van het tooneel niet langer te harden is, en dat men allerwege symphonie-orkesten opdoekt, - terwijl de bioscopen floreeren, en zelfs de meest conservatieve kunstliefhebbers openlijk of verholen naar de film deserteeren, - op zulk een tijdstip is een vraag naar de beteekenis van de geluidsfilm gewichtiger dan ooit.
Men heeft altijd en overal, hetzij in het Grieksche drama, hetzij in de Middeleeuwsche paaschspelen, de ‘incomsten’ der rederijkers of de opera's der Italiaansche renaissance, in de balletten van het Fransche hof of het ‘Gesamtkunstwerk’ van Wagner, in de Japansche Nō of in de Spaansche Zarzuela, steeds gezocht naar de artistieke synthese van zeer verschillende zintuiglijke indrukken. Naar een kunst waarin gezicht, gehoor, bewegingsgevoel, hart en verstand, interval-bewustzijn en kleurenwellust, feitelijk alle faculteiten waarmede wij het leven ervaren, waren geïnteresseerd.
Men heeft er steeds naar gestreefd deze synthetische vormen aan te passen en te veranderen volgens de eischen van een veranderde tijd. Want men wilde een kunst waarvoor men ‘sans phrases’ geheel en al capituleerde. Zoo zijn er in de historie verschillende vormen van het wajangspel na en naast elkander ontstaan; zoo hebben de mysteriespelen hun mooi-versierde hemels en hun gedrochtelijke poorten der hel gekend, hebben de rederijkers en de ballet-ingenieurs van Louis XIV niet geschuwd voor het ingewikkeldste const- en vliegh-werck, heeft zelfs de zachtzinnige romantiek van Bayreuth geen schrik gehad voor mechanische apparatuur.
En nu, aan het voorloopige eindpunt van een zoo duidelijke ontwikkelingsgang, wat heeft de film anders te zijn dan het synthetische kunstwerk van déze tijd, het kunstwerk dat wijzen en zotten, vooruitstrevenden en achterlijken evenzeer interesseert, omdat het ons geheele leven weerspiegelt, en de geheele mensch bezighoudt! Kon er één kunst sneller en vollediger in dienst worden gesteld van de klassenstrijd? En door welke kunst werd beter dan door de film, - monstrueuze Passie-, Franciscus- of Theresia-films, - de leege sentimentaliteit en de zinloosheid van veler orthodoxe religie bewezen? Alleen Dreyer's volkomen vermenschelijkte Jeanne d'Arc, die evengoed boeddhiste of bolsjewiste kon zijn, werd ontroerend en overtuigend.
Geen wonder dus dat de jonge filmkunst zooveel andere kunstvormen heeft geabsorbeerd, in zich muziek en tooneel, opera en operette, en wie-weet welk een goed deel van de literatuur heeft opgenomen. Juister wellicht: zij is als vorm ontstaan uit het contact van al deze kun-