| |
| |
| |
Het heilig vermoeden
I
O koning, waarheen gaan uw wondere wegen
die leiden van waereld tot waereld, zoo wijd..
waarheen gaan uw schreden langs sterren millioenen,
waar wij, in uw eigen oneindigheid...
O koning, waarheen gaan de duizlende eeuwen
waarheen gaan de dagen na de avondglans..
Gij woont waar geen oogen van menschen u reiken,
boven de sterren-doortintelde trans.
O koning, ‘die waerelden telt gelijk kralen’,
wat is voor uw aanschijn dit nietige hart...
gij breekt het in gruizels, verstrooit het als assche,
lachend over de menschen-smart...
| |
| |
II
geuren van lente-bloei...
verwachtings blijde groei...
aldoor komt gij, aldoor...
langs stroomen die klaatren
uw oogen zeggen waarvoor..
| |
| |
III
Uw wijsheid weet ik, wijzer dan het weten
dat woorden zeggen, vagelijk en koel.
Ik weet uw rust in al bewogenheden
van dit onrustig wereldlijk gewoel.
Want binnen al dit rusteloos gebeuren
weet ik de stilstand van essentie wis...
die zweeft binnen ons lachen en ons treuren
omdat de hang naar u in alles is...
En dàt te zien, dat is het hoogste weten...
| |
| |
IV
Uw oogen blinken 's nachts in mijn slaap
als glanzende kersen zoo gouïg en zwart;
ze lijken zoo donker van doovende smart.
Dan komen ze nader, en heel dichtbij
zien ze in de weenende oogen van mij...
ze schouwe' in het donkerste diep van mijn ziel
| |
| |
V
Ik weet niet waar nacht geboren is,
waar de sterren-lucht in verloren is...
ik weet niet waarheen al de sterren gaan
die 's avonds zoo stille en zoo verre staan.
Ik weet niet waarom er zelfs menschen zijn
en waarom er altijd nog wenschen zijn,
'k weet niet waar de nacht geboren is
waar dit leven zoo stil in verloren is...
Of is nacht uw hart........
| |
| |
VI
Tot u, ach, duistert onze droom,
eindlooze afgrond van gedachte
die telkens opengaat in dieper duister
van onbevroedbre eindeloosheid...
En suizelt niet uw stem zoeter gesuizel
dan meinacht-wind door wiegende appel-bloesems,
niet inniger dan een viole-klacht
in sterren-stille middernacht..
Maar luistrend, popert ons bang hart
voor uw oneindigheid, voor uw ondenkbaar schoon...
de oogen dragen fakkel-brand...
Uw nacht wordt klare dag, het duister rosse gloed...
| |
| |
VII
zooveel, zoo groote smart..
uw blijheid ook steeds zijn:
wat leeft in aandacht rein.
ik klaarder glans van U..
vervolgt der zielen smart,
| |
| |
VIII
Nader, nader na de nachten,
nader al zoo gauw het daagt,
wen mijn wakende oogen wachten
op de dag die nacht vervaagt.
van mijn hoogste liefde-daad,
als mijn hand al enge muren
van mijn hart te gruizel slaat.
Nader, nader na de nachten,
wen mijn huis U open is..
wees mijn gast na al dit wachten,
| |
| |
IX
Mij vlucht de liefde der kleine dingen
latend de leege hoog-blanke zaal...
Ik zal u ontvangen met liederen-zingen
in mijn gouden paleis-regaal....
Mij duistert de waereld die buiten u heen is....
mijn harte wiegt in verwachtingen zoet,
dat nu ze weer eindlijk in de avond alleen is,
Gij spoedig, zeer spoedig wel komen moet.
| |
| |
X
Met veler namen zoete klank
wordt gij genoemd, o Bleeke Man
en in een stervens-stille stond
soms fluistert een onhoorbaar woord
Ik noem U Meester, Koning, God..
geen van mijn namen die vermag
Gij hoort niet mijn verlaten stem,
want boven U klinkt vedel-zacht
Uw hand raakt mij soms zachtkens aan;
is 't in een droom... uw voeten gaan
Uw blik doorvoel ik zooals er
een man zijn bleeke vinger duikt
Ach, wist ik slechts één luidloos woord
dat door uw peinzen werd gehoord
dat in mijn hart ziet uw droef oog
o Bleeke Man, de vale schijn
| |
| |
XI
die zeker mij leiden naar 't
Maar gij voert ons wegen,
die keerloos steeds scheen..
waart voert gij ons heen...
| |
| |
XII
mij zachtjes ál verrafeld
nacht ben 'k zacht gedreven
|
|