begrepen ze maar al te goed, dat zijn woorden toch ook een grond van waarheid bevatten. En de minste blik, het kleinste gebaar van hem was voldoende om ieder te doen denken, dat zulke woorden in het bijzonder op hem of haar gemunt waren. Joachim speciaal had er alle reden toe, temeer daar Kroner | |
| |
hem vrijwel links had laten liggen sinds het laatste incident op school, en Joachim had nagelaten op welke wijze dan ook zijn aandacht te trekken, al was het maar door het geven van een bijzonder goed antwoord of het formuleren van iets geestigs, dat Kroner trouwens altijd wist te overtroeven en zo ongedaan te maken.
Dof en doezelig was Joachims geest op school; zijn gedachten zwierven meestal daarbuiten, hoezeer hij ook zijn best deed om die onwillige spreeuwentroep binnen de hatelijk-kale wanden van het leslokaal te drijven. Zij verkozen de vrijheid van een fantastische wereld, de stralendblauwe verlokking van het avontuur, de geheimzinnige verten waarheen een zesde zintuig hem scheen te lokken, onbewust waarom...
En nu hij eenmaal, voor deze korte tijd, probeerde afstand te doen van Carla, met de zekerheid dat hij zich straks geheel aan haar verovering zou kunnen geven, nu werd zij voortdurend liever en toeschietelijker in zijn verbeelding. Ongewild kwam telkens weer, en voortaan zonder de onaangename bijmengsels van de werkelijkheid, het beeld van haar bekoorlijkheden voor zijn geest, en herbeleefde hij de extatische ogenblikken waarin hij zich volkomen één met haar gevoeld had, en niets, zelfs niet de burgerlijke kleding hen van elkander scheidde. Hoe jammer dat hem dat nu veel te haastig en maar half bewust beleefd scheen. Maar als hij zijn gang straks gaan kon, elke dag bij haar zijn, niets meer tussen hen in zou staan, - de heerlijkheid daarvan, die hij zich droomde, doortintelde hem met een diepe zachte warmte en joeg het bloed tot in zijn magere kop.
Zijn enige vrees was, dat zij in deze tussenpoos wellicht zou denken, dat hij haar had opgegeven, dat hetgeen hij van zijn toekomstplannen losgelaten had, maar lege bluf geweest was, en dat hij voor het schrikbeeld van zijn vader was teruggeweken. Des te groter zou dan haar verrassing zijn, wanneer hij zich eindelijk in zijn volle kracht ging tonen.
| |
| |
| |
2
Tijdens zijn latere schooljaren had Joachim geen bijzonder innige vrienden gehad, tenzij voor zeer korte tijd. Het was ermee gegaan als met zijn verliefdheden, ze waren nooit van lange duur en nooit bovenmate hevig geweest. Over het algemeen mocht men hem graag, omdat hij redelijk en zonder achterbaksheid was; maar een natuurlijke reserve behoedde hem ervoor een allemansvriend te worden. Vaak was hij van de partij geweest, wanneer de hele troep ergens heen ging, maar even vaak ook niet. Hij behoorde niet tot het type dat absoluut onontbeerlijk geacht werd voor de gezelligheid. Hij hoorde erbij, maar feitelijk niet meer dan hij zelf wilde. En dat was de laatste weken al heel weinig geweest, zonder dat het een van zijn kameraden enig gemis liet voelen. Was het de een of ander ook al opgevallen, men zou onvoorwaardelijk deze teruggetrokkenheid aan het examen hebben toegeschreven, of aan een bui die bij hem geen zeldzaamheid was, en waaraan vanzelf weer een einde kwam.
Vandaar dan ook, dat toen het plan gemaakt werd, de laatste schooldag te vieren door een feestelijke tocht naar buiten, alvorens de vrije week in te gaan, die allen wel aan de een of andere vorm van repetitie of oefening zouden besteden, ook Joachim er heel vanzelfsprekend bij betrokken werd. Het feit dat hij ouder was dan de meesten, en daardoor onwillekeurig al wat op hen begon neer te kijken, hinderde hen noch hem hierbij. Hij wilde zich ook niet aan dit gebruik onttrekken, en in zijn verbitterde eenzaamheid beschouwde hij het uitstapje als een welkome afleiding. Na het enkele lesuur, dat de prachtige vroege zomerdag officieel tot laatste schooldag maakte, en waarin hun gelukkig de verwachte toespraak van de rector bespaard bleef (die nu zeker bij het bekendmaken van de examenuitslagen zijn schade zou inhalen) stapten zij gezamenlijk en vooreerst nog weinig luidruchtig op. De meesten gingen per | |
| |
fiets, de overigen zouden met een lokaal-spoortje volgen naar het natuurpark, waar zij de verdere dag gingen doorbrengen, om als de stemming er nog was, des avonds in de stad of elders nog te gaan dansen. Dat bleef intussen nog onzeker.
Joachim fietste tezamen met Leo Dekking, die hij een van de geschiktste kerels van zijn jaar vond; het gezelschap van de meisjes trok hem voorlopig nog niet aan, daar het hem teveel aanleiding gaf tot het maken van vergelijkingen, die hopeloos in hun nadeel uitvielen. En hij wilde juist niets liever dan vergeten vandaag.
Leo was onderhoudend. Al lag de zwaarste kluif nog voor de boeg en was hun in-vrijheidstelling nog maar voorlopig, de mogelijkheid alleen al, dat zij nu inderdaad de school voorgoed achter zich lieten, gaf hun een gevoel van opluchting, dat zich al gauw tot dartele vrolijkheid uitdijde. Joachim luisterde welwillend naar de grollen die Leo in steeds snellere opeenvolging vertelde, en begon soms te grinniken.
‘Eigenlijk spijt het me,’ zei Dekking, ‘dat we dit laatste uur niet van Kroner hadden. Ik had zo iets moois in mijn hoofd om hem terug te betalen voor alles wat hij ons in de loop der jaren heeft aangedaan.’
Aangemoedigd door Joachim's nieuwgierige blikken terwijl hij zo dicht mogelijk bij hem kwam rijden, ging hij voort: ‘Je moet namelijk weten, dat ik onlangs ontdekt heb, dat hij een vrouw heeft. Hoe vind je 'm?’
‘Onmogelijk. Kroner en een vrouw... Hij is nog altijd vrijgezel en dat blijft hij tot zijn dood, - een koude stang profielijzer.’
‘Dat zal wel. Dat betwijfel ik niet. Maar ik bedoel: dat hij iets aan de haak geslagen heeft, een scharreltje of zo. Ik zag ze samen, innig, man! Hij helemaal niet branie-achtig meer, een en al bewondering, kennelijk wèg van haar. Hij zag of hoorde niets anders. Ik heb het met opzet aan niemand verteld, had er plotseling bij een passende gele- | |
| |
genheid een toespeling op willen maken, om te zien wat voor een snuit hij zou trekken. Jammer dat die kans nu wel verkeken is; klassikaal tenminste.’
‘Het zal me de juffrouw wel geweest zijn,’ meende Joachim. ‘Een hark natuurlijk.’
‘Zeg dat niet. Ze zag er wat aardig uit. Een beetje van het cynische type, zij ook. Interessant. Ik had volop gelegenheid haar te observeren, zonder dat Kroner mij zien kon, want ze zaten samen in een restaurant, en ik zo, dat er juist een schut was tussen hem en mij, als ik mij tenminste niet te ver vooroverboog. Ze had een paar ogen, een uitdrukking... een heel stuk te pittig voor Kroner, daar kun je van op aan. Het leek me zelfs alsof ze er niet afkerig van was een beetje met me te flirten toen ze me in de gaten kreeg.’
Leo's woorden herinnerden Joachim aan Carla, en hij voelde weinig lust er op door te gaan.
‘Wat kunnen mij Kroner en zijn liefdes nog schelen,’ zei hij, ‘gesteld dat hij zoiets weet op te brengen. Ik ben blij dat ik binnenkort van hem af ben, en hem in de toekomst zelfs niet met mijn hakken behoef aan te kijken.’
De ander was echter in een milde stemming.
‘Och, zo erg is hij ook weer niet. Meer vermakelijk op zijn manier. Ik heb een idee dat hij zichzelf niet au sérieux neemt, en zich inwendig een stuip lacht, wanneer wij of anderen dat wel doen.’
Maar Joachim keek heel wijs en stelde vast: ‘Hij is een gevaarlijk type. Je hebt er geen idee van hoe sommige mensen zich anders kunnen voordoen dan ze werkelijk zijn, hoevelen er misschien een dubbel leven leiden. Tot ze, na jaren en jaren pas, tegen de lamp lopen; of misschien nooit.’
Hij dacht daarbij aan zijn vader en voelde weer even de oude bitterheid opwellen, tegelijk met een lichte ergernis dat hij hier naar kinderpraat luisterde, terwijl hij zelf al in de ernstigste levensproblemen gewikkeld zat. Ook uit de- | |
| |
ze sfeer van beuzelingen, waarin hij niet meer thuishoorde, zou het eindexamen hem bevrijden. In dit opzicht was dit gelukkig ook de laatste dag.
Leo was alweer over iets anders begonnen, en de enkele uren stevig fietsen die het natuurpark van de stad scheidden, waren al pratend in een ommezien voorbij. Aan de ingang wachtten reeds de meeste anderen, en was de troep weldra weer voltallig. Ze gingen gezamenlijk naar binnen door een hoge, schaduwrijke allee, waarin hun praten en schertsen zo helder klonk als in een zaal vol spiegels, en de vochtigheid die er heerste herinnerde aan watervallen en uitgestrekte vijvers. De laan voerde hen echter naar heuvels, waaruit rechtstandig naakte stukken rots opstaken, steeds weer nieuwe heuvels, zo ver het oog reikte. Alleen rechts waren nog dichte bosschages, en daarachter lag een dierentuin.
Joachim kende de weg heel goed, hij was er in vroeger jaren menigmaal geweest, met zijn ouders als kind al, en later ook alleen. Maar in de laatste tijd was hij er niet meer toe gekomen. Hij ontdekte dicht bij de dierentuin een paviljoen dat hij niet kende, omdat het pas gebouwd was, en deed het voorstel dat ze daar hun noenmaal zouden gebruiken. De meerderheid was er echter op tegen, vooral de meisjes, die zich veel van een gemeenschappelijke maaltijd buiten in de vrije natuur hadden voorgesteld en daarvoor van alles hadden meegebracht, zodat hiertoe besloten werd. Het kon Joachim ook niet veel schelen, hij bedacht alleen, dat het nieuwe paviljoen wel een geschikte plaats moest zijn om er met Carla naar toe te gaan; hij wist zelf niet waarom, maar hij stelde zich er veel van voor en verheugde zich al op de keer dat hij het doen zou. Ongemerkt was hij in een montere stemming geraakt, terwijl zij langs de paden tussen de bosschages door, verder het heuvelland in gingen, op zoek naar een prettig en beschut plekje met een mooi uitzicht.
Toen ze eindelijk op een kopje onder een brede eik in een | |
| |
kring zaten en met veel luidruchtigheid de voorraden begonnen uit te pakken, merkte Joachim dat een paar van de meisjes die tot vlak bij hem gekropen waren, zich bijzonder om hem bekommerden en hem allerlei lekkers voorzetten, onder wat plagerige maar niet minder vriendelijk klinkende uitnodigingen om toe te tasten. Hij glimlachte superieur, ofschoon niet zonder welwillendheid, zoals men tegen goedaardige kinderen doet. Onbedoeld prikkelde hij hen met zijn slechts halve aanwezigheid. ‘Wat voer je eigenlijk uit? We zien je daar de laatste weken haast nooit meer,’ vroeg een dikke blonde die vlak naast hem zat. ‘Studeren,’ loog Joachim. ‘Mij kunnen geen tranen helpen bij het eindexamen.’
‘Je kijkt alsof je verloofd bent,’ schertste een ander. ‘Je wacht zeker tot na het examen om het bekend te maken, hè? Ken ik haar?’
‘Hoe kijkt iemand alsof hij verloofd is?’ vroeg Joachim.
‘Plechtig... verweg... nou ja, jou hoef ik toch zeker niets te vertellen. Het verbaast me dat je nog met ons wilt omgaan.’
Joachim grijnsde. Zulke kinderen wisten soms zelf niet hoeveel waars ze zeiden. ‘Kom-kom,’ suste hij. ‘Je verbeelding gaat met je op de loop.’
Maar de meisjes gingen voort met hem te plagen, en hij liet ze goedmoedig begaan. Wat zou het Carla amuseren, wanneer hij haar later deze scène vertellen kon. Later, als hij zelf geen scholier meer was en zijn vader... Hij wilde er vooreerst niet aan denken, vooral zijn vader vergeten. Kon hij zich nog maar als een jongen vermaken, zoals de anderen hier, Leo, die achterover gerold was van het lachen en met armen en benen sloeg om een verhaal dat daar in zijn groepje half-gefluisterd verteld werd, terwijl zijn kraaien er luid bovenuit konk.
Na het eten werden ze wat stiller. De dikke blonde had haar hoofd op Joachim's knie gelegd en speelde met een lange grasspriet. Enkelen deden alsof ze sliepen. De | |
| |
school... verslapen en versoesde jaren, dacht Joachim, en de meesten zullen er nog wel een poosje mee voortgaan, ook na de school. Hij tilde het hoofd van zijn knie en stond bruusk op. ‘Ik ga nog een eindje wandelen,’ verklaarde hij. Hij kon niet meer stil blijven, hier hoorde hij niet langer thuis, een wijdheid als van het natuurpark dat hier aan zijn voeten lag, had hem sinds weken al aangelokt en dwong hem tot activiteit. Hij werd verteerd door ongeduld en hield het niet meer uit onder deze onnozele lammeren.
Maar hij had nog geen twintig stappen gedaan, of Leo holde hem achterna en riep: ‘Wacht, ik ga met je mee! Dat geluilak hangt mij ook de keel uit.’
Onder het wandelen vroeg Joachim hem: ‘Hoe sta jij eigenlijk met je vader?’
‘O, wel goed, Jij niet?’
‘Zo-zo. Als ik het haal, nu ja, dan is het best.’
‘Je komt zeker bij hem in de zaak?’
‘Misschien. Misschien ook niet. Hij zou het zelf wel willen.’
‘Het heeft zijn voordelen en zijn nadelen,’ meende Leo.
‘Net wat je zegt. Het zou gemakkelijk in een nieuwe soort van voortgezette voogdij kunnen ontaarden.’
‘Ik zou er niets voor voelen, hoewel ik het met mijn vader wel kan vinden. Maar ik ga studeren. En als ik hem ooit opvolg, dan is dat toch wat anders.’
Joachim knikte. Hij wist dat Leo's vader dokter was, en dat de jongen zinspeelde op een toekomstige gelijkwaardigheid. Maar dat was een kwestie van jaren verder, terwijl hij al zeer spoedig zou moeten beslissen, feitelijk al beslist had voor een gelijkwaardigheid aanstonds.
Nadat ze zich wat later weer bij de anderen gevoegd hadden, was de dag gauw genoeg om en werd de terugtocht aanvaard. Toen ze dicht bij de stad waren, stelde iemand voor nog naar een dancing te gaan voor een waardig besluit van de dag. Ze hadden zich niet al te zeer vermoeid en de meesten waren al huiswaarts afgezwaaid; ze bleven nog | |
| |
maar met zijn vijven over: vier jongen en een meisje.
‘Ga nou mee,’ drong Leo aan bij Joachim die niet veel lust toonde, ‘morgen zitten we toch alweer midden in de narigheid.’
Joachim zag er, als altijd in de laatste dagen, ook tegen op om naar huis te gaan, waar hij zich niet meer op zijn plaats voelde en zijn vader niet ontmoeten kon, zonder door een gevoel van afkeer en haat bevangen te worden. Stel je eens voor dat de man weer een van zijn huichelachtige gesprekken met hem begon... Dan nog liever naar de eerste de beste dancing, inderdaad.
Het bleek dat Leo een aardige, vrij mondaine gelegenheid kende, waar hij hen heen bracht en waar een gezellige volte heerste. Alleen in enkele hokjes achter in de zaal was nog plaats. Het ene meisje werd aanstonds door hem naar de dansvloer meegenomen, terwijl de overigen over hun hoge glazen heen de menigte opnamen, om alvast na te gaan wie zij straks ten dans konden vragen. Het was jammer dat er niet meer meisjes van de pic-nic waren meegegaan; nu was men aangewezen op vreemden, en niemand durfde heel goed. Joachim had trouwens ook geen zin.
Toen Leo met zijn dame terugkwam, was het de beurt aan een der anderen. Joachim was vastbesloten niet te dansen en had zich diep in zijn hoek verschanst. Hij vergenoegde zich met naar het bewegen der paren te kijken, die voor hem wegschoven in de smalle sector die hij kon overzien. Het liet hem onverschillig, hij keek slechts om te vergeten en dacht vaag: Als Carla hier was, zou ik wel dansen... Leo bleef niet lang bij hem, trok de stoute schoenen aan en vroeg een wildvreemde, met wie hij een hele poos op de dansvloer bleef. Maar toen hij er eindelijk weer was, schoof hij dicht bij Joachim en fluisterde hem toe: ‘Weet je wie hier ook is? Die vrouw van Kroner, je weet wel, waar ik je vanmorgen van vertelde.’
‘Danste ze ook? Met wie is ze?’ vroeg Joachim, weinig geïnteresseerd, maar toch oplettend, want alles wat Kroner | |
| |
betrof, kon bruikbaar zijn. ‘Toch zeker niet met hem? Dat ontbrak er nog maar aan, dat hij hier kwam.’
‘Neen,’ zei Leo, ‘ik zag haar zitten, hier vlakbij. Achter in een box, net als wij. Maar ik heb haar duidelijk herkend. Ze had een heer in het zwart bij zich, niet Kroner natuurlijk. Wel, hij zal niet de enige zijn, denk ik... Zijn verdiende loon.’
‘Mijn zegen daarop,’ antwoordde Joachim gemelijk.
Een luide muziek zette in en overstemde hun gepraat. Joachim overwoog, dat het toch wel de moeite waard was, iets meer van Kroners geheimen te weten en liet zich nauwkeurig uitleggen waar de bewuste dame zat en hoe zij eruit zag. Daarna vroeg hij bij de eerste gelegenheid de beste het meisje uit hun gezelschap voor een dans waarop hij stellig recht had, en verdween met de klasgenote in zijn arm in de richting die Leo had aangewezen. Gewillig liet ze zich meevoeren op het blatende ritme, maar struikelde bijna toen Joachim plotseling stilstond, omdat hij uit een hoek die hij tot dusver niet had kunnen zien en nog niet bereikt had, Carla zag opstaan, half bedekt door een heer die vóór haar stond en haar een donkere cape om de schouder hing. Hij wrong zich, zo goed hij kon, het meisje nog omklemmend, door de dansenden heen. Geen twijfel dat het Carla was! De ander was onherkenbaar, en zeker niet Kroner of iemand die hij thuis kon brengen. Ze hadden hem al de rug toegekeerd en verdwenen haastig in de zij-uitgang. Had zij hem ook gezien?
‘Wacht,’ zei hij, ‘ik moet even weg!’ En ruw maakte hij zich van het meisje los, dat onwillekeurig zijn hand stijf vasthield. Hij liet haar midden tussen de dansenden staan en ging Carla achterna. Hoogstens dertig passen kon hij van haar verwijderd zijn, toen hij de zij-uitgang bereikte. Hij mòest haar zien, en de ander, die stellig zijn vader niet was, - dat stond vast. Weer ging hij een stuk van haar geheim ontdekken. Hij stiet wild de glazen deuren open, die de gang van de buitenlucht scheidden, en duwde de | |
| |
portier opzij, die juist weer terugkwam naar zijn plaats bij de uitgang. Enkele meters verder zag hij een auto wegschuiven.
‘Zijn die heer en dame daarmee...?’ vroeg hij de portier.
‘Ja meneer. Op dit moment.’
Joachim vloekte binnensmonds.
‘Kent u een van beiden?’ vroeg hij de portier weer.
‘Neen meneer. Kan ik een taxi voor u bestellen?’
Hij bedacht dat hij haar spoor bijster zou zijn in de minuten die verliepen. Alleen, misschien werd ze weggebracht naar haar huis, en kon hij nog iets achterhalen.
‘Wat was het voor een auto?’ vroeg hij snel.
De portier noemde de kleur en het merk. Het was stellig geen huurauto.
‘Roep dan maar een taxi,’ commandeerde hij.
Het voertuig kwam gauw genoeg, hij stapte in en noemde Carla's adres. Toen hij er kwam, was het er als anders. De portier zat bij de poort een sigaar te roken. Van een auto was niets te bekennen. Hij bleef nog een poosje in de taxi zitten, aan de overkant van de straat, vanwaar hij alles kon overzien, het half-geopende portier in de hand om aanstonds weg te kunnen snellen. Maar er kwam niets of niemand, en het nijdig getik van de taximeter maande hem terug te keren. Tenslotte gaf hij het op. Hij moest Leo weer spreken, zekerheid hebben of Carla inderdaad degene was met wie hij Kroner gezien had. Kroner! En niet zijn vader? De brief dan? Of beiden? Dat zou een toppunt zijn. En nu een derde...
Joachim kwam in de dancing terug en vond er gelukkig zijn gezelschap nog.
‘Wat is er met jou aan de hand?’ vroegen zijn medeleerlingen. Het meisje zat te mokken om wat ze ‘geen behandeling’ noemde. Joachim verontschuldigde zich, vertelde dat hij een kennis ontdekt had, die hij in jaren niet meer gezien had, hij was bang geweest dat die hem ontglippen zou.
‘En heb je hem nu gevonden?’
| |
| |
‘Het is niet waar, je was achter die dame met die zwarte cape aan,’ zei het meisje boos.
‘Best dan.’ Joachim haalde geërgerd zijn schouders op.
‘Je kunt Kroner toch geen hak zetten,’ stelde Leo vast.
‘Hoe wil je dat doen, man. En bovendien, het is toch niet meer de moeite waard.’
‘Was dat dan die dame met die zwarte cape?’ vroeg Joachim dringender dan hij zelf wilde doen blijken.
‘Ja. Ik dacht dat je daarom...’
‘Jullie zijn gek,’ zei Joachim en hulde zich verder in een hooghartig zwijgen. Ze bleven niet lang meer. Voor de anderen was er iets aan de avond bedorven en Joachim was ongenietbaar. Duizenden gedachten bestormden hem, en hij was niet in staat ze terug te dringen. Hij wilde het ook niet meer. Een wereld vol vijanden omringde hem, en in deze zwijgende, geheimzinnige menigte bleef hem maar één uitweg over: amok te maken.
| |
3
‘We zullen je deze week maar eens extra vertroetelen, want je zult je krachten wel nodig hebben,’ zei zijn moeder. Ze zette Joachim een extra bord eten voor, dat hij automatisch naar binnen begon te werken, zonder veel lust en met de wrevelige gedachte: het slachtvee moet worden vetgemest. De examens waren begonnen. Een reeks van schriftelijke eerst, waarmee hele dagen gemoeid waren. Daarna zou er een kleine rustperiode zijn voor de correctie, en vervolgens de mondelinge, die de ergste, de beslissende waren. Meer dan ooit twijfelde hij aan zijn kennis, maar meer dan ooit ook voelde hij de noodzakelijkheid om er te komen. Slaagde hij niet, dan liepen al zijn plannen gevaar en zou hem niets anders overblijven dan met de noorderzon te verdwijnen. Of capituleren.... zich onderwerpen aan de plannen, de genade of ongenade van zijn vader... Dat | |
| |
was uitgesloten. Hij kon niets beters doen dan er op rekenen dat het geluk hem gunstig zijn zou. Al was het maar om Carla's wil.
In huis begon men hem nog meer dan tevoren te ontzien. Zijn bokkigheid, zijn kennelijke afkeer van gesprekken, zelfs van het geven van een eenvoudig antwoord, schreef men toe aan een nervositeit die iedereen begrijpelijk achtte. Zelfs zijn broer gaf grinnikend toe, dat hij niet graag nogmaals het eindexamen zou willen doen. Maar hij voegde er aan toe, dat dit leed toch gauw genoeg geleden was en best meeviel, wanneer je enigermate je zaakjes kende.
Joachim liet alle woorden over zich heen gaan, als betroffen zij een ander en niet hem. Hij bevond zich in een soort van droom, waarin ons een verplichting wordt opgelegd, waarvan wij heel goed weten dat wij feitelijk ontheven zijn, omdat ze niet bij ons behoort, maar waaraan wij ons niettemin onmogelijk onttrekken kunnen. Ontwaken zou hij pas, wanneer hij naar Carla terug kon gaan en zeggen: ‘Ziezo, nu kunnen jij en ik gaan waarheen wij willen en doen wat ons belieft.’ Doch als in het vervolg van die plichtendroom was hij gedwongen het uitstel hiervan door te maken, tot het ogenblik van volledig bewustzijn. Buiten hem om echter bleven de omstandigheden hun eigen dwang uitoefenen. Juist op de eerste examendag vond hij aan het ontbijt bij zijn bord een briefje van Carla, dat kort als altijd zei: ‘Kom om drie uur bij me. Ik heb je nodig.’ Met een zakelijkheid die hem in de oren schreeuwde als een noodkreet. Hij had eerst even geaarzeld de brief te openen, omdat het hem door het hoofd geflitst was, dat dit de aandacht voor zijn examen zou storen en hem ondersteboven gooien. Maar hij was niet in staat zijn nieuwsgierigheid, zijn vrees, zijn verlangen te onderdrukken. Hoe zou hij dwaze opstellen en vertalingen kunnen maken, in onzekerheid over de inhoud van die brief? Hoe wiskundige vraagstukken oplossen in onwetendheid omtrent datgene wat hem het naast aan het hart lag? Hij behoefde de brief | |
| |
slechts open te maken, en deed het dan ook. Maar toen de betekenis van die enkele regel tot hem doorgedrongen was, had hij er bijna spijt van haar boodschap in handen gekregen te hebben.
Het examen ging in de namiddag door, hij kon onmogelijk op de gevraagde tijd naar haar toe gaan, en zelfs om haar middelerwijl een bericht te doen toekomen, ontbrak hem de tijd. Dat ze juist tot een van deze dagen gewacht had, was een duivelse speling van het noodlot! Vijf minuten lang was hij zijn examen volkomen vergeten om te beramen wat hem te doen stond. Eén ding was zeker: hij kon niet gaan. Voor één keer moest de stomme school nog de voorrang hebben, of... Neen, er was geen keus.
Hij zou een ander, een der leerlingen van een lagere klas een briefje naar haar kunnen laten brengen, voor een afspraak later, desnoods dadelijk na het examen van die dag. En daarmee iets prijsgeven... desnoods... of een telegram verzenden. Zijn voorzichtigheid verkoos dit laatste middel, maar dan had hij geen seconde meer te verliezen. Joachim vloog overeind, pakte zijn boeltje bij elkaar en verdween met een enkel ‘Dag!’, nog achternageroepen door zijn zuster, dat hij nog bijna een half uur de tijd had en beter wat in zijn maag kon hebben voordat hij ging.
‘Het is goed dat het binnenkort afgelopen is,’ zei de moeder. ‘Ik zou er zelf nog gek van worden als het lang duurde.’
En Betsy zei: ‘Ik heb nooit geweten dat hij zo'n zenuwpees was.’
Als altijd des morgens, was het druk op het telegraafkantoor en Joachim stond trappelend van ongeduld te wachten op zijn beurt. De weg naar school legde hij met de snelheid van een wielrenner af, en hij kwam juist op het nippertje, als laatste in het lokaal, waar hij hijgend zijn plaats aan het tafeltje innam, dat hem werd toegewezen. Tijd om na te denken had hij nog niet gehad, en ook nu was hem die tijd nog niet vergund. Hij las het papiertje met de opgaven, dat | |
| |
werd rondgedeeld, maar de betekenis ervan drong niet tot hem door. Een paar minuten lang - kostbare minuten - moest hij zijn ogen sluiten om zich te concentreren en Carla's beeld te verjagen, dat tegen de rossig-zwart-fluwelen achtergrond van zijn inwendige blik zich aftekende en weigerde zich terug te trekken in volkomen duister.
Joachim hield zijn adem in, tot het hem duizelde en een troebeling van alle kleuren hem de ogen deed openen. Toen las hij opnieuw de opgaven, die hij nu enigszins verstond, en maakte zich op voor de beantwoording van die welke hem het gemakkelijkst scheen. Onder het werken vergat hij de rest. De examentijd zelf, dat had hij al ervaren, vloog om voordat je het besefte. Dat was tenminste nog een geluk. Hij kwam tijd tekort, en dit gaf aan de uren eeen razend tempo. Met sommige vraagstukken moest hij het maar op een accoordje gooien, anders kwam hij er helemaal niet uit. Vaag was hij het zich bewust, dat hij soms knoeide, maar even vaag paaide hem de hoop, dat de examinators het misschien niet zouden merken of genoegen nemen met een halfslachtige uiteenzetting, die men evenzeer goed als verkeerd kon uitleggen. Tenslotte antwoordde je immers volgens je beste weten, niet volgens je slechtste.
In het uur van de middagpauze ging hij met de andere kandidaten naar een naburig eethuisje, om geen tijd te verliezen. Het enige gesprek van allen ging over de opgaven van die morgen, waarvan de oplossingen nu voor een ieder onherroepelijk vaststonden. Hij trachtte zich te realiseren welke fouten hij gemaakt had, maar de gedachte aan Carla, die nu wel zijn telegram zou hebben, was weer hardnekkig bovengekomen en drong zich tussen de bekommernis om dat wat hij klaarblijkelijk verkeerd gedaan had en het vertrouwen, dat sommige dingen misschien toch wel juist beantwoord waren. Wat was er met haar gebeurd, dat ze hem zo dringend riep?
Een ogenblik had hij er nog over gedacht in die middag- | |
| |
pauze naar haar toe te gaan. Dat zou hun samenzijn echter beperkt hebben tot enkele snelle minuten - àls zij er dan al was - en hij wilde geen gevaar lopen, te laat op het examen terug te zijn, wat - dat wist hij wel zeker - onvermijdelijk zou zijn gebeurd. Niettemin voelde hij zijn keus bijna als een soort verraad, dat hem zo onrustig maakte, dat hij haast geen brok door zijn keel kon krijgen en in stomme verdwazing toekeek bij de bijna vrolijke luidruchtigheid der anderen.
‘Een echte gemene opgaaf,’ hoorde hij een van de meisjes zeggen, en hij betrok dit gezegde aanstonds op zijn eigen geval. In een net van gemeenheid was hij verstrikt geraakt, en zo lang de examens voortduurden, zou hij zich er niet aan kunnen ontworstelen. Inderdaad...
Nauwelijks hadden de anderen hun maal naar binnen gewerkt, of ze moesten alweer opstappen. Een leverworstachtige knaap met sproeten had zich inmiddels al over een deel van Joachim's portie ontfermd, zodat het niet opviel dat hij de meeste tijd had zitten dromen.
Het werk van de namiddag vlotte beter. Na een eerste weerstand raakte hij bijna opgewekt bezig, in het besef dat elke minuut hem nu dichter bij het einde bracht en vlugger bij Carla. Hij had zijn plicht gedaan, en een reeks van uren waarover hij desnoods vrij beschikken kon, lag voor hem open; al moest daar de hele nacht bij komen, het kon hem niet schelen. Morgen zou hij verder zien. Speels schoof hij die gedachte opzij, om zich verder in zijn werk te verdiepen, dat hem niet uitermate ingewikkeld voorkwam. De dwaasheid, zich door al deze stomme schoolsheid heen te moeten worstelen, terwijl het leven hem voor zoveel ingewikkelder, maar echte, praktische problemen stelde! Schrijf maar, Paljazzo, vermaande hij zichzelf, en doe het zo goed mogelijk. Straks...
Toen ze eindelijk buiten stonden en de gewone discussies over de examenvragen weer begonnen, wist hij niet hoe snel hij zou wegkomen. Zijn nieuwsgierigheid naar het al | |
| |
of niet geslaagde van zijn antwoorden verwaasde als een sigarettepufje in de avondlucht. Een heviger nieuwsgierigheid gaf hem vleugels en liet hem zwieren door de drukste straten, telkens geërgerd als hij gedwongen was de vaart van zijn fiets even te verminderen of op het verschieten van een stoplicht te wachten. Hoofdschuddend keken een paar ouderen van dagen de woeste rijder na; hij merkte het niet. De vaart en zijn krachtige lichaamsbeweging na het lange gedwongen stilzitten van die dag, gaven hem een gevoel van macht, en het verbaasde hem niet in het minste, dat hij zonder enige tegenstand de portiersloge langs kon glippen, omdat er niemand was, zijn fiets ergens neersmijten op de binnenplaats, en de trap op hollen naar Carla's appartement. Het was zijn recht en het scheen hem vanzelfsprekend dat hij daar voetstoots gebruik van maakte.
Haastig trommelden zijn vingers op de deur en even haastig trachtte hij naar binnen te dringen, zeker van zijn welkom. De deurknop gaf echter niet mee, en hij moest zijn geklop herhalen. Het duurde, terwijl een angstige twijfel in zijn bewustzijn te voorschijn kroop. Hij werd toch verwacht... Voor de derde maal klopte hij, luid en driftig nu. Tergend langzaam hoorde hij na een paar minuten het slot omdraaien, terwijl al zijn geestdrift hem in de schoenen zonk. Hij zette zijn schouder tegen de deur, die eerst op een kier bleef, toen pas geheel openging.
‘Pas op! Je hebt me bijna bezeerd!’
Met een pijnlijk-kleine, smartelijke stem werd hij zo door Carla verwelkomd. Nog in de open deur zag hij, dat haar linkerhand geheel omzwachteld was, een slordige kleding haar omhing en haar kapsel verward zat. Maar voor nog wat te zeggen sloot hij de deur zorgvuldig achter zich toe.
| |
4
‘Als ik er niet zo ellendig aan toe geweest was, had ik je niet laten komen,’ zei Carla, terwijl ze haar lokken uit het | |
| |
gezicht wegstreek. ‘Ik wist wel dat ik je niet had moeten laten komen. Dit is geen tijd om je te storen. Maar ik kon niet anders.’
Joachim zat met het hoofd in de handen tegenover haar. ‘Ik heb het zien aankomen,’ zei hij. ‘Ik had er een voorgevoel van, ik wist het. Waarom heb je het ook zo ver laten komen?’
‘Waarom? Omdat ik gek ben,’ steunde Carla.
Joachim keek op. Zijn onderzoekende blikken gleden langs al haar ledematen, haar ietwat gehavend uiterlijk, en bleven rusten op haar gezicht dat een beetje gezwollen leek.
Het was duidelijk dat ze hevig gehuild had. Maar hij zag niet dat het haar lelijker gemaakt had; deernis en verontwaardiging vervulden hem.
‘In ieder geval moet je nu eindelijk weg,’ ging hij voort. ‘Meteen. Ergens waar je onvindbaar bent voor zulk een schurk. Een dergelijke ploert is tot alles in staat.’
‘Gebruik niet zulke woorden. Ze doen me nog meer pijn dan ik al heb,’ antwoordde Carla met dezelfde kreunende stem waarmee ze al die tijd gesproken had. ‘Je begrijpt het niet...’
‘Dat kan wel zijn. Maar zoveel begrijp ik in ieder geval, dat dit een onhoudbare toestand voor je geworden is. En of je het nu wilt of niet, ik zal degene moeten zijn, die je voortaan te beschermen heeft. En bij God, ik zal het doen ook!’
Ze zwegen een poosje, en weer bezag Joachim nauwlettend haar verbonden linkerarm die op haar knieën rustte. ‘Het is mij een raadsel, hoe een man zo tegen een vrouw te keer kan gaan,’ begon hij opeens weer. ‘En een even groot raadsel, hoe een vrouw zich zo kan laten mishandelen.’ ‘Ik ben toch de zwakste, jongen,’ kwam het nauwelijks hoorbaar over Carla's lippen.
‘Je kon toch naar buiten lopen. Desnoods de straat op. Dan was het meteen uit.’
| |
| |
Carla antwoordde niet. Ze probeerde met een pijnlijke beweging van haar rechterarm het los-omgeworpen kleed dat bezig was van haar schouders te glijden, weer recht te schikken en zo nauw mogelijk om haar hals te laten sluiten. Haar gezicht vertrok voortdurende van de pijn daarbij, en dit ontlokte Joachim de vraag: ‘Ben je soms nog op meer plaatsen verwond.’
‘Neen... niet noemenswaardig.’
‘O... kijk...’
Joachim stond op. Door zijn medelijden en bekommernis heen drong zich ook boosheid. Als hij die liet opkomen was hij in staat nog in woede uit te barsten. Dat zoiets kòn; dat Carla een ander déze kans gaf met zichzelve. Zolang hij nog niet zelfstandig was, wist hij dat de mogelijkheid bestond, dat hij haar met een ander delen moest. Hij had er zelfs mee gerekend, en zijn jaloezie de kans gelaten te rijpen tot het ogenblik waarop hij zou kunnen toegrijpen. Maar dit was geen delen meer, dit was de uiting van een exclusief bezit geweest, heerschappij over nog minder dan een slavin. Een daad waartegenover geen daad van hem groot en krachtig genoeg kon zijn. Terwijl hij toch gedwongen was het middel van de zachtheid te kiezen, daar de ander de wapens van het geweld gebruikte. Zijn vader... onvoorstelbaar. Zulk een reeds aftakelende vetzak. Maar wat was er dan precies gebeurd?
Carla had hem onvermijdelijk moeten vertellen, dat zij mishandeld was; daarvoor had zij hem geroepen in haar nood en haar ellende. Maar zij had elke bijzonderheid verzwegen, geen naam genoemd en geen bijzonder voorval zelfs. In zijn ervaring dat elke vraag vergeefs zou zijn, nam hij nu slechts dat ter kennis, wat zij hem wilde meedelen. Niemand kon echter beletten, dat hij er zijn eigen conclusies en fantasieën aan vastknoopte. En niemand zou hem kunnen beletten, dat hij, wat ook gebeuren mocht, hier een radicaal eind aan ging maken.
‘Of je gaat direct mee naar een dokter, of ik ga er nu een | |
| |
halen,’ begon hij, langzaam op en neer lopend tussen de meubels in de volle kamer.
‘Hoe kan ik me aankleden om de straat op te gaan? Onmogelijk,’ zei Carla iets krachtiger.
‘Dan breng ik er wel een mee. Heb je een voorkeur?’
‘Ik kan geen schandaal hebben, heus niet. Het is al gewaagd genoeg jou hier te laten komen. Maar ik moest toch met iemand kunnen praten. Al is het maar een paar minuten iemand om me heen hebben.’
‘Onzin. Dokters kletsen niet. Het is een kwestie van hoogstens een half uur. Ik ga...’
‘Als je gaat, kom je er niet meer in,’ zei Carla plotseling resoluut. Zij was nu ook opgestaan. ‘Ik heb werkelijk geen dokter nodig,’ ging ze voort. ‘Er is niets gebroken. Ook mijn hand niet. Met een nat compres gaat alles over, heus, ik heb er al ervaring van.’
Joachim stapte op haar toe en zei schamper: ‘Wat weet jij van inwendige kneuzingen af? Als je zo onbarmhartig mishandeld bent...’ Maar hij wilde niet verder aandringen en vervolgde: ‘In ieder geval moet je hier weg, hoe dan ook.’
Met een moeizame beweging legde Carla haar rechterhand op zijn schouder. Het was hun eerste aanraking na zo lange tijd.
‘Waarheen dan?’ vroeg ze zachtjes. ‘Toch niet bij jou...’
Was het maar waar; kon dat maar, dacht Joachim. Stom dat dit alles niet een maand later gebeurd is. En met onderdrukking van zijn wrevel antwoordde hij ontwijkend: ‘Dat komt wel terecht. Voorlopig zijn er kamers genoeg in de stad te krijgen. Of anders een hotel.’
‘Ik haat hotels. Niet om uit te houden,’ zei Carla, hem zachtjes naar zich toe trekkend. Haar warme nabijheid joeg weer alle wilde verliefdheid in hem op. Hij zag nog slechts haar weke hals en de vele haren die boven aan haar nek ontsproten. Met uitgespreide armen riep hij uit: ‘Ik ben zo bang je pijn te doen! O, maar ik zal voorzichtig | |
| |
zijn.’ En zonder verdere aarzeling omvatte hij haar en drukte haar teder tegen zich aan.
Carla liet hem begaan, legde haar hoofd aan zijn schouder en bleef zo heel stilletjes tegen hem aangeleund. Zou ze eindelijk voor mij gekozen hebben? vroeg Joachim zich af. Wat moet ik dan doen om mij nu voorgoed van haar te verzekeren?
‘We gaan,’ fluisterde hij aan haar oor. ‘Ik zal je helpen je aan te kleden.’ En meteen drukte hij zijn hand in de boord van haar kleed, de schouder langs, zodat het over de arm omlaagviel en hij haar half ontbloot zag. Een grote blauwe plek nabij haar sleutelbeen en een op de dikte van haar naakte bovenarm deden hem ontstellen.
‘God, zie je wel! Het is nog erger dan ik dacht!’ zei hij. ‘Ik wil je helemaal zien, Carla. Ik wil tenminste weten wat je lijdt.’ En zonder haar los te laten, drong hij haar een weinig van zich af, trok het kleed geheel open en trachtte met een klinische blik te kijken. Zijn opgewonden deernis gaf iets vanzelfsprekends en autoritairs aan het gebaar waarmee hij dit deed, en alsof zij er verder niets van merkte, liet Carla hem begaan. De kleine kledingstukken die haar nog bedekten, gaven hun laatste geheimen prijs.
Joachim was op een knie gezonken.
‘Hier en hier,’ zei hij met diepe ademteugen. ‘En hier...’ Bittere woorden jegens de schenner van haar aanbiddelijk lichaam lagen hem op de lippen. Maar hij slikte ze in terwille van zijn bewondering ondanks deze geschondenheid; terwille van het gevoel van plechtigheid dat hem ondanks alles op dit ogenblik vervulde en hem dronken maakte van eerbiedige aandacht.
Carla boog zich en zoende zijn haren.
‘Ben jij mijn dokter?’ vroeg ze lief. ‘Waarom ga je eigenlijk niet voor dokter studeren?’
Terwijl hij zich weer oprichtte, antwoordde Joachim: ‘Omdat ik je geen zes of zeven jaar zou kunnen laten wachten. Ternauwernood een maand of een week. De bewijzen draag je bij je.’
| |
| |
‘Die gaan over. Net als je verliefdheid,’ hernam de vrouw op haar oude, kreunende toon.
‘Een goedkope bewering, zolang je mij niet de gelegenheid geeft, je het tegendeel te bewijzen. Als je het zou willen... neem de proef maar.’ Hij slikte even. ‘Maar dan ook helemaal, zonder restrictie, weg van al die anderen, al dat andere... onbekende.’
‘Stil maar,’ suste Carla. ‘Zo bedoel ik het niet. Ik vraag niets van je. Ik speelde maar met een gedachte.’
‘Niet met een gedachte; met een mens, met een man,’ zei Joachim en kustte haar, om het smartelijk verwijt dat hemzelf uit zijn woorden tegenklonk, weer wat te verzachten. Wanneer ze inderdaad zo speelde, was het dan te verwonderen dat anderen, woester en brutaler dan hij, ertoe kwamen haar te mishandelen? Deed ze tegenover anderen misschien net zo als tegenover hem? Waar was de overgang tussen haar besluiteloosheid en wellicht gemeenheid? Nu stond hij hier, met zijn geliefde in zijn armen, zoals hij al die dagen en nachten wanhopig begeerd had, en toch, zonder precies te weten wat met haar te beginnen. ‘Waar kan ik je kleren voor je halen?’ vroeg hij tenslotte. ‘Dan gaan we. Voor het te laat is.’
‘Het is al erg laat. Je had om drie uur moeten komen. Maar je kon niet, helaas. Ik ben nu al wat gekalmeerd.’
Joachim wilde het niet horen; het drong maar vaag tot hem door. ‘Het is gisteren gebeurd,’ zei hij, als om te argumenteren dat een paar uur geen verschil uitmaakten.
‘Om hoe laat?’
‘In de namiddag. Net als nu.’
‘En je was toen de hele nacht alleen?’
De vrouw antwoordde niet.
‘Je was niet alleen?’ vroeg Joachim nogmaals. En omdat ze ook nu zweeg, concludeerde hij hardop: ‘Daarom heb je me dus niet opgebeld. Nòg mooi dat je dat briefje op de post hebt kunnen krijgen.’
| |
| |
‘Met een boodschappenjongen die toevallig aan de deur kwam,’ antwoordde Carla gretig. ‘Je ziet dat ik gedaan heb wat ik kon.’
‘Nu je kleren. Pak ze in.’
‘Mijn jongen...’
Ze hadden elkander losgelaten, en op de kleine afstand waarop ze zich nu van hem bevond, zag hij haar half ontkleed, zo verlegen en hulpeloos staan met haar pijnlijke ledematen en die ene verbonden hand, dat het hem geheel vertederde. Een meisjesachtige ontroering ging van haar uit, iets dat in het schemerige lamplicht van de kamer hem herinnerde aan de sensatie van zijn vroegere verliefdheden, toen hij dingen droomde die zich nooit verwerkelijkten. Hier was dit alles nu, opeens heel tastbaar, binnen zijn bereik aanwezig.
‘Vlug,’ mompelde hij, ‘vlug, want ik ben bang dat ik mij niet langer kan beheersen.’
‘Al mijn jurken zijn zo nauw. Ik weet niet hoe ik er zo in zou moeten komen,’ sprak Carla, als in gedachten tot zichzelf. ‘Bij elke beweging verga ik van de pijn. Gisteren zou het nog gegaan zijn; vandaag is alles even stijf. Heus, in geen dagen kan ik weg. En ik voel mij zo duizelig.’ Zij deed een paar stappen achteruit en liet zich op de divan neervallen. Joachim bleef nadenkend aan haar voeten staan. Eerst enkele seconden daarna schikte hij wat kussens onder haar hoofd.
‘Gaat het zo wat beter?’ vroeg hij toen bezorgd.
‘Mhm.’
‘Arme. Arme liefste.’
Hij ging op de grond, bij haar hoofd zitten, zodat zijn gezicht vlak naast het hare kwam. Zijn vingertoppen durfden niet verder gaan dan strelen over de randjes van wat haar bedekte, heel even maar, zonder ooit haar huid zelfs te beroeren. Toch gaf het hem een zeldzame tinteling, evenals de weerbarstige haartjes van haar lokken, die krieuwelden aan zijn neus en wang.
| |
| |
‘Je bent lief; erg lief,’ fluisterde Carla met gesloten ogen.
‘Moet je niet weg?’
‘Je bent niet in een toestand om alleen te laten,’ stelde Joachim vast, en toen: ‘Ik heb geen haast. Ik heb de tijd aan mijzelf.’
Sinds hij haar briefje had ontvangen, wist hij dat hij dit zeggen zou, wanneer ze weer bij elkaar waren, wist hij de onvermijdelijkheid van deze leugen, waarmee hij zijn examen opzijschoof, terwijl hij nog zoveel had te doen voor de volgende dag, nog talloze dingen voor de laatste maal diende na te kijken. Maar wat ik nu nog niet weet, baat immers toch niet, trachtte hij zichzelf te troosten. Er wordt toch precies datgene gevraagd wat ik niet of slecht gerepeteerd heb; zo gaat het meestal. Maar wat hier van mij gevergd wordt, ben ik zelf, helemaal. Deze avond is beslissend voor de toekomst, examen of geen examen.
En hij meende dat de hele wereld om hem heen in duigen mocht vallen, als deze kamer en dit uur hier maar bleven bestaan. Zwijgend zou hij het genieten, seconde na seconde, terwijl daarin hun verbondenheid groeide, voor altijd, hoe dan ook.
‘Je moet niet zo zorgelijk kijken,’ begon Carla plotseling terwijl hij zat te dromen, zijn hand nog op haar dij. ‘Het komt allemaal wel in orde met mij; dat zie ik heel goed, nu ik weer rustig ben. Of heb je nog andere zorgen? Vertel ze me dan. Jij vraagt steeds, maar wat weet ik eigenlijk van jou af? Het vertrouwen dat ik in je heb, berust feitelijk op niets, - alleen maar op een gevoel.’
‘Uiterlijke schijn bedriegt. Maar de gevoelens niet,’ meende Joachim bescheiden, in de onaangename overtuiging dat hij nu zeker niet over zijn eigen omstandigheden zou moeten spreken, - die van een scholier temidden van zijn examens, tegenover een vrouw in nood, die hij zijn geliefde noemde. ‘In dit opzicht zijn we tenminste quitte en één,’ voegde hij er aan toe. ‘Overigens komt het ook niet op woorden aan, maar op daden.’
| |
| |
Carla keerde zich geheel naar hem toe om hem beter aan te kunnen kijken. Het scheen haar niet te kunnen schelen dat zij zich daardoor nog meer ontblootte.
‘Zie je wel, dat je zorgelijk bent?’ constateerde ze. ‘Is er ook met jou iets gebeurd?’
‘Niets dat ook maar in de verste verte is te vergelijken met jouw narigheid. Ik ben geen weerloze vrouw,’ zei Joachim met kregele zachtheid. Daden, bedacht hij, natuurlijk. Maar wat? Welk ander redelijk voorstel kon hij haar doen, dan dat ze nu dadelijk gingen, en hij een geschikt onderkomen voor haar zocht. Hij zou haar tevens kunnen helpen met de verhuizing van een of twee valiezen, genoeg voor de eerste tijd. Een volledige verandering kwam daarna wel; liefst als hij het examen geheel achter de rug had en eindelijk volkomen eigen heer en meester was.
‘Ik begrijp je koppigheid niet,’ hernam hij even later. ‘Wat houd je in werkelijkheid hier vast? Toch zeker geen angst?’
‘Misschien. Angst waarvoor, denk je?’
‘Het is aan jou om dat te zeggen. Ik tast in het duister, en ben zelfs van plan - voorlopig althans - met dat duister genoegen te nemen. Ik weet niet wie of wat je zou kunnen dwingen, dus ook niet wie of wat je angst veroorzaakt.’ Carla had zich weer op haar rug gekeerd en sloot de ogen. ‘Als jij dat eens zelf was,’ insinueerde ze.
‘Ik? Zo'n stommeling die zich laat wegjagen, en een goedzak die dadelijk terugkomt als hij geroepen wordt?’
‘Het onbekende is altijd angstaanjagend,’ antwoordde Carla nog steeds voor zich uit.
‘Dat is je eigen wil. Door je halfheden, - je onmogelijkheid. Maar ik aanvaard ze. Omdat ik jou aanvaard, zoals je bent, met alles wat bij je hoort. Omdat ik je liefheb,’ zei Joachim hartstochtelijk. Zijn hand kneep in haar dij, zodat ze een kleine kreet gaf en zijn vingers losmaakte. Zij tilde zijn hand van zich af, tot boven haar gezicht, en keek er naar.
‘De jouwe kan even wreed zijn als die van alle mannen,’
| |
| |
sprak ze zonder enige hardheid.
‘Zelfs jij hebt geen ondervinding van àlle mannen, Carla,’ antwoordde Joachim simpel.
Maar zij zei enkel: ‘Waarom noem je mij toch altijd zo. Het is niets geen leuke naam.’
‘Omdat je me zelf gezegd hebt dat je zo heet. Hoe moet ik je anders noemen? Toch niet Evelyn?’
‘O, als je dat zelf nog niet weet... Verliefde mensen geven elkander altijd de aardigste naampjes.’
Joachim haalde de schouders op. Zij had zijn hand losgelaten en van zich af geduwd.
‘Woorden,’ zei hij weer, ‘bah! Alleen op daden komt het aan.’
Ze zuchtte.
‘En jij bent zeker zo'n man van de daad? Ik heb mijn bekomst van mannen van de daad. Hier lig ik nu als een wrak, misvormd en lelijk, alleen vanwege die daden.’
‘Als ik niet net voor een examen zat, zou ik het wel weten,’ begon Joachim langzaam. Hij kon deze onmogelijke situatie niet langer laten voortduren. ‘Als dat over een dag of wat achter de rug is, - een dag of tien...’
Maar hij ging niet verder. Ze moest het maar begrijpen en voor lief nemen. Hij kon zich niet nog meer vernederen. En het had ook niet de minste zin.
Carla werd een en al belangstelling. En terwijl ze zich een weinig overeind richtte, zei ze: ‘Wel toevallig. Examens schijnen iedereen nerveus te maken, zowel wie ze aflegt als wie ze afneemt.’
‘Zo? Hoe weet je dat? Ken je dan iemand die examens afneemt?’ vroeg Joachim, nu ook gealarmeerd. Want opeens kwam hem in de gedachte wat Leo Dekking hem van Kroner verteld had en in de dancing had bevestigd. Hij had het uit zijn bewustzijn gebannen omdat het hem volslagen onmogelijk en monsterachtig was voorgekomen. Maar nu scheen Carla hem zelf op dit spoor te brengen. Dat ze iets intiems met Kroner had uit te staan, was nog tot | |
| |
daaraan toe, - gesteld dat het waar was. Doch als hij degene was, die deze mishandeling op zijn geweten had, kwam Joachim zelf een heel eind verder, en kon hij maatregelen nemen, al wist hij nog niet welke. Kroner was tot alles in staat, zoals hij hem kende. Hoewel dit... Maar inderdaad, van Kroner kon hij het zich eerder nog voorstellen dan van zijn vader.
‘Een tijd geleden heb ik je nog in de verte gezien,’ begon hij voorzichtig in te leiden. ‘En ook in een dancing. Je was in het zwart, maar voordat ik je bereiken kon, was je al weg.’
‘O ja?’ zei Carla vlak.
Opeens, via een kleine pauze, vroeg Joachim weer: ‘Je kent een leraar, Kroner genaamd, niet?’
Carla kwam geheel overeind en liet haar benen van de divan af hangen, terwijl ze haar kleed weer sloot; klaarblijkelijk met minder pijn dan eerst.
‘Zeg, je spionneert toch niet, is het wel?’ snauwde ze bits.
‘Puur toeval. Maak je niet boos,’ trachtte Joachim kalm te antwoorden, hoewel het hem in de keel wurgde dat hij raak geraden had. ‘Toevallig ken ik die man,’ ging hij voort. ‘Heel toevallig. Ik heb met hem te maken.’
‘Weet ik,’ zei Carla nog even bits.
‘Over spionneren gesproken,’ probeerde Joachim nog met geforceerde kalmte er uit te wringen. Met een gevoel alsof zijn mondspieren bezig waren te verlammen. Toen met uiterste inspanning: ‘Je heb het over mij gehad met hem?’
Vriendelijker dan hij verwachtte, luidde Carla's antwoord: ‘Ik zal wel wijzer wezen. Daarvoor ken ik hem ook veel te oppervlakkig.’
Waarop Joachim verdrietig: ‘Waarom zit je me iets voor te liegen?’
‘Je beschuldigt me. En als ik antwoord, zeg je dat ik lieg. En je schijnt niet te beseffen, dat woorden even erg kunnen mishandelen als vuisten. Had ik geen gelijk te zeggen, dat alle mannen eender zijn?’
Joachim greep haar beide schouders vast. ‘Die andere man | |
| |
is dus Kroner,’ beet hij haar toe.
‘Neen, duizendmaal neen!’ De vrouw trachtte zich uit zijn greep los te wrikken, maar hij liet haar niet los.
‘Wie dan?’ vroeg hij hees.
‘Je kent hem niet. Wat geeft het, of ik je de een of andere naam noem? Laat me los! Au, je doet me pijn!’
‘Het is Kroner,’ hield Joachim vol, zich oprichtend zonder haar los te laten. ‘Eindelijk weet ik het. Ik had het wel kunnen vermoeden.’
‘Je bent gek! Je wordt toch niet krankzinnig? Laat me los, of ik begin nog te schreeuwen.’
‘Doe dat, laat Kroner maar komen,’ klonk schor Joachim's antwoord. ‘Hoe eerder hoe liever!’
‘Ik bezweer je... Wat een bruut ben je zelf! Joachim... wat doe je?’
Hij lag over haar heen, drukte haar in zijn armen.
‘In afwachting van Kroner of wie dan ook,’ kreunde hij, terwijl hij zijn ene hand vrijmaakte om haar in bezit te nemen, ‘Ik ben zijn leerling niet meer. Niet meer.’
‘Niet meer,’ herhaalde Carla met halve afweer. Maar ze liet hem tenslotte toch zijn gang gaan, stamelde alleen als in een roes af en toe: ‘Bruut... brutaal beest...’
Zwijgend en verbeten trachtte hij haar zijn mannenkracht te bewijzen. Het nam maar weinige ogenblikken in beslag.
‘En toch ben je mijn baby,’ fleemde Carla, toen hij weer stil naast haar lag, terwijl zijn hijgen bedaarde.
‘Heb ik je geen pijn gedaan?’ vroeg hij zacht, tegen haar aan schurkend.
‘Een beetje. Wel. Maar ik vergeef het je. Zo jong... en al zo brutaal...’
Joachim hoorde een vleug van spot in haar stem, die een even lichte vleug van schaamte over zijn triomf bij hem opriep.
‘Liefste,’ vleide hij op zijn beurt. ‘Liefste...’
‘Stil. Laat alle dwaasheden nu maar stilletjes uit je wegglijden. Het is allemaal niet zo eenvoudig als je denkt. Twijfel | |
| |
je nog aan me... na dit?’
‘Ik zou niet mogen twijfelen,’ fluisterde Joachim teder.
‘Hoe was het met je examen?’
‘Daar kan ik nog niets van zeggen. Herinner mij er niet aan... na dit.’
Ze boog zich naar hem toe en zoende hem alsof hij een kind was. En nu was hij degene die met zich liet begaan, warm en stil, geheel ontspannen.
Hij had het gevoel dat hij hier zo moest blijven liggen, heel de avond, heel de nacht; dat als dit zó bleef, niets hen beiden meer zou kunnen deren, het examen meer en meer tot iets onwerkelijks wegslonk, zijn familie slechts een verre mythe werd, zijn vader maar een droombeeld, Kroner... Als hij hier kwam, Kroner, zou hij hem te woord staan als een man. Voor de eerste keer, maar meteen voorgoed. Wanneer het ging om lichaamskracht alleen, kon hij hem best de baas. En andere macht had Kroner niet meer over hem; van nu af aan niet meer.
Joachim verbeeldde zich hoe de scène wezen zou; als Kroner kwam en eenvoudig weer door hem de deur uit werd gezet, zonder verdere complimenten. Carla achter hem, zijn kracht en zijn gezag bewonderend. Hij greep haar rechterhand en bracht die aan zijn lippen, terwijl hij zei: ‘Nu weet ik wat ons voortaan te doen staat. Ik blijf bij je om je te beschermen.’
‘Je zult zoet zijn, en doen wat je grote vriendin je zegt,’ sprak Carla.
‘Wij zullen... samen. Laat ons overleggen. Wat had jij dan gedacht?’
Maar de vrouw zei niets meer. Ze bleef nog een poos stil naast hem liggen, zonder te bewegen, in zichzelf verzonken, meende hij, terwijl hij wachtte en bij zichzelf dacht: Ze heeft nu tenminste tijd voor mij; een tijd van lange zoete vrede zal misschien voor ons beginnen. Vrede, die hij al die weken om zijn liefde heen verlangd had.
‘Wanneer moet je weg?’ vroeg Carla eensklaps, alsof iets haar had doen opschrikken.
| |
| |
‘Ik moet niet weg. Ik ben besloten...’ Joachim voltooide de zin niet; hij wilde haar het gevoel laten, dat zij samen tot een besluit kwamen. ‘Je kunt toch niet uit,’ verklaarde hij, ‘en ik heb geen haast.’
Ze richtte zich even op, om op een klokje te kijken, dat ergens tussen snuisterijen op een van de lage kastjes stond.
‘Acht uur al. Je hebt nog niet gegeten,’ zei ze en kwam verder overeind.
‘Ik heb geen honger. Jij?’
Hij loog niet; een gevoel van heerlijke verzadiging spreidde zich nog loom door al zijn leden. Al die tijd had hij nog niet zo'n rust gekend. ‘Blijf nog een poosje zo naast me,’ vroeg hij. Maar Carla schudde het hoofd en terwijl zij verder opstond en tussen de stoelen heen haar weg nam door de kamer, zei ze, van hem afgewend, alsof ze tegen deur en muur sprak: ‘De concierge sluit om halfnegen tegenwoordig. Vóór die tijd moet je de poort uit zijn. Anders... Als ze je niet kennen vragen ze altijd bij wie je geweest bent. En het is niet nodig, dat ze weten wie zo laat hier was.’
‘Onzin!’
Joachim zijn rust was weg. Hij wilde argumenteren, maar Carla was de deur al uit gegaan en liet hem voor de keus te zwijgen of haar achterna te lopen. Hij was onwillig om op te staan, maar toen de vrouw niet meer terugkwam, ging hij eindelijk zitten, weifelend of hij de kostbare minuten vóór hij ging, zo zou verdoen, dan wel kalmweg zou blijven. Dit was weer de oude Carla; alles wat hij dacht te hebben gewonnen, smeet zij met één enkele geste of zin kapot. En hij zou lijdelijk met zich moeten laten sollen? Zijn teleurstelling streed met zijn trots; er viel niet te soebatten, er viel alleen te nemen of te laten. Maar waarom bleef zij in 's hemelsnaam weg? Waar was ze?
Hij ging de kamer uit, naar het vertrek opzij van de gang, waar hij begrepen had dat haar slaapkamer moest zijn. Misschien, hoopte hij, was ze bezig zich toch aan te kleden | |
| |
om nog met hem mee te gaan. Hij klopte niet aan, maar trad het vertrek binnen. Carla stond met haar rug naar hem toe, voor een tafeltje gebogen. Ze keek niet op toen hij nader kwam en leek verdiept in een minitieuze bezigheid.
‘Wat doe je?’ vroeg hij, voordat hij nog bij haar was.
Hij gunde zich geen tijd om de onbekende ruimte op te nemen, daar hij meteen zag, dat ze bezig was geld te tellen, dat zij uit een wijdgeopend ijzeren kistje nam. Daarnaast lagen wat munten en biljetten in zorgvuldige stapeltjes van elkaar gescheiden.
‘Wat doe je?’ vroeg hij nogmaals, aan haar zijde nu.
‘Tellen. Zie je dat dan niet?’
‘Waarvoor? Waarom juist nu?’
Ze ging rustig voort en sprak voor zich heen: ‘Elk plan kost geld. Dat schijn jij nog niet te beseffen. Met dit kleine beetje valt niets te beginnen. Ik zou werkelijk niet weten hoe.’
Joachim wist niet wat hij moest zeggen. Op het oog af leek hem het bedrag dat hij daar zag liggen, niet zo verschrikkelijk klein. ‘Het is vooreerst misschien genoeg,’ zei hij. ‘Ik zal zó aan het werk zijn en verdienen.’
Ze keek hem nu pas aan, en zei: ‘Belachelijk.’ Het klonk vernietigend, ook toen ze verder ging: ‘Heb jij soms meer?’ ‘Ik moet nog zien eraan te komen. Maar het kan misschien.’
‘Met een misschien kan niemand iets gaan ondernemen. Trouwens, àls ik eenmaal iets beginnen zou, wil ik niet van een ander meer afhankelijk zijn. Ik heb daarvoor al teveel leergeld moeten betalen,’ zei Carla, en veegde munten en biljetten door elkaar weer in het kistje. Ze draaide het slot dicht en constateerde: ‘Dus gebeurt er niets vooreerst.’ ‘En als er wèl voldoende geld was?’ vroeg Joachim geschokt. ‘Zeg het me, Carla-lief, zeg het me!’
Ze haalde de schouders op. ‘Als... als...’
‘Hoeveel zou er nodig zijn? Vijfhonderd?’
‘Duizend,’ antwoordde ze zacht. ‘Och, vijfhonderd zou | |
| |
ook nog wel kunnen, met wat ik hier heb. Maar ja, waar niets is, daar heeft zelfs de keizer zijn recht verloren, nietwaar?’
Het klonk banaal en het ergerde hem, dat hij met haar op deze manier over geld moest spreken, en dat hij altijd met tientallen hoogstens gerekend had, zoals zij nu met honderdtallen heel natuurlijk en schijnbaar achteloos. En dat hij tenslotte maar een doodgewone scholier was, zonder eigen inkomsten. ‘Misschien kan ik er toch heel gauw aan komen,’ stelde hij haar en zichzelf gerust, zonder nog een flauw idee te hebben hoe.
‘Zoveel te beter.’
Carla liet het geldkistje staan, vlak onder de schemerlamp die haar telling verlicht had, en maakte aanstalten om de slaapkamer weer te verlaten, waarvan Joachim de zoete, weke geur als iets bedwelmends onderging, iets waarin hij zichzelf zou willen voelen wegvloeien. Hij trachtte haar terug te houden, maar voor hij zijn uitnodigend gebaar voltooid had, vroeg ze: ‘Weet jij soms of Kroner rijk is?’ ‘Bah, een leraar!’ Al zijn jaloezie en verachting spogen zich uit in dat ene woord, dat nauwelijks over Joachims lippen kwam.
‘Hij woont toch in een prachtig huis,’ zei Carla weggaand.
‘Je was er...’ stelde de jongen vast, terwijl hij haar achternaging. ‘Het is waar, ik bracht je eens daarnaast. Een man die je mishandelt... Carla...’
‘Jij veronderstelt maar, fantaseert maar,’ zei ze, weer in de woonkamer terug. ‘Het is zó half-negen, kijk! Je moet nu gaan. Het spijt me.’
‘Laat ons in 's hemelsnaam over die geldkwestie nader spreken,’ smeekte Joachim wanhopig. Hij wist geen beter argument te vinden, geslagen als hij zich nu voelde.
‘Later. Het heeft nog de tijd. Ik zei je al, het kan toch niet vandaag. En als je niet voorzichtig bent, bederf je alles. Ik bedoel, met de portier en zo.’
Een schaduw die mijn hand ontglipt, een nevel, schoot het | |
| |
Joachim door zijn gedachten, toen hij in zijn jas dook, die ze lief voor hem begon dicht te knopen met een linkse poging van haar onverbonden hand. Ze zoende hem ten afscheid, heel voorzichtig, alsof ze zich nu opeens weer kon bezeren.
‘Wanneer?’ vroeg hij.
‘Hangt van jou af. Laat het mij maar weten als je zover bent. Je weet wel, - met het geld. Maar je examen gaat natuurlijk voor. Dat spreekt vanzelf. Dat is voor de toekomst van belang.’
Examen tegenover Kroner, klonk het bitter binnen Joachim zijn brein, terwijl hij haastig en geslagen langs de trappen gleed, tot op de binnenplaats waar eenzaam in een donkere hoek zijn fiets nog stond te wachten, en iets verder de open poort die voerde naar een triestig-geel verlichte straat.
| |
5
Met een spinsel van leugens had hij thuis zijn wegblijven verklaard; er waren moeilijkheden met de examenopgaven geweest, en die hadden ze samen urenlang besproken en bekeken. Het klonk aannemelijk genoeg en was een kleinigheid vergeleken bij wat hij nu dadelijk alweer voor de boeg had: Kroner, en het geld, en het examen, koste wat het koste. Een onmetelijke, een heroïsche opgaaf, voor de prijs die nu wel vaststond: Carla. Voor een prijs die, hoe dan ook, elke opgaaf loonde, al ware zij nog tienmaal zwaarder geweest. Hij had nu zijn lot in de hand. Haar. Van hemzelf hing nu de snelheid af en alles. Eerst was zij degene van wier luimen en omstandigheden hij afhankelijk geweest was; nu hadden de rollen zich al omgekeerd, en dat was winst. Hoewel voor hem de zaak er niet gemakkelijker op werd. Dat van het geld in de eerste plaats. Ofschoon hij het gevoel had, dat wanneer hij Kroner staan | |
| |
kon, al het andere weinig moeilijkheden meer zou geven. Het examen was een strijdperk, zij het dan met heel erg ongelijke kansen; hij stond aan de zwakste kant, verliezen was onmogelijk voor Kroner, zelfs wanneer hij won en slaagde. Maar daarbuiten... alle Kroners samen konden hem nog meer vertellen! Toch zou hij, wat dat betrof, niet snel te werk kunnen gaan, want elke strijd direct met Kroner, zou funest zijn voor het examen. Hij had stap voor stap te gaan; het mòest; de omstandigheden waren oppermachtig. Eerst het ene, dan het andere, in omgekeerde volgorde van hun waarde.
Van zijn vader had hij bij dit alles weinig meer te duchten. Tenzij... het geld! De mogelijkheden dáárvoor waren uiterst klein. Zelfs als hij alles wat hij had, horloge, vulpen, boeken die hij nu al missen kon, een gouden dasspeld die hij eens gekregen had, verkopen zou, dan nog kwam hij aan zo'n belachelijk klein bedrag. Voor Carla nauwelijks noemenswaardig. Maar hij kon er niet om vragen aan zijn vader, zelfs al stond H.J. Warden en Co. ook bekend als een krachtige firma. Zonder een verklaring, en een zeer aannemelijke, zou de oude heer hem zien aankomen, gesteld al dat er over zo'n bedrag te praten viel. En dan, terwijl zijn vader Carla kende, stellig. Waarom vroeg ze het hem zelf niet? Hij... Kroner... Kroner... was de ploert en niet die oude suffer, die zijn vader was. Zijn verdenking bleek nu wel op louter toeval of iets oppervlakkigs, iets onschuldigs te berusten. Hij had immers ook nooit één bewijs gehad. Van Kroner wel. Of was er nog een derde, onbekende, - degene die hij het laatst met haar samen gezien had en die met haar ontkomen was?
‘Weet jij of Kroner rijk is?’ had Carla gevraagd. Juist. Hij kwam bij haar en zij bij hem. En Leo Dekking had gezien dat Kroner met haar uitging, een verhouding had; de cynicus, in staat tot alles, vrouwenbeul!
Maar hij kon moeilijk zijn vader bijbrengen, dat hij zo'n bedrag moest hebben om een vrouw te redden van mishan- | |
| |
deling en God-weet-welke andere ellende meer. Wat voor een vrouw? En wat ben jij voor snotaap, zou zijn vader vragen. O, die ken ik, zou de oude heer dan zeggen, daar zal ik zelf wel voor zorgen. Of zoiets. Het geldprobleem leek onoplosbaar zo. Het kon niet anders, hij moest Kroner zelf naar de strot.
Gedurende een deel van het schriftelijk examen, de volgende morgen, waar Joachim met een gemelijk gevoel en een verward hoofd naar toe ging, nadat hij tot laat in de nacht nog wat had trachten te blokken, kwam Kroner de surveillance van een der andere leraren overnemen. Bij zijn binnenkomen had Joachim hem minutenlang gadegeslagen in een opzettelijke houding van wezenloos peinzen, terwijl hij zijn pen nog tot schrijven gereed in de hand hield, zodat zijn staren, naar hij meende, onopvallend bleef. Hij kon niet anders, was opeens niet meer in staat om één gedachte bij zichzelf te formuleren. Zijn ogen volgden het traag en zelfverzekerd doen van de docent; hoe hij gemakkelijk in zijn stoel schoof en achter het tafeltje op het podium, vanwaar hij de hele ruimte kon overzien; hoe hij in feite hun niet meer dan één enkele oogopslag gunde, maar het boek dat hij bij zich had, opensloeg en lustig, alsof hij dat met het grootste genoegen deed, begon te lezen.
Joachim begon zijn trekken te ontleden, als zag hij hem voor het eerst pas werkelijk goed vóór zich: het hoekige van zijn enigszins vierkante kop, met het licht-roze van zijn schedel dat tussen de dunne, vlasblonde haartjes door schemerde; het harde van zijn smalle, scherpgesneden mond en van de stijve kaak die middenin een gleufje had. Een wrede mond, een beestachtige kop, dacht Joachim; de kop van iemand die zijn intellect misbruikt, - dat zie je zo. Camouflage-intellect. Maar zonder veel lichaamskracht, zijn nogal tengere gestalte; wulps, al zag je dat niet dadelijk... Toen schoot het hem weer te binnen dat deze minuten kostbaar waren, en dat hij keek ten koste van zichzelf en zijn toekomst; dat dit kijken op zichzelf al een | |
| |
triomf voor Kroner betekende. En hij trachtte zich weer te verdiepen in zijn werk, die hatelijke aanwezigheid nog even te vergeten, tot straks misschien. Maar af en toe moest hij toch, al was het niet langer dan een flits, opkijken om te zien hoe Kroner voortlas, soms zijn benen driftig onder het tafeltje over elkander sloeg; van boven ogenschijnlijk kalm, zichzelf en elke situatie meester, maar in werkelijkheid een drift-mens, een hartstochtelijke bruut, een laffe vrouwenschenner. Die woorden klonken Joachim in de oren, en hij moest er scherp op letten, ze niet neer te schrijven, midden in zijn werk.
Eensklaps had hij het besef dat hij gereed was met zijn taak. Had hij ondanks alles zo hard voortgeschreven? Onzin misschien? Hij die anders altijd tijd tekort kwam, hij ging nu maar overlezen wat hij had neergepend, om de twijfel aan zichzelf te onderdrukken met zijn zelfcontrole. Maar ook anderen waren nu al - enkelen zelfs vóór hem - klaar. Hij schoof wat achteruit, begon te lezen.
Op dat ogenblik kwam Kroner van het podium af, begon, de handen op de rug, met tergend-afgemeten stappen door de zaal te wandelen. Soms bleef hij staan en keek terzijde, half over zijn schouder heen, een andere richting uit als die waarin hij liep. Het was verwarrend, en hoewel Joachim de woorden las, ontgingen hun betekenissen hem geheel en al. Hij moest zijns ondanks telkens opzien naar de niet eens forse, wel beweeglijke gestalte van de leraar. Met een zelfbedwang dat moeite kostte, onderdrukte hij de neiging zich naar hem om te keren, toen Kroner achter in de zaal beland was en daar stellig monsterend naar alle ruggen keek, - ook naar de zijne, ongetwijfeld.
Nu eenvoudig op te staan en naar hem toe te gaan, hem bij zijn boord grijpen, door elkaar te schudden, rekenschap te vragen in het bijzijn van de anderen! Welk een apotheose. Maar dan was het afgelopen, - geen examen meer, geen mogelijkheid. Alleen, wanneer hij toch zou zakken, dan was dit wel een gelegenheid uit duizenden die hij voorbij | |
| |
liet gaan. En het was de vraag, wanneer hij weer een kans kreeg. Hij kon Kroner toch niet in zijn eigen huis gaan aangrijpen? Nu nog niet. Hij was gedoemd te wachten. De leraar liep op dikke rubberzolen, wat zijn gang onhoorbaar maakte en er tegelijkertijd iets irriterend-veerkrachtigs aan gaf. Hij moest nu wel vlakbij zijn, keek misschien over zijn hoofd heen naar het werk dat Joachim voor zich had liggen. Met een bruuske beweging schoof hij het van zich af. Daarop draaide hij zich toch om. Kroner stond een tafel verder van hem af, waar Leo Dekking zat, die nu nog schreef. Zijn blikken troffen die van de docent en ook die van Leo in één oogopslag.
‘Is er wat?’ vroegen de opgetrokken, bleke wenkbrauwen van Kroner.
‘Bijna klaar,’ zei het ingespannen, kinderlijke gezicht van Leo; maar dat zag hij nauwelijks.
Nijdig dat hij zo de aandacht op zich had gevestigd, boog Joachim zich weer naar zijn papieren. Buiten ging de bel, en Kroner liep naar voren, begon van plaats tot plaats het afgemaakte werk in te zamelen. Bij Joachim gekomen, scheen hij langs hem heen te kijken naar een ander; er was alleen maar afstand tussen hen, werd Joachim zich scherp bewust. En toen het werk van iedereen was opgehaald en Kroner het zorgvuldig tot een stapeltje gelegd had op zijn eigen tafel, klonk zijn stem, voor het eerst die morgen, bijtend van venijnige helderheid: ‘De dames en de heren kunnen gaan!’ Het geschuifel van de stoelen en de stappen en de eerste praters overstemde de echo van zijn stem, die Joachim nog in de oren schrijnde.
Buiten werd hij ingehaald door Leo Dekking die vroeg: ‘Heeft de aanwezigheid van Kroner ook zo inspirerend op jou gewerkt? Ik zag dat je al een hele poos eerder klaar was dan ik.’
‘Kroner is een ploert. Het enige waartoe hij inspireert is moord,’ antwoordde de ander gemelijk. Wat kwam Leo hem hinderen nu hij eindelijk even bevrijd van de | |
| |
examendruk, juist van plan was zich weer alles voor de geest te halen, wat er gisteren tussen hem en Carla voorgevallen was, en waaraan hij nu bewust, niet langer ongewild, tussen zijn werk door, kon gaan denken. Maar Leo merkte niets - natuurlijk niet - en bleef maar praten over al zijn onbenulligheid: dat het vandaag veel minder lastig was geweest dan gisteren, en dat wanneer het in die richting ook de andere dagen voortging, iedereen wel slagen zou. Hij moest zich erg beheersen om hem niet toe te snauwen: ‘Hou je kop,’ of ‘Duvel op,’ en trachtte naar het geklets van de fietser naast zich eenvoudig niet te luisteren. Toch werd hij opgeschrikt toen hij Leo hoorde zeggen: ‘Zijn liefje schijnt hem mild te stemmen. Tot ons voordeel.’
‘Wie?’ vroeg hij. ‘Welk liefje?’
‘Kroner natuurlijk. Daar heb ik het toch over.’
‘Ik stel me voor, dat hij een vrouwenbeul is, een sadist,’ zei Joachim insinuerend. ‘Dat soort kerels...’
‘Omdat hij al de jaren door zo tegen ons geweest is? Hij blijkt voor verbetering vatbaar. Liefde, man.’
‘Zijn liefdes interesseren me niet.’
‘Tua res agitur, paries cum proximus ardet,’ verklaarde Leo geleerd. ‘Bij het mondeling examen kunnen wij er alleen maar voordeel van hebben dat hij in een zachtaardige stemming verkeert. Al mijn respect voor zijn liefje.’
‘Heb je haar nog teruggezien?’ vroeg Joachim opeens gretig.
‘Eén keer. Maar niet samen met hem. Wel vlakbij zijn huis.’
‘En?’
‘Dat hij een goede smaak heeft, kan niemand ontkennen.’ ‘Je veronderstelt maar,’ zei Joachim bitter. ‘Je veronderstelt maar.’ En om de ander opzettelijk te kwetsen ging hij voort: ‘Weer zo'n geval van kinderlijke leraar-aanbidding.’ Maar Leo begreep hem verkeerd en antwoordde: ‘Ze is geen schoolmeisje meer. Een volwassen vrouw, en een schoonheid.’
| |
| |
‘Het ontbreekt er nog maar aan, dat je haar aanspreekt. Maar je durft niet. Voor Kroner niet, natuurlijk.’
‘Het zou geen zin hebben. Maar Kroner... is over veertien dagen voor mij geen beletsel meer.’
Volmondig gaf Joachim ditmaal toe: ‘Net wat je zegt. Over veertien dagen is hij voor niemand een beletsel meer.’ Ze waren bij Joachims ouderlijk huis aangekomen, en daar hij zelden een van zijn medescholieren mee naar binnen gevraagd had, kon hij gelukkig van Leo af, hoewel het hem niet geheel en al onaangenaam geweest zou zijn hem nog langer over Carla en Kroner te horen praten. Het had hem versterkt in zijn overtuiging, dat hij zo snel en radicaal mogelijk met dat individu moest afrekenen. Het geval elimineren - een uitdrukking die hij Kroner zelf maar al te vaak had horen gebruiken.
Zonder zich in de huiskamer voor meer dan een vluchtige groet op te houden, ging hij naar boven en zocht zijn kamer op. Het eerste vraagstuk dat hij had op te lossen was: hoe ook in deze moeilijke tijd een geregeld contact met Carla - hij wilde haar zo blijven noemen, nu zij zo lang in zijn verbeelding zo geheten had - te onderhouden. Het was niet tot een afspraak gekomen toen hij haar gisteravond verliet. Stom genoeg en onbegrijpelijk van zijn kant. Maar nu had hij ook de volste vrijheid van handelen. Alleen, hij kon niet wéér vandaag voor wie-weet hoe lang er op uit. Dat zou eindeloze explicaties vergen en kritiek uitlokken. Zelfs al sloop hij na het eten weg. Zolang hij nog terug moest komen. En hij had te werken. Morgen kwamen juist de vakken waarin hij het zwakst was, aan bod. Hij moest zichzelf geweld aandoen, - om harentwil in de eerste plaats. Hij kon haar immers op dit ogenblik toch nog niet helpen, enkel maar zichzelf... zolang hij niet het geld had en zijn vrijheid van beweging. Niet aleer hij eindelijk in staat zou zijn tot daden, en niet louter woorden voor haar had. Al waren het ook de liefste woorden en dan toch één daad tenminste. Maar die liefdesdaad die anders | |
| |
alles zou geweest zijn en het hoogste tussen hen, kon haar in dit geval niet helpen, nu nog niet, daarvan was hij zich levendig bewust. En dit vertroebelde de heerlijke herinnering daaraan met iets wat bijna leek op wroeging om zijn zwakheid, zijn afhankelijkheid, zijn onmacht.
Hij ging achterover liggen op zijn bed en sloot zijn ogen. Zo was hij ook bij haar, met haar hoofd en borst en benen heel dicht aan zijn zij geweest. Het leek alsof hij nòg de vage geur kon ruiken van haar kamer en haar kleding en haar warme, welgevormde lichaam. Hoe kon hij studeren wanneer dit bereikbaar voor zijn handen, op geen half uur afstand voor zijn fiets, bestond en wachtte? Wel bedreigd, maar toch bereikbaar. En terwijl het juist zijn plicht was die bedreiging radicaal te elimineren. Kroner had vrij spel terwijl hij hier voor hem studeerde. En wanneer dat nog een soort van vriendschap was geweest, iets nobels waarop hij desnoods jaloers had kunnen zijn, maar dat alleen bedreiging inhield voor zijn eigen liefde, dan zou hij nog wel geduldig, langzaam aan zijn overwinning hebben doorgewerkt. Dan had hij haar inderdaad kunnen veroveren. Maar nu liep zij gevaar, de tijd drong, hij had haast. En hier moest hij gebogen over boeken, vakken in zijn hersens proppen, die volslagen nutteloos waren, hem niets gaven voor het leven, hem niets hielpen bij de oplossing van een probleem zó groot, dat geen van zijn docenten er ook zelfs maar het bestaan van kon vermoeden, laat staan tekst en uitleg ervan geven. Niettemin moest hij die dwaasheid tot het einde toe doorstaan en meedoen aan de poppenkast terzijde van het werkelijke leven. Veertien dagen nog. Het moest.
Maar erger dan de noodzaak om tot dan zichzelf van haar verwijderd te houden, was de voortdurende inspanning die van hem vereist werd om haar - van alle dingen háár - zolang uit zijn gedachten te bannen. Alleen de poging al om aan die eis te voldoen, bracht onophoudelijk pijn teweeg, pijn van de botsing der aanstormende locomotieven | |
| |
van zijn verlangens, der zware vrachtwagens van zijn bezorgdheid om haar, tegen de blinde muur, het grauwe bastion van zijn examenplicht. Daartussen werd hij zelf gekraakt, - wat hij niet erg vond. Maar wat kwam er van de povere kandidaat terecht, die hij op slot van zaken ook nog was? Kandidaat-machinist op de levenstrein waarin hij was terechtgekomen; examinandus voor het smalle poortje in de fortmuur die hem van zijn vrijheid, zijn erkenning en zijn man-zijn onverbiddelijk afsloot. Nog onbekende wachtwoorden had hij er te geven, om binnengelaten te worden.
Joachim was pijnlijk opgestaan, begon de boeken en dictaten op de tafel bij het venster uit te zoeken voor de lange avond die hem wachtte. Een besluit... Er was geen keuze. Wat er in de tijd van nu tot dan, wanneer hij haar terug zou zien, misschien gebeurde, had hij buiten zijn kennis te houden om de andere, sjofele, nutteloze kennis niet te hinderen. Heel het bestaan van Carla moest uit zijn bewustzijn weggevaagd, totdat het uur van handelen zou zijn gekomen. Het kon niet anders. En op deze wijze juist kon hij zijn vastberadenheid, zijn man-zijn nu al tonen.
Hij ging aan zijn werktafel zitten. Weg gedachten aan de toekomst, weg herinnering aan Carla's armen, aan haar borsten die zijn wang zo zacht beroerden, zo fluweelzacht. Repeteren! Zijn verleden van scholier herhalen, zijn belachelijk bestaan als jongen, als nog onderdrukte man. ‘De tijden van het werkwoord cernere zijn crevi, cretum, net als het Griekse krinoo, ekrithèn naast ekrinthèn. Te letten op de n.’ N.N. de onbekende die met Carla... Kroner, krinoo. Hou jezelf aan krinoo. Nam hij nog iets op? Zou hij nog ooit in staat zijn iets te leren van die onzin? Een Odysseus aangeland bij Kirke had niet meegemaakt dat zij mishandeld werd. Onschuldige klassieken.
Maar het leek alsof zijn hoofd zou barsten van de volte die teruggeperst werd, van de moeite die hij had om nog een zin te ontdekken in de woorden-reeksen die de dag daarop | |
| |
de maatstaf van zijn kennis zouden zijn; de toverwoorden voor zijn vrijheid, voor de vrije wiekslag van zijn liefde.
| |
6
Zijn mond stond verbeten toen hij zich in de examenzaal weer aan zijn tafeltje zette en de opgaven in ontvangst nam. Een strakheid als van veerkrachtig staal hield hem overeind en dreef hem aan tot werken. Hij had afstand van Carla gedaan, voor een korte poos, maar volledig. Zijn anagkè aanvaardend, een tijdelijke stoïcijn. Hij moest moedig zijn; zonder moed kon hij deze slag, de examen-slag toch niet winnen. En werd deze eerste verloren, de tweede, beslissende, zou ook verloren zijn. Dit was een veldtocht. Napoleon hij. Eerst de ene stad dan de andere veroveren. Eén ding tegelijk. Militat omnis amans...
Joachim concentreerde zich. Met bezeten ijver bepiekerde hij al de moeizame antwoorden die hij de sfinx van zijn noodlot moest geven. Irrelevante, maar over zijn wel en wee vonnissende antwoorden; wrede beslissingen over zijn liefde voor Carla. Zo werd een vrouw in nood in handen gesteld van tien regels Ovidius. Ars amatoria, inderdaad.
Aan het eind had hij toch het gevoel dat hij ditmaal niet slecht had gewerkt. En die wetenschap, gevoegd bij zijn besef van een zelfoverwinning alleen door eigen wilskracht, gaf hem een gevoel van stoerheid en gegroeid-zijn. In de middagpauze was hij in staat zijn mede-scholieren haast van bovenaf te bejegenen, en hij liet dit slechts na omdat hij tevens een gevoel van mildheid en van medelijden om hun verregaande onnozelheid ontdekte. Het waren maar kinderen, met geen andere zorg dan hun lessen te leren, genade te vinden in het oog der docenten, en jubelend achter hun fladderend diploma aan te hollen, als vroeger achter hun hoepels en vliegers.
| |
| |
‘Warden, hoe is het gegaan? Akelig stuk van Ovidius, hè?’
Een der meisjes sprak hem aan; het meest bête kind, maar ze was ook pas zeventien. En Joachim zei: ‘Het viel me wel mee. Het had erger kunnen zijn.’
‘Jij bent ook een kei, op jouw manier,’ antwoordde het meisje bewonderend naar hem opziend. En Joachim maakte zelfs geen gebaar om haar tegen te spreken. Je moest het eens weten, dacht hij alleen maar, en keerde zich van haar af.
Welgemoed stortte hij zich in de namiddag op de vraagstukken van het volgende vak, alleen en ongehinderd vóór de slagorde van zijn gedachten uit, ver van de verwarde legertros van zijn verlangens, mijl voor mijl het terrein veroverend. Tien parasangen, twintig... en nog maar dertien dagen.
Zijn moeder stelde vast, dat hij zichzelf onderschat had, want nu hij midden in het examen zat, was hij minder ongedurig dan tevoren, op tijd thuis, terwijl hij zijn gemak aan tafel nam en niet meer uitging des avonds.
‘Kwestie van zelfvertrouwen,’ constateerde zijn broer, het blonde snorretje koesterend.
‘Gaat hij nu bij vader in de zaak, als hij geslaagd is, of niet?’ vroeg Betsy. Ze wisten, hoewel huisgenoten, zo weinig van elkander af.
De moeder zei zorgelijk: ‘In een heleboel families staat het al van tevoren vast, dat vader en zoon samengaan, zoals het hoort. Maar hier... Als hij naar jou aardt, Willem...’
‘U moet mij niet rekenen,’ antwoordde de broer kriegel.
‘Mij is het er alleen maar om te doen, zo snel mogelijk een boel geld te verdienen. En daar zou bij vader geen kans op zijn, zolang hij nog leeft. Geef mij maar de Beurs! Maar Joachim is heel anders...’
‘En omdat hij de jongste is,’ viel zijn zuster Willem bij.
‘De hoofdzaak is, dat hij slaagt. Dan zijn we ook van die zorg af,’ meende de moeder.
‘Het wordt tenminste hoog tijd,’ was Betsy's mening.
| |
| |
Joachim zelf had zijn tijd veel te hard nodig om getuige van dergelijke gesprekken te blijven. In zijn kamertje worstelde hij uur na uur met zijn boeken, tot hij diep in de nacht er haast bij neerviel en in een onrustige slaap wegzonk. Maar de ene examendag na de andere leek, eenmaal voorbij, slechts een kortstondig oponthoud op de lange weg die hem nog scheidde van zijn einddoel, dat hij niettemin telkens dichter zag naderen. En dit besef vooral hield hem overeind bij de starre, onnatuurlijke spanning waarin hij geraakt was.
In ieder geval had hij nu al de grootste helft van die martelende week van overdag te zitten tegenover de kleine strookjes met opgaven en de grote witte vellen die hij met zijn eigen kennis moest aanvullen, en daarna allerlei gejaagd te moeten repeteren thuis, achter de rug. Een week van op-adem-komen en nog maar weer meer repeteren (de bijvakken vooral, die doorslaggevend konden zijn wanneer hij twijfelachtig stond) was hem dan nog gegund, en daar zou hij misschien toch gebruik van kunnen maken om Carla te zien, die steeds maar geen levensteken gaf. En dan duurde het mondelinge examen maar één dag. Wel een beslissende dag was dat, maar toch, dan zou het leed, op welke wijze ook, geleden zijn. Daarna...
Dat Carla niets van zich had laten horen, smartte hem toch. Ze wist immers dat hij met zijn examen bezig was, en een enkel woord van aanmoediging of belangstelling, van medeleven bij iets dat háár zeker net zoveel aanging als hemzelf, zou een wonder bewerkt hebben, - dat wist hij stellig. Maar hij kon haar niets verwijten. God-weet in welke moeilijkheden zij nog altijd zat, in nog veel grotere dan tevoren, terwijl zij op hem wachtte. Hoe kon zij het eind van een gymnasium-schooltijd belangrijker vinden dan haar eigen raadselachtig en gefolterd leven. Maar hun liefde was toch de verbinding tussen dit onnozele en dat andere, ondoorgrondelijke? Langs de stroom van deze liefde moest er toch een onophoudelijk gaan en komen zijn?
| |
| |
Ze is in gedachten toch wel bij me, troostte hij zichzelve maar, en trachtte daarna weer dit van zich af te zetten, daar het hem te week en willoos maakte.
Leo Dekking en de kleine Fretters, een wat spichtig meisje, onaanzienlijk, maar dat altijd voor een van de knapste van de klas was doorgegaan, fietsten aan het einde van de vierde dag nog met hem op. Hij was vermoeid, dacht aan het naderend eind, en luisterde maar half naar het gesnater tussen Leo en het meisje. Aan hun zijde in zichzelf verzonken, keek hij nauwelijks op, tot Leo eensklaps uitriep: ‘Kijk, daar gaat ze!’
Hij begreep het met een schok, maar vroeg toch automatisch: ‘Wie?’ Tegelijkertijd met Alma Fretters, die verwonderd Leo aankeek.
‘Kroners slaapje. Daar! Ze is net de hoek om.’
‘Méén je?’ zei het meisje.
Joachim echter was hun al onwillekeurig vooruitgeschoten met zijn fiets, en ze moesten aantrappen om hem weer in te halen. Onmogelijk hen kwijt te raken. Als zij het tenminste werkelijk was...
‘Wat kan jullie dat vrouwmens schelen?’ snauwde Joachim hun toe, terwijl hij de hoek in keek, links. Zij was het inderdaad; onmiskenbaar haar gestalte in de lichte zomer mantel. Zo dicht bij de school. Voor hem... of voor Kroner? Hij had geen tijd om na te denken.
‘Laten we haar achteropgaan. Dan kunnen jullie zien of ze geen beauty is,’ stelde Leo voor.
Boos, maar bevend van opwinding, antwoordde Joachim: ‘Gaan jullie je gang. Maar ik rijd door. Bonjour!’ Hij was besloten haar te ontmoeten, twee, drie straten-blokken eenvoudig om te racen, dan mòest hij haar tegenkomen, alleen en zonder het hinderlijke gezelschap van zijn klasgenoten. Hij kon hun beider geheim immers onmogelijk aan die schoolkinderen prijsgeven. Even onmogelijk als hij deze kans, die Carla misschien juist opzettelijk gezocht had, prijs kon geven. Zij verlangde naar hem; had hem nodig...
| |
| |
Hij joeg de straten door, zo, dat hij zeker was haar weg te kruisen, goed berekenend wat de koers van Dekking en het meisje zijn zou, die straks, na het nieuwsgierig kijken, wel weer rechtsaf zouden gaan. Zo had hij hun meteen dan ook zijn superioriteit getoond, wanneer zij hem niet meer zagen.
Het lukte. Dáár kwam zij zijn richting uit. En Joachim, al uit de verte wuivend met een kort gebaar, reed op haar af als was het bij afspraak. Met een ruk hield hij zijn vaart in, zwaaide op zijn voeten neer, vlak vóór haar. Door het harde rijden en de emotie ging zijn adem sneller, en hij hijgde: ‘Dag... mijn liefste.’
Carla keek hem aan met een verwonderd lachje.
‘Wat toevallig...’
‘O, ik zag je al twee hoeken eerder. Maar de halve klas was bij me. Die moest ik eerst kwijt.’
In zijn triomf om de geslaagde list ontviel het hem; voordat hij zich er rekenschap van gaf, dat hij zich hier als een scholier stond aan te dienen met een jongensachtig enthousiasme. Nu dit tot hem doordrong, sloeg er woede dwars door al zijn vreugde heen.
‘Hoe maak je het?’ vroeg hij. ‘Ik heb al die dagen niets van je gehoord.’
‘Ik niets van jou’, zei Carla mat.
Hij ging er niet op in, maar vroeg weer: ‘Is er niets gebeurd? Ben je met rust gelaten?’
‘Jij hebt me met rust gelaten,’ stelde Carla vast.
‘Wat kon ik ànders doen? Ik...’
‘Blijf niet midden op straat staan. Loop maar mee, een eindje,’ sprak de vrouw. Een auto was hem rakelings voorbijgeschoten, maar hij had zich niet verroerd.
Joachim zette zijn fiets op slot tegen het eerste huis het beste en kwam, nu ongehinderd, naast haar lopen. Met opzet dicht tegen haar aan, alsof hij haar arm wilde vatten. Zelfs hier op straat, in de steedse zomernamiddag, snoof hij de welbekende geur op die ze bij zich droeg. Zijn | |
| |
magere gestalte was wel een hoofd groter dan de hare en helde even naar haar over als om haar te omvatten en haar te beletten hem nu nog te ontsnappen. Zwijgend gingen zij een poos zo voort.
Honderd dingen wilde hij haar zeggen, al de dingen die hem in de laatste dagen hadden bestormd en die hij teruggedrongen had met heel zijn kracht. Nu hadden zij echter hun zin verloren, vormden samen slechts één leegte rondom haar. Een leegte waarover hij alleen lijfelijk, met zijn armen reiken kon. Maar ze waren hier op straat. En op dit ogenblik was het ook voldoende dat hij haar weer bij zich had.
‘We zijn ditmaal al erg gauw uitgepraat,’ zei Carla plotseling, dwars door zijn peinzende genot heen.
‘Wat ik je zou willen zeggen, past in deze omgeving niet,’ antwoordde Joachim. ‘Laat ons ergens heen gaan. Naar je huis. Twee blokken verder staan er taxi's op de boulevard. Daar...’
‘Ik was veel te lang in huis en wilde juist wat wandelen.’
‘Goed. Laat ons dan naar buiten gaan.’
Hij was bereid haar alles toe te geven, vreesde eigenlijk ook met haar in huis te zijn, in nieuwe complicaties die hij nu niet aan kon, zwak te worden als hij bij haar lag, zijn wilskracht te verliezen en het examen in gevaar te brengen. Dit kleine beetje wat hem haar nabijheid gaf, was al toereikend, waar dan ook. Klaarblijkelijk ging het haar niet slecht; hij kon gerust zijn, zonder zelfverwijt.
‘Ik weet niet of het wel verstandig is dat men ons samen tegenkomt,’ zei Carla weifelend. ‘Er zijn dingen... overigens heel prettige... die je àl te duur betaalt.’
Joachim slikte pijnlijk. ‘Wat doen we dan?’ vroeg hij.
‘Laat ons een bioscoop in gaan. Ik heb in lang geen film gezien.’
Geen wonder, je beleeft ze zelf, de ergste, schoot het Joachim te binnen; maar hij stemde dadelijk toe. De | |
| |
bioscoop die blijkbaar haar dit denkbeeld had bezorgd, was met zijn knipperlicht-bij-dag slechts enkele stappen verder in de straat. Zij glipten dadelijk binnen, voordat Joachims gedachtengang was onderbroken, en ze zaten nauwelijks naast elkaar in het donker, of hij vroeg, zich dichter bij haar nestelend: ‘Waar was je eigenlijk op weg naar toe?’
‘Dat heb je zelf gezien,’ lispelde zij aan zijn oor.
‘Hoezo?’
‘Naar jou toch, lieveling. Daar was je zelf bij.’
Hij maakte zich weer van haar los en schoof opzij. ‘Je houdt me voor de gek,’ zei hij. ‘Ik weet niet of je mij niet altijd voor de gek houdt.’
‘Denk dat maar gerust,’ fluisterde haar stem.
De enkel maar tastbaarheid die ze eerst in de donkere zaal geweest was, en daarna slechts schaduw, had nu al een duidelijker vorm. Wanneer hij goed keek en de film iets lichter werd, kon hij zelfs haar gezicht zien. Maar niet of het spottend dan wel ernstig was. Hij begon: ‘Omdat ik nog maar een scholier ben, denk je...’ Maar hij kon niet verder gaan omdat zij haar gehandschoende hand op zijn mond hield. Het voelde klef en reptielachtig aan, maar eindigde in iets liefs dat langs zijn schouder en zijn arm streelde.
‘Trek tenminste die handschoenen uit,’ zei hij. ‘Heb je het niet warm?’
‘Naast jou altijd een beetje.’
Joachim verbeeldde zich dat ze lachte. Hij schoof opnieuw dichter op haar toe. ‘Krijg het dan nog maar een beetje warmer,’ zei hij, haar zachtjes betastend. En daarop: ‘Jij bent het nog. Dezelfde.’
Carla beantwoordde het met een onverhoedse kus, waarna het echter scheen alsof zij zich weer meer in zichzelve terugtrok. Het licht ging aan, en dat wat Joachim een droom geleken had, met het bewustzijn van veel mensen om zich heen en toch alleen-zijn met zijn tweeën, werd nu | |
| |
een harde werkelijkheid. Hij volgde Carla's ogen, die de zaal afzochten in hun nabijheid, voordat zij zich, nu met duidelijke glimlach, tot hem wendde: ‘Je zit toch voor 't examen, niet? Hoe is het gegaan tot dusver?’
Dat zij juist aan dit wat hij hier moest vergeten, onbarmhartig raakte in het licht, bezorgde hem een kriegelheid die hem op zijn beurt deed vragen: ‘Heeft Kroner het je niet verteld? Hij weet er al meer van dan ik...’
Zij wilde iets daarop zeggen, maar het licht ging uit en Joachim zelf had al spijt dat hij nu zelf ter sprake had gebracht wat hij niet wilde horen. Daarom greep hij gauw haar hand weer, bracht die aan zijn lippen, kreunend: ‘Sluit mijn mond maar weer. Ik weet niet wat me vandaag bezielt.’
‘Je bent niet galant, dat is alles,’ antwoordde Carla effen.
De film had geen betekenis voor hem, hoewel hij trachtte ernaar te kijken en wat op zijn verhaal te komen. Jammer was het van de kostbare minuten waarvan hij zich zoveel voorgesteld had. Carla had gelijk, hij was een hark. Wanneer ze zelf niet klaagde, enkel maar bij hèm was, wat verlangde hij dan nog? Al het andere dat zich tussen hem en haar gesteld had, was er niet, bestond niet meer. Hij moest haar tonen hoezeer hij dit samenzijn, ook hier, waardeerde. En nu ging de poging tot een kus van hem uit.
‘O, pas op. Kijk liever. Deze film is toch wel interessant,’ vermaande zij.
Een van de stemmen uit het doek ging over tot een song, en met zijn arm nog half om Carla heen, voelde hij hoe haar lichaam niet met zijn, maar met het ritme van dat vreemde lied zacht meebewoog.
‘Ach, jij bent muzikaal,’ zei hij teleurgesteld en trok zijn arm weg. Hij hulde zich in gemelijk zwijgen. Wat de film te zien gaf, bracht hem in geen betere stemming. Maar Carla was geboeid.
‘Het moet toch heerlijk zijn,’ begon ze na een nieuwe scène, ‘in zo'n landelijk huis te wonen, met veel ruimte en | |
| |
comfort, en mooie knusse kleren, en een lieve man die pijp rookt, 's middags tennis speelt en 's avonds even nog wat oploopt met de hond.’
‘Waar is hij toch gebleven, Bruno?’ vroeg Joachim alleen maar. Wat was hij in staat van al haar dromen te verwezenlijken? Maar met Bruno zou hij kunnen uitgaan.
‘Hij is toch van jou?’ vervolgde hij.
Zij fluisterde: ‘Wie is van wie? Geen levend wezen. Bruno heeft ook zijn vriendinnen.’
‘Maar ik heb hem thuis bij jou geen enkele keer gezien.’
‘Thuis,’ zei ze enkel, ‘thuis... Dit wat je op de film gezien hebt, is een thuis.’
‘We zullen het veroveren. Ik zàl het. Als je maar geduld wilt hebben, Carla, ja?’
‘Hoe lang geduld?’
‘Ik weet het niet. Een jaar misschien, of langer. Maar natuurlijk, dat is veel te lang.’ En smartelijk, luider dan hij wilde, zei hij: ‘Waarom ben je ook met een scholier begonnen? Ik kan àlles, - straks. Maar ik bèn niets. Nog niets.’
Carla greep zijn hand vast. ‘Ik ben niets begonnen. En jij bent een lieveling. Stil, is het nu goed? In plaats dat jij mij troost...’
‘Waarmee?’ Daar kwam zijn ongerustheid weer omhoog gebruist, als giftig schuim. ‘Waarmee?’ vroeg Joachim opnieuw.
‘Met alles. Dat ik je zo weinig zie. En dat je nu in zo'n nerveuze stemming bent. En dat ik Bruno niet hier bij me heb, die mij wèl altijd troost.’
De jongeman verzuchtte: ‘God-zij-dank, dat het niet erger is,’ en trachtte stil en lief te zijn. Straks... Maar ze zei hem na een poos, dat het beter voor hem was, nu dadelijk weg te gaan, nog vóór het grote licht aan ging.
‘Goed, ga dan mee.’
‘Nee, jij. Tot ziens. Het is beter zo.’
Hij trachtte haar nog te verbidden, maar ze zei: ‘Je wilt toch niet dat ik in nieuwe moeilijkheden kom?’ en toen gaf | |
| |
hij maar toe. Alleen, hij zou ditmaal niet zonder afspraak gaan. Binnen enkele dagen had hij armslag, - tussen het schriftelijk en het mondelinge examen in. ‘Dus zondag? Welke tijd?’
‘Je komt maar, naar het uitkomt,’ zei ze. ‘Ik haat zondags buitenshuis en ben dan meestal wel alleen.’
‘Goed. Zondag dadelijk na het eten. Laat me je nog één keer zoenen... zie je niet hoe braaf ik wegga? Dag.’
Hij vond door het bijna-donker snel zijn weg naar buiten, keek nog éénmaal naar haar om en zag niet meer dan de omtrek van haar kleine hoedje tegen het lichte filmscherm. Hij leefde alweer naar zondag toe en haastte zich de straat uit, naar zijn fiets.
| |
7
In onvoldaanheid, doch geschraagd met nieuwe moed kon Joachim de laatste dag van het schriftelijk examen aan het werk gaan. Hij had, zoals al zijn lotgenoten, een berekening gemaakt, heel vaag, maar dan toch op grond van naderhand ontdekte fouten en tekorten, om te schatten welke punten hij, vermoedelijk dan, tot dusver had behaald. Het was niet schitterend, misschien zelfs wel bedroevend, echter kon het ook wel zijn dat hij door teveel zelfkritiek, of door gebrek aan zelfvertrouwen, het resultaat onderschatte. En al stond hij nu ook zwak, het mondeling examen en de algemene indruk die hij daarbij maken zou, die gaven tenslotte toch de doorslag. Een ingewikkelde combinatie van cijfers besliste of men al of niet het einddiploma waardig gekeurd werd; en op die combinatie van cijfers kon hij nog allerlei invloeden doen gelden. Het hing van zijn antwoorden af; hij had gewiekst te zijn.
Geen dag voelde hij zich beter op dreef en wist hij zich rustiger te concentreren dan deze laatste. Hij haastte zich, zo met dit eerste eind in zicht, niet meer, maar overwoog | |
| |
goed ieder vraagstuk, voor hij iets begon op te schrijven. Telkens als hij daarna met de ferme halen van zijn pen wat neergezet had, las hij het over, en nog eens, en leek het hem definitief toe. Niet meer te verbeteren in redelijkheid. Wel kostte deze werkwijze hem veel tijd. Des voormiddags kwam hij juist op het nippertje gereed, en in de namiddag was hij de laatste. Toen het werk al opgehaald werd, kraste nòg zijn pen. En als de allerlaatste ging hij het lokaal uit en de gang op.
De rector stond bij de deur met Kroner, die gelukkig niet gesurveilleerd had. De ‘Kloek’, zoals de rector onder zijn leerlingen genoemd werd, sprak lachend met twee meisjes die vóór Joachim de examenzaal verlaten hadden. Op de schouder van het ene kind had hij achteloos zijn hand gelegd, en Kroner stond met zijn gewone ironische en ondoorgrondelijke gezicht daarbij toe te kijken. Joachim trachtte met een korte groet langs hem heen te glippen. Maar terwijl de rector het ene meisje een zacht duwtje gaf en tot de beide kinderen zei: ‘Nou, tot het mondeling dan maar!’ hield hij met zijn andere hand - zijn kort gebaar van allerhoogst gezag, dat Joachim echter nauwelijks meer trof - de opgeschoten jongeman staande.
‘Ben jij de laatste. Warden?’ vroeg hij. En op het bevestigend antwoord van Joachim, die alweer verder wilde, ging hij voort: ‘Je bent tevreden?’
‘Dat kan ik u na het mondeling pas zeggen,’ trachtte Joachim te schertsen. Hij keek daarbij echter bedenkelijk. ‘Optimisme is je sterkste deugd niet. Maar waar leven is, is hoop,’ troostte de rector.
Kroner kwam ertussen: ‘Indachtig dat de laatsten de eersten zullen zijn, speelt hij nu voor hekkesluiter. Goed gezien, meneer Warden!’
De rector lachte. ‘Je kunt ook zeggen dat haastige spoed zelden goed is. Houd er de moed in, Warden!’
‘Aan moed ontbreekt het hem zeker niet,’ spotte Kroner.
‘Dat past bij het geloof in deze spreuken.’
| |
| |
Onwillekeurig zocht Joachim zijn blik, om te kunnen ontdekken welke bijbedoelingen Kroner met deze woorden had. Hij zag de grijsblauwe harde ogen van de leraar en zei ietwat verbeten: ‘Voor iets dat het waard is, hoop ik voldoende moed te kunnen opbrengen.’
‘Blij dat te horen. Verlies nu maar geen tijd,’ besloot de rector goedig, nog voordat Kroner gelegenheid had er op in te gaan.
Joachim was er achteraf blij om. Hij zou Kroner geen kamp gegeven hebben, juist nu hij bijna zeker was dat Kroner wist, en dat die wetenschap hem wel heel hoog moest zitten. Maar het was nog te vroeg, nog ruim een week te vroeg. Kroner had nog vat op hem en kon hem eindeloos schaden; hem en daarmee Carla. Ploert, schold Joachim hem bij zichzelve uit; gemene ploert! Het was echter beter hem zolang nog te vergeten en hem met zijn eigen wapens, het geleerde uit zijn dictaten en zijn hobby's te verslaan. Hij moest op Kroners vakken heel bijzonder werken, en al bij het examen tonen dat hij hem kon staan; daarna des te beter in de open strijd. Zijn klas, de hele school zou ademloos hierbij toezien en getuige zijn, hoe maar heel kort na de onafhankelijkheid een leerling man werd en de meest gevreesde der docenten (eigenlijk de enige gevréésde) als een volwaardig tegenstander versloeg door hem zijn vrouw of zijn geliefde kalmweg te ontnemen, hem te straffen voor zijn wrede onmenselijkheid, zijn mateloze zelfoverschatting. En ze zouden weten dat hij in zijn schooltijd al...
Het zou een zoete wraak zijn, niet alleen voor Carla, maar voor al de jaren van zijn onderworpenheid en van hun aller vrees voor Kroners kil verstand, waarachter hij zij vuige hartstocht, zijn gemene dubbelleven verborgen hield. Zondag moest hij trachten bij Carla meer van hem te weten te komen, om hem desnoods bij het examen al beter te kunnen weerstaan, op toespelingen te kunnen antwoorden met eigen, voor een buitenstaander onbegrijpelijke insi- | |
| |
nuaties, maar waardoor de ander in zijn hart getroffen, geïntimideerd zou zijn. Verward worden en hem dan maar laten schieten.
Neen, - het zou toch beter zijn dit alles te vergeten, even nog, en heel gewoon te zijn. Te doen alsof hij niets van al zijn toespelingen verstond, de ander laten denken dat hij een onnozele was, te werken op zijn laatste greintje van fatsoen - als dat tenminste nog in hem bestond - en eerst te slagen voor het examen. Daarna zou hij des te harder kunnen slaan en onverhoeds. De onnozelaar die hij eerst simuleren moest, zou zich vanzelf ontpoppen tot een listige, meedogenloze tegenstander.
Willem ving hem in de hal thuis op. ‘Je bent vandaag geloof ik klaar met het schriftelijk?’ vroeg hij belangstellend. En daarna zei hij, nogal uit de hoogte: ‘Nou, dat is dan de eerste mijlpaal.’
Het klonk Joachim toe alsof zijn broer zijn vader imiteerde, en het prikkelde hem zozeer, dat hij de ander toebeet: ‘Hopelijk beter dan vandaag jouw mijl-op-zeven, heipaal!’ Hij wilde doorlopen naar boven, maar zijn broer hield hem tegen met een: ‘Luister,’ en nam hem opzij in spontane vertrouwelijkheid. ‘Zal ik je vertellen wat voor mijl-op-zeven? Ik heb vandaag op de Beurs een slagje geslagen. Fameus, man. In één gok, drie mille verdiend. En nou jij!’ Geïmponeerd, maar onwillig dit te bekennen, antwoordde Joachim: ‘Met gokken. Speculantenwerk. En als het eens omgekeerd was uitgevallen?’
Zijn broer grinnikte. ‘Ik geef het je toe. Ik heb een beetje in mijn broek gedaan eerst, want de koers liep wat terug aanvankelijk. Man, de kou die je dan in je benen zakt, vooral wanneer het geen eigen geld is waar je mee begonnen bent... Maar daarna gingen ze weer klimmen en ze klommen maar, die shares. Ze klimmen nòg. En nu ben ik voorlopig uit de brand.’
‘Dat ben je,’ zei Joachim uit de grond van zijn hart en dacht aan de vijfhonderd - maar vijfhonderd! - die hij zo hard | |
| |
voor Carla nodig had. Zou Willem hem die willen lenen? Zou hij ooit...
‘Je denkt erom, dat je je tater houdt! Vooral de oude heer mag hiervan niets weten,’ vermaande Willem.
‘Denk je dat hij een rolberoerte krijgt?’
‘Dan wil hij het fijne ervan weten. En dat is niet nodig. Ieder moet maar op zijn eigen wijze zalig worden.’
Voor Joachim was het de eerste keer dat Willem hem in vertrouwen nam. Tot dusver had hij hem, dacht hij, maar als een knaap beschouwd. Nu echter, al voorbij de eerste mijlpaal, met één voet al in het vrije gebied waar zich het volle leven afspeelt, zag zijn broer hem, dat begreep hij, reeds als een man en haast als zijn gelijke. Met hem zou hij kunnen spreken, desnoods, over de vijfhonderd. Maar het vertrouwen was nog veel te pril, hij moest het nog wat laten groeien.
‘Je bent een pientere,’ zei hij oprecht bewonderend. ‘De pienterste van alle Wardens.’
‘Niet zo'n kunst,’ antwoordde Willem met bescheiden fierheid. ‘Ga je straks na het eten mee een biertje drinken op mijn volgende... een nieuwe mijl-op-zeven?’
Joachim bedacht zich even. ‘Neen, ik ga maar blokken,’ zei hij toen. ‘Laat eerst dit hele leed geleden zijn. Je moet je maar alleen bezatten. Ik benijd je wel.’
‘Och neen. Vanavond doe ik niets. Pas woensdag, dan is er een fuif bij Sanderson, een beursvriend van me, die me weleens hints geeft. Dat wordt lollig. Tot zolang spaar ik mijn kracht. Net als jij. Je hebt gelijk.’
Een andere Willem openbaarde zich voor Joachim. Zo mededeelzaam had hij hem nog niet gekend. En toen zij later met de overige huisgenoten aan de maaltijd zaten, het gesprek in oude armetierigheid zich door het aftandse menu heen voortbewoog, gaf hij zijn broer een knipoog en verstond hij iets van het superieure lachje onder Willems fatterig snorretje, beaamde hij wat hem nog tot voor kort geïrriteerd had.
| |
| |
Zijn broer, bedacht hij, stond al buiten het verband der anderen. De irriterenden hier in dit huis, dat waren in de eerste plaats zijn vader en dan nog zijn snibbige, maar eigenlijk toch bête zuster Betsy. Bazig en klaarblijkelijk daardoor te beroerd een man te vinden, iemand te verschalken die haar voor zijn verder leven dulden wou.
Zijn moeder... dat was heel iets anders. Liever liet hij deze arme, veelgeplaagde vrouw maar buiten zijn kritiek. Haar zorgelijkheid was, voortgezet van dag tot dag en liefst besteed aan ongetelde futiliteiten, niet aandoenlijk meer. Maar tegenover de manier van doen van alle anderen had haar goedigheid iets van een laatste toevlucht. Iets van een wel wankele, maar in elk geval altijd voorhanden zekerheid achter de hand. Van haar behoefde hij niet los te raken.
Het was zijn vader die hem in de weg stond; die de hemel mocht het weten wat, in het geniep had uit te staan met anderen, - met Carla ook. Hij wilde er niet aan denken op dit ogenblik, om hem niet heel de gedekte tafel in zijn snuit te smijten. Later kwam dat wel. Maar Willem had gelijk gehad, zich dadelijk en radicaal te onttrekken aan die macht, die geborneerdheid en dat huichelachtig meerderwaardigheidsgedoe van ‘ik ben ouder en dus wijzer, ik ben vader en dus beter, jij bent snotaap en dus niets.’
Hij zou hem kunnen haten, maar hij wilde het vergeten, niet voor altijd, maar wel nog een poos. Omdat hij hem nog nodig had, nog deel uitmaakte van dit zonderlinge samenweefsel dat nu eenmaal hun gezin was, en omdat hij nog niet de gelegenheid gehad had om zich evenals zijn broer van hen te bevrijden, zelfs zonder dat zij het nog wisten.
Hij haastte zich weer aan het werk, al was hij de eerste mijlpaal reeds voorbij en al was het enkel maar om des te beter de tijd te kunnen verantwoorden, die hij zondag aan Carla zou besteden. Hij had uitstel nodig om nog heel veel bij te werken en kwam tijd tekort. En niettemin, hoe lang | |
| |
scheen hij te moeten wachten eer hij haar weer in zijn armen mocht bezitten.
Als een dorstige temidden van de oceaan gevoelde hij zich; als een dagenlange drenkeling op een verloren vlotje dat maar langzaam voortdreef, veel te langzaam voor de grote afstand naar de kust waar redding was.
|
|