Kroniek van Eldorado. Deel 2. Gefolterden zonder verweer
(1995)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Hoofdstuk XXIV
| |
[pagina 110]
| |
Voor het overige echter morden de republieken slechts, en dit niet eens al te luid. Zij hadden bovendien genoeg interne besognes op te knappen, om zich voorlopig nog veel gelegen te laten liggen aan de aanwezigheid van Fransen, Nederlanders of Engelsen op een klein en stellig niet zo erg waardevol stuk grondgebied van hun werelddeel, waarin zij zich in hun hoedanigheid van ‘landskinderen’ als rechtmatige erfgenamen van de autochtone bevolking opwierpen, - op de meeste plaatsen helaas met schromelijke veronachtzaming van de nóg rechtmatiger belangen en aanspraken der Indianen. Maar dat is een kwestie op zich, die pas later ter sprake komt. In hun min of meer passieve houding ten aanzien van de imperialistische kolonies in de Caribische archipel en op het vasteland, zou pas geruime tijd na de oorlog enige verandering komen. Grotere veranderingen voltrokken zich inmiddels in die kolonies zelf. Nauw verbonden als zij waren met hun volledig bij de Tweede Wereldoorlog betrokken moederlanden, maakten de drie centrale Guyana's tussen 1940 en '45 heel wat commoties door, zij het ieder op andere wijze. Opmerkelijk was, dat de schok van die belevenissen minder veroorzaakt werd door de tussentijdse oorlogsgebeurtenissen zelf, waarvan de kolonies voornamelijk de weerslag ondergingen, dan door hetgeen al in de enkele voorafgaande jaren plaatsvond. Heel duidelijk bleek dit in Suriname, waarheen reeds in 1933 Nederland een Gouverneur dirigeerde die met ‘Oostindische eruditie’ het land nu maar eens op de beproefde manier van Coen en Daendels krachtig zou besturen, zonder zich nog langer te bekreunen om de vroeger zo naarstig gehuldigde volksplantingideeën en assimilatie-idealen, die in de praktijk van een kleine zeventig jaren toch maar | |
[pagina 111]
| |
weinig voordeel, maar wel allerlei financieel nadeel hadden opgeleverd. Niet bij toeval gebeurde dit in de jaren dat in het moederland zelf, onder de diverse ministeries van Colijn, reeds menige fascistoïde trek zich op het gelaat van de Nederlandse Maagd begon af te tekenen. Het blozen had zij in de schaduw van het buitenland daarbij reeds lang verleerd, vooral wanneer het om haar bezittingen ging. De naar Suriname uitgezonden Gouverneur (een zekere professor Kielstra) was een mens geheel naar het hart van Colijn met zijn heilige eerbied voor ‘de gave gulden’ en zijn officierservaringen in de Atjeh-oorlog. Bezield met het vaste voornemen om zo autocratisch mogelijk te werk te gaan en vooral de aanmatigende Staten een toontje lager te laten zingen, maakte de nieuwe Landvoogd bij de eerste gelegenheid al gebruik van de zogeheten Conflictenregeling die hem de bevoegdheid gaf om over de koppen van de Staten heen wetten uit te vaardigen. Toen dit voor de tweede maal gebeurde, verwierpen de verontwaardigde Staten de begroting voor 1937, - een leeg gebaar. Dat wat men met een veel te groot woord de Grondwet van de kolonie zou kunnen noemen, was sinds 1865 het Regerings Reglement geweest, dat met allerlei kleine wijzigingen steeds gegolden had totdat het in 1936 vervangen werd door een Staatsregeling; wat wel een vooruitgang in benaming, maar nauwelijks in wezen was. Immers deze regeling bevestigde niet alleen de willekeurige machtsuitoefening van de Landvoogd, maar breidde haar zelfs uit. Want hadden de Staten, die nu uit 10 gekozen en 5 benoemde leden zouden bestaan en niet langer Koloniale Staten, maar wel weidser ‘Staten van Suriname’ zouden heten, een bepaalde verordening niet bijtijds goedgekeurd of hadden zij deze verworpen, dan stond het de Gouver- | |
[pagina 112]
| |
neur naar eigen dunken vrij zo'n wet tóch af te kondigen, en niemand had verder meer wat te beweren.Ga naar eind1 Het in Oostindisch heersen getrainde werktuig van Colijn nu - zijn naam moge deze bladzijden niet verder ontsieren - maakte ondanks het feit dat voortaan éénderde van de Statenleden door hem benoemd werd (wat sedert 1901 niet meer het geval geweest was) maar al te grif gebruik van zijn dictatoriale macht, met name om een totale ommekeer in de Nederlandse politiek ten aanzien van Suriname te verwerkelijken. Had tevoren, na de emancipatie, Den Haag hoe krukkig ook aangestuurd op een geleidelijke assimilatie van de bevolking (een tactiek die op de lange duur ongetwijfeld de natievorming in de hand gewerkt zou hebben) nu werd opeens, onder stilzwijgende erkenning van zeventig jaren fiasco, precies het tegenovergestelde beoogd: de etnische bevolkingsgroepen moesten zoveel mogelijk uit elkaar gehouden worden, een speciale ‘apartheid’ moest voor elke van hen worden betracht. De ervaringen in de Oost hadden geleerd dat de verdeel-en-heers-methode nooit ver genoeg kon worden doorgevoerd, en dat ook het multiraciale Suriname handelbaarder zou zijn wanneer de toenadering tussen de ingezetenen van Afrikaanse, Indiase, Javaanse en Indiaanse herkomst zo effectief mogelijk kon worden belemmerd. Iets anders kan niet worden afgeleid uit een aantal plotselinge maatregelen die bovenbedoelde Gouverneur ondanks de hardnekkige tegenstand van de Staten terzake trof. Met natuurlijk de fraaie uitvlucht, de ‘eigen cultuur’ van de diverse minderheden te willen beschermen. Tegen wat eigenlijk? Wellicht tegen de povere, tanende negroïde cultuur van een groep die ternauwernood nog een meerderheid vormde? Uit het perspectief van bijkans | |
[pagina 113]
| |
een halve eeuw bezien, vallen op het bedoelde tijdstip alleen maar een aantal kwaadaardige, om niet te zeggen misdadige bedoelingen te onderkennen, en voor zover zij gerealiseerd werden, hebben zij voor de Surinaamse samenleving slechts funeste gevolgen gehad. Niet voor niets is die samenleving tot op heden zo jammerlijk gesegmenteerd gebleven, en heeft zich daar nog geen echte ‘maatschappij’, laat staan een volk of natie kunnen vormen. Er werd niets gedaan om de door een bonte immigratie snel ontstane taalbarrières enigermate te slechten. Zij werden integendeel, ondanks het toenemend gebruik van de creoolse ‘verkeerstaal’ door de verschillende bevolkingsgroepen, steeds hoger opgeworpen door het Gouvernement, dat al het mogelijke deed om die alleszins bruikbare verkeerstaal van elke status te beroven en het Nederlands tot de enige ‘landstaal’ te proclameren, ook al was het slechts de moedertaal, de huiselijke omgangstaal van maar een klein percentage van alle inwoners. Het standaard-Nederlands was en bleef en is nóg de ‘officiële’ taal voor iedereen in Suriname, en het taalimperialisme der Hollanders heeft zich - anders dan in Oost-Indië - gedurende drie eeuwen onverkort in Suriname doen gelden. Het is dan ook een van de meest onereuse onderdelen van de erfenis geworden, die de latere Republiek zonder beneficie van boedelbeschrijving meekreeg. Tot 1937 waren, zeker in theorie, maar goeddeels ook in de praktijk, wetgeving, onderwijs en open maatschappelijk verkeer voor alle bevolkingsgroepen gelijk geweest, al maakten de mensen niet allen in gelijke mate hiervan gebruik. Nu echter stichtte het Gouvernement op grond van ras, taal en religie afzonderlijke dorpsgemeenten, met name echte ‘dessa's’ voor de Javanen, en werden ter nako- | |
[pagina 114]
| |
ming van het beoogde doel speciaal Oostindische bestuursambtenaren naar Suriname beroepen om daar het hogere districtsbestuur en andere functies uit te oefenen. Landskinderen werden hiervoor niet geschikt genoeg geacht. En natuurlijk werden de Indianen bij dit alles totaal vergeten; noch hen, noch de Bosnegers kende men officieel als afzonderlijke groepen. Met zoveel willekeur ging de Landvoogd te werk om deze ingrijpende hervorming van de samenleving door te zetten, dat de Staten zich genoopt zagen tot een beroep op de Kroon, welke hun dientengevolge althans enige zeggenschap toekende. Zelfs enkele Nederlandse Parlementsleden konden niet nalaten zich kritisch te uiten over het optreden van dit koloniale Onderkoninkje en spraken terecht hun vrees uit voor een ver-Indisering van de kolonie, - een vermijdbaar euvel, dat zich echter in latere jaren danig in de vorm van separatisme heeft doen gevoelen. Veel kwaad bloed zette ook het feit dat onder deze Gouverneur inheemsen nadrukkelijk uit de andere hogere ambten werden geweerd. Alle leden van de Rechterlijke Macht en alle Districts-Commissarissen (hoofden van het Binnenlands Bestuur met vergaande bevoegdheden) waren Hollanders, terwijl zeven van de tien Departementschefs eveneens Hollanders waren. Dat het ook anders mogelijk was, bleek onmiddellijk na 's mans rijkelijk late aftocht. Maar eer het - ruim tien jaar na zijn intocht - zover was, zou hij nog veel meer narigheden veroorzaken. Alle gespannen verhoudingen met de Staten en de achter hen staande bevolking ten spijt, zette hij in 1940 een nieuwe desastreuze maatregel door: hij kondigde met voorbijgaan van de Staatsregeling die uitdrukkelijk een gelijke rechtsbedeling voor alle ingezetenen, ongeacht hun ras of religie | |
[pagina 115]
| |
voorschreef, een speciale huwelijkswetgeving voor Hindoes en Mohammedanen af, waarbij hun meestal weinig ontwikkelde religieuze voorgangers het recht kregen om op hun manier als ambtenaren van de Burgerlijke Stand op te treden, - een ‘vergemakkelijkende’ procedure die verder weinig zin had en waarvan alle overige etnische groepen willekeurig uitgesloten bleven. Het Aziatische (en ook gemengd-Aziatische) bevolkingsdeel werd hierdoor in een afzonderlijke maatschappelijke sector gebannen, voortaan geïsoleerd gehouden en - niet ten onrechte - als ongemotiveerd bevoorrecht (bijvoorbeeld ter zake van het erfrecht) beschouwd door de rest van de bevolking. En daartoe behoorden ook de Bosnegers en Indianen, die nooit een eigen rechtspositie kregen, al wisten zij die, waar nodig, eigenmachtig in te nemen. Zelfs onder de al wat beter gesitueerde Hindostanen waren er velen die zich verre van gelukkig voelden met de nieuwe, ongevraagde privileges. Maatregelen van deze aard bleken uitermate doeltreffend om de samenleving tot in haar grondslagen verdeeld te houden, terwijl voor het geestelijk welzijn van diezelfde bevoorrechte Aziaten - bijvoorbeeld door onderwijs en opvoeding of deskundige hulp bij hun landbouw - hoegenaamd niets speciaals gedaan werd en zij integendeel meer dan ooit in hun ‘apartheid’ tot de underdogs bleven behoren, - iets waarvan zij zich al na enkele jaren duidelijk bewust begonnen te worden, zoals nog zal blijken. Bij het uitbreken van de oorlog en de bezetting van het moederland door de nazi's kwam de ware aard van de Kroonvertegenwoordiger in Suriname ten volle aan het licht. De man was een ‘Kaweeweeër’ (Kijken Wie Wint) zoals dit soort weifelaars tijdens de oorlog genoemd werd, | |
[pagina 116]
| |
geloofde evenals Colijn in de almacht van Duitsland en kon - lichtend voorbeeld voor de bevolking! - aanvankelijk dus zijn houding niet bepalen. Hoewel op 10 mei 1940 de Duitse invasie in Nederland begon, reeds binnen een paar dagen het Koninklijk Huis plus de regering de wijk namen naar Engeland en op 14 mei de capitulatie plaats vond, kondigde de Gouverneur pas op 16 mei in de kolonie de Staat van Beleg af, en niet de Staat van Oorlog. Het was hem voldoende, daar hij ‘in het belang der veiligheid’ nu precies kon doen en laten wat hij wilde. Vooreerst was het ‘laten’. Want hij liet na, een groot Duits schip dat in de haven van Paramaribo voor anker lag, bijtijds te confisqueren en de bemanning te interneren. Toen de état major, met wie de Landvoogd op maar al te huiselijke voet stond, er een ‘Ahnung’ van kreeg dat zoiets toch stond te gebeuren, gunde men de Duitsers nog alle tijd om het schip midden in de Suriname-rivier tot zinken te brengen, - waar het nog altijd ligt te rotten als een ellendig wrak dat ten dele de haven verspert, ondanks de pogingen die in latere jaren van tijd tot tijd zijn aangewend om dit monument van de Nederlandse k.w.w.-mentaliteit op te ruimen. Misschien kreeg de vaderlandslievende Gouverneur - eerder dan instructies van de regering in Ballingschap - Colijns brochure in handen, waarin deze in die eerste oorlogsdagen vaststelde: ‘Een nederlaag van Duitsland behoort niet langer tot de mogelijkheden.’ En onwillekeurig werd dit de boodschap, die men ook aan de Surinaamse bevolking uitdroeg. Er moest nu wel een concentratiekamp worden ingericht, waarin de Duitse scheepsbemanning, alsook enkele ingezetenen die de autoriteiten vanwege hun nationaliteit of hun extreme opvattingen ‘gevaarlijk’ achtten, werden | |
[pagina 117]
| |
ondergebracht. Als Blanken, op heel humane wijze overigens. De Staat van Beleg maakte een strenge censuur op alle openbare meningsuitingen mogelijk, en in de lokale pers werd geen enkele vorm van kritiek meer geduld, - ook niet op de nazi's. Alleen de Staten konden zich nog vrijelijk uitspreken en deden dit dan ook, soms zelfs scherper en ongenuanceerder dan verstandig was; een enkele maal zelfs op onredelijke wijze. Te verwonderen was dit niet, evenmin als het feit dat dit College zich zowel in 1941 als in '43 bij de minister van Koloniën tijdens zijn bezoek aan Suriname bitter beklaagde over de Gouverneur, - natuurlijk zonder enig resultaat. Een der Statenleden dreigde zelfs: ‘Nederland zal het beleven dat de Volksvertegenwoordiging van een der gebiedsdelen verdere samenwerking met het Bestuur weigert, omdat zelfs de bestaande rechten niet meer geëerbiedigd worden.’ Krasse taal in oorlogstijd, hoewel niet ongerechtvaardigd in de gegeven omstandigheden. De nota die bij deze gelegenheid door de Staten-deputatie overhandigd werd, liet aan duidelijkheid niets te wensen over, en bevatte onder meer deze passages: ‘Suriname wordt bestuurd op een wijze die in wezen vaak weinig verschilt van de dictatuur. De Democratie is in Suriname een onbekend begrip geworden, waarvan bewijzen te over. De Gouverneur regeert geheel en al naar eigen inzicht, desnoods in strijd met de belangen van degenen over welker belangen hij gesteld is te waken.’ En voorts: ‘In dit verband is van groot belang de ruiterlijke en openlijke erkenning van Bestuurswege, dat het Atlantic Charter in al zijn consequenties op Suriname van toepassing zal zijn.’ Het conflict bereikte zijn culminatiepunt toen in '43 een Statenlid ter medeondertekening door zijn collega's een | |
[pagina 118]
| |
petitie aan de Koningin liet circuleren, waarin gevraagd werd om de Gouverneur te verwijderen, daar de bevolking door zijn toedoen elk respect voor het Bestuur verloren had en dit ook de band met het Oranjehuis zou kunnen benadelen. Voor de Gouverneur was deze ‘extra-parlementaire’ handeling een welkome gelegenheid om drastisch in te grijpen. Nog voordat het verzoekschrift kon worden aangeboden, werd het betrokken Statenlid in verzekerde bewaring gesteld, hetgeen op zichzelf reeds grote opschudding teweegbracht. Toen hij vervolgens in het concentratiekamp werd geïnterneerd (hij had het ook nog bestaan om een karikatuur van Hitler openbaar te maken, die ‘met de sterke hand’ verwijderd werd) en de Staten bij herhaling om inlichtingen over de internering van hun medelid gevraagd hadden, zonder die te ontvangen, toen kwam de uitbarsting. Zeven van de tien gekozen Statenleden traden af ‘wegens voortdurend gebleken onmogelijkheid tot samenwerken met, en als protest tegen de houding van de Gouverneur’. Alle afgetreden leden werden hierop met een grote meerderheid herkozen, en in plaats van het geïnterneerde ex-lid ook de door hem aangewezen vertrouwensman. Omdat vervolgens het Sanhedrin der Londense ‘Regering in Ballingschap’ zich ook nu nog achter de Colijniaanse (of De-Geerse?) landvoogd bleef stellen, grepen de Staten het uiterste protestmiddel der machtelozen aan: de overgrote meerderheid der leden weigerde nog te vergaderen, - een hachelijk precedent, zoals de toekomst zou leren. Tot de dag waarop in 1944 de bewuste Gouverneur, na ruim tien jaar de scepter gezwaaid te hebben, vervangen werd, kwam het College niet meer bijeen bij gebrek aan het voorgeschreven quorum. Dat de Landvoogd vóór zijn | |
[pagina 119]
| |
aftreden de begroting voor 1944 ‘met het oog op de oorlogsomstandigheden’ eenzijdig, zonder medewerking van de Staten, vaststelde, veroorzaakte alleen maar een nieuwe grief. Wel moet het hem voordien aan het hart gegaan zijn, dat een dieper in het land ingericht concentratiekamp gebruikt moest worden voor de internering van ‘staatsgevaarlijk’ geachte lieden uit de Oost - vooral nazien n.s.b.-gezinden - die veiligheidshalve naar Suriname waren overgebracht, aleer de Japanners na Pearl Harbour ook ‘het schone Insulinde’ onder de voet liepen. Hun uiterst gemene mishandeling door een zelf met een n.s.b.-verleden in de Oost bezwaarde kamp-commandant, wekte veel verontwaardiging en zelfs tegenstand bij de bevolking, toen men het een en ander hiervan gewaar werd. En ook dit heeft er niet weinig toe bijgedragen dat er van enig respect voor de Nederlandse overheid en haar beleid in die jaren maar bitter weinig overbleef. Pas na een halve eeuw, in de vlaag van wat meer openheid die de vijftigste herdenking van ‘Nederlands Bevrijding’ kenmerkte, gaf de minister van Defensie mede namens zijn collega van Justitie (naar aanleiding van vragen in het Parlement) schoorvoetend te kennen: ‘dat in het Surinaamse kamp ‘Joden Savanne’ tussen 1942 tot midden 1946 (!) ‘waarschijnlijk (mis)handelingen gebeurd zijn die aantonen dat in oorlogstijd een verruwing optreedt waarbij landgenoten elkaar dingen aandoen die onder normale omstandigheden niet voorkomen. (...) De Regering betreurde dit ten zeerste.’ Ook werd toen opgemerkt dat in tegenstelling tot de mariniers, de Surinaamse bewakers zich in gunstige zin onderscheidden. Aan enige verdediging van Suriname, tegen welke vijand dan ook, viel bij het uitbreken van de oorlog niet te | |
[pagina 120]
| |
denken. Het werd aanvankelijk ook onnodig geacht; de Oost was belangrijker. Het Gebiedsdeel was dan ook tot midden 1941 praktisch weerloos met zijn nog geen 300 militairen en mariniers, een handjevol licht geschut en wat voorwereldlijke geweren, model 1895. De weliswaar meer manschappen tellende plaatselijke ‘Schutterij’ was een lachertje en zag zich grotendeels belast met de ‘bewaking’ van zulk strategisch belangrijke doelen als de bauxiet-mijnen. Verzoeken van de Gouverneur om meer militaire bijstand, desnoods door Amerikaanse piloten - slechts enkelen welteverstaan - bleven onbeantwoord door de confuse regering-in-ballingschap, en persoonlijk voelde de fascistoïde Landvoogd ook niets voor de aanwezigheid van gewone Yankee-troepen, waaronder zijn prestige en dat van zijn landgenoten alleen maar zou kunnen lijden. Die troepen kwamen inmiddels toch; zij werden de Hollandse heren in Londen eenvoudig opgedrongen door de Amerikaanse regering, die niet kon nalaten haar eigen belangen in Suriname afdoende te beschermen. De Amerikanen, met de Monroe-leer in het achterhoofd, stonden er bovendien op, dat ook het toen nog neutrale Brazilië deel zou nemen aan de bezetting van het Gebiedsdeel, - iets waarmee zij de Nederlanders de stuipen op het lijf joegen, zodat men toen bij wijze van compromis overeenkwam dat de Braziliaanse aanwezigheid zich tot slechts een paar liaisonofficieren zou beperken. De Amerikaanse troepen echter verschenen medio '41 bij duizenden, goed voorzien van al het nodige en tot niet geringe ontsteltenis van de Gouverneur, die voortdurend getracht had hun overkomst op de lange baan te schuiven. De Amerikanen, die al jaren vóór hun betrokkenheid bij de oorlog de luchtvaartmogelijkheden in Suriname grondig | |
[pagina 121]
| |
hadden verkend en zich bovendien ten volle bewust waren van de strategische betekenis der hoogwaardige bauxiet-voorraden die daar ter beschikking van de alcoa lagen, zodat zij al ruimschoots tevoren begonnen waren met het opvoeren van de produktie ten behoeve van de voorraadvorming in de Verenigde Staten, aarzelden niet om zodra zij zich actief bij de Geallieerden hadden aangesloten, de kolonie van hun kleine bondgenoot militair te bezetten, er een vrij drukke basis van te maken, maar verder alle civiele zaken te laten zoals zij waren, zonder zich er verder om te bekommeren, zolang niemand hun voor de voeten liep. En de bevolking maakte juist ruim baan voor hen, want men zag nu opeens het een en ander gebeuren! Gezwind breidden de Amerikanen het kleine vliegveld Zanderij uit tot een middelgrote luchtmachtbasis, een ‘stopover’ op de route naar West-Afrika. De wegverbinding met Paramaribo maakten zij berijdbaar voor hun vehikels en hun troepen; zij organiseerden een uitstekende radioverbinding met de buitenwereld en introduceerden allerlei technische nieuwigheden in het land; zij verzorgden de bescherming der ontginning en verscheping van alle bauxiet. In snel tempo werd de produktie van dit mineraal - onontbeerlijk voor de moderne vliegtuigbouw - en de thans hachelijk geworden verscheping daarvan zó hoog opgevoerd, dat Suriname alleen al 60% van de wereldproduktie leverde. De mijnindustrie kwam handen tekort, betaalde flinke lonen en onttrok aldus de laatste creolen aan de klein-landbouw. Hiervan profiteerde weer het Aziatische bevolkingsdeel dat nu zowat de gehele voedselvoorziening op zich moest nemen. En terwijl de handel op zijn beurt profiteerde van de toegenomen geldcirculatie, de in materieel opzicht welvoorziene Amerikanen veel vertier brachten en | |
[pagina 122]
| |
ook zochten in de hoofdstad en enkele andere plaatsen, veerde heel de samenleving ervan op. Zo werd de oorlog veeleer ondergaan als een feest dan als een niet al te ver verwijderde ramp. De Hollandse luiken en horren waarmee Suriname zo lang van de buitenwereld was afgesloten, werden wat opengezet, en iedereen friste ervan op. Zelfs de overheid kon juichen, want... voor de eerste maal had het land in 1941 een sluitende begroting en in de vier daaropvolgende jaren zelfs een overschot, dat echter snel afnam. Op grond van de zogenaamde ‘United Nations Declaration’ van begin 1942 ging Nederland van toen af al zijn militaire en economische middelen die nog restten, voor de gezamenlijke oorlogsvoering gebruiken en moest ook de kolonie aan de Wilde Kust graag of niet zijn bescheiden aandeel daarbij leveren. Inderdaad namen drie contingenten vrijwilligers uit het land - ongeveer 500 man plus een 150-tal ‘gunners’ bij de koopvaardij - actief deel aan de krijgsverrichtingen op zee en overzee, en menige Surinamer maakte deel uit van de bekend-geworden Irene-brigade. Tot grote ontsteltenis van de autoriteiten bleek bij de medische keuring die aan de werving der vrijwilligers voorafging, dat meer dan de helft van de aanmelders vanwege hun slechte fysieke gesteldheid moest worden afgekeurd. Dit was een droevige indicatie van de algemene gezondheidstoestand waarin de gehele bevolking bleek te verkeren. Van toen af ging men zich dan ook werkelijk zorgen maken over de sanering van althans het dichtst bewoonde deel van de kolonie, al was ook nadien nooit voldoende geld hiervoor beschikbaar. Dat ook in Suriname een gezond lichaam de noodzakelijke voorwaarde was voor een gezonde geest, evenals voor een bevredigende arbeids- | |
[pagina 123]
| |
prestatie, drong slechts langzaam tot de verantwoordelijke instanties door. De gealarmeerde Amerikanen lieten niet na, juist op hygiënisch gebied allerlei nuttige maatregelen te treffen en bovenal het land van de nieuwste medicamenten en insekticiden te voorzien. Met geldinzamelingen onder de bevolking schonk het opgeleefde gebiedsdeel gaarne een niet onaardige bijdrage tot aankoop van oorlogsmateriaal. Maar wat die oorlog zelf betekende, en dat hij in wezen een worsteling op leven en dood was tussen de vertegenwoordigers van het momenteel ‘grootste kwaad’ en die van het momenteel ‘kleinere complex van euvelen’, dat drong slechts tot weinigen door. Hitler was toch een Duitser... en van de Duitsers wist de bevolking alleen iets af door de Herrnhutter-zendelingen, brave lieden die in het land honderdmaal meer goeds dan kwaads gebracht hadden. Hoe kon men dan anti-Duits zijn? En kregen de Hollanders soms niet hun verdiende loon? Informatie over hetgeen zich in de grote buitenwereld zoal afspeelde, was steeds minimaal gehouden, - met opzet. Dit wreekte zich nu, hoewel schijnbaar niet bijzonder hinderlijk. Kort na de oorlog kregen oude journaals die in de bioscopen vertoond werden, nog spontane applausjes, telkens wanneer Hitler op het doek verscheen. De Amerikanen echter bleken rijk, goedgeefs en ondanks hun oorlog onbekommerd; heel anders dan de schriele, wat onzeker geworden Europeanen... Wat kon men beters doen dan, nu het opeens in de aanwezigheid van zoveel Amerikaanse troepen zo goed ging met de kolonie, feest te maken met de feestelijk gestemden, ze bewonderen en de ‘regering in Londen’ die zoveel zei en zo weinig deed, maar stilletjes laten kletsen. Slechts wie zich deze zonderlinge situatie goed indenkt, kan tevens begrijpen waarom de | |
[pagina 124]
| |
diverse redevoeringen die de Koningin van maart 1941 af telkens hield en waarin zij allerlei goeds voor de toekomstige ontwikkeling van de Nederlandse Rijksdelen (dat waren het nu opeens) beloofde, niet erg au sérieux genomen en niet onmiddellijk geloofd werden. Ze werden wel half onthouden om later eventueel te kunnen worden uitgespeeld, maar verheugen deden ze niemand, daar iedereen wel begreep dat in nood en ballingschap zelfs een koningin geneigd zou zijn veel meer te beloven dan zij waar kon maken. Waarbij kwam, dat het Bestuur, de overheid, niet de minste aanstalten maakte in de richting van enige democratisering, integendeel. Het hooghartig optreden van de Gouverneur had de dikdoenerij en machtswellust van een aantal Hollandse ambtenaren en militairen slechts doen toenemen - dit in schrille tegenstelling tot het kordaat-welwillend optreden van de Amerikanen - en van de zijde van Hare Majesteits regering in Londen (waar de koningin volgens de viriele Churchill de enige ‘man’ was onder het stelletje vaderlandse gezagsdragers) kwam ook niet de geringste daadwerkelijke ondersteuning van al die fraaie koninklijke boodschappen, welke bovendien meer bedoeld leken voor Oostindische consumptie dan voor de arme West. Men wist wel, dat al in mei 1941 ‘Misi Wilhelmina’ gezegd had, bereid te zijn om ‘met betrekking tot de aanpassing van de structuur der overzeese gebiedsdelen en de bepaling van hunne plaats in het Koninkrijk overeenkomstig de gewijzigde omstandigheden (...) van verlangens en opvattingen der betrokkenen kennis te nemen en deze aandachtig te overwegen...’ Men wist óók, dat zij in december 1942 gesproken had over een nieuw ‘Rijksverband waarin Nederland, Indonesië(!), Suriname en Curaçao te- | |
[pagina 125]
| |
zamen deel zullen hebben, terwijl zij ieder op zichzelf de eigen, inwendige aangelegenheden in zelfstandigheid en steunend op eigen kracht, doch met de wil om elkander bij te staan, zullen behartigen. Daarbij (...) zullen slechts de persoonlijke bekwaamheid der burgers en de behoeften van de verschillende bevolkingsgroepen de doorslag geven voor het beleid der regering.’ Men had evenwel tussen beide verklaringen in, ter plaatse een andere explicatie bij monde van hun tirannieke Gouverneur kunnen horen, die er wel iets van afdeed, toen hij uiteenzette dat de regering voornemens was ‘om zodra Nederland bevrijd is (...) de status van Nederlands Indië, Suriname en Curaçao in overeenstemming (...) te brengen met de betekenis dezer Rijksdelen in de Rijkseenheid, met het belang dat zij in de eenheid van het Koninkrijk vertegenwoordigen.’ En dit werd gezegd terwijl het iedereen in Suriname maar al te goed was bijgebracht, dat deze kolonie voor het Koninkrijk niets, behalve als een lastpost te betekenen had. Ofschoon voor de Amerikanen toch wel, ja, voor hen zeker... Beter begreep de bevolking het Atlantische Charter dat in augustus '41 door Roosevelt, Churchill en Stalin ondertekend werd, en waarvan al het tweede van de acht artikelen het zelfbeschikkingsrecht van alle volkeren erkende en de wens uitsprak, soevereine rechten en zelfregering te geven ‘aan hen die dit door geweld moeten ontberen’. Dit was niet alleen duidelijker taal dan de ‘moeilijke’ en in hun wijdlopigheid niet zo erg betrouwbare uitspraken van Hollandse zijde, maar het bleek ook meteen in de dagelijkse praktijk, dat de Amerikanen met hun vlotte omgangsvormen (er waren hele contingenten uit Puerto Rico bij) in werkelijkheid meenden wat zij zeiden. En de veelomvattende overeenkomst waarvan het officiële ‘Netherlands | |
[pagina 126]
| |
Information Bureau’ verklaarde: ‘Atlantic Charter is Dutch Charter,’ dwong de Londense regering in Ballingschap willens nillens wel tot enige nadere concretisering van haar toekomstplannen ten aanzien van de kolonies. Opeens kwamen er toezeggingen en voorbarige beloften genoeg, en sprak men daar al van een algemene Rondetafelconferentie van alle Rijksdelen - weliswaar nog helemaal op te zetten volgens oude imperialistische denkbeelden - en kondigde de Koningin in april '42 de instelling aan van een ‘Buitengewone Raad van Advies’ uit 16 leden bestaande, waarvan 10 voor Nederland, 4 voor Nederlands-Indië en 1 voor Curaçao en Suriname elk. Dit werd evenwel niet in dank afgenomen, daar het Surinaamse lid - weliswaar een ‘landskind’ en bekwaam Departementshoofd, maar tevens een in hoge mate ‘aangepaste’ - niet door de Staten, maar door de Gouverneur werd aangewezen. De adviseur was dus niet meer dan een verlengstuk van laatstgenoemde, en de Adviesraad in feite een farce, daar alleen Curaçao en Suriname op dat moment nog ‘vrij Nederland’ uitmaakten. Van deze in Londen opererende instelling is dan ook weinig of niets uitgegaan. De Amerikaanse denkbeelden omtrent dekolonisatie drongen slechts traag door binnen de oude korsten der vroede Kaaskoppen, zowel toen als naderhand. Wel raakten de ambtelijke instanties in de kolonie danig in de war en geheel gedesoriënteerd door al de vérstrekkende toezeggingen zonder dat er effectieve maatregelen op volgden. Onder deze omstandigheden ontstond meer wantrouwen dan interesse bij dat (betrekkelijk kleine) deel van de bevolking, dat al oog had voor zulke zaken. Evenmin ontstond veel gejuich bij de beëindiging van de oorlog en de ontruiming van het moederland door de | |
[pagina 127]
| |
vijand, ofschoon het landsbestuur inmiddels, in 1944, eindelijk was overgegaan in handen van een nogal populaire figuur (de voormalige President van het Hof van Justitie, Brons) die door zijn langdurig verblijf in de kolonie en zijn carrière het land beter kende dan zijn directe voorgangers. Het feit dat hij een praktizerend katholiek was, terwijl Suriname steeds protestantse Gouverneurs kreeg (in tegenstelling met Curaçao waar het - typerend voor de Nederlandse verzuiling en partijpolitiek - steeds een katholiek moest zijn) wekte hier en daar wel tegenstand, maar deze luwde snel, vooral omdat de nieuwe Landvoogd zich haastte om veel wat er aan flagrant onrecht geschied was, zo goed mogelijk te herstellen. Maar hij zat tijdens een Staat van Beleg die tot 1946 voortduurde, met handen en voeten gebonden aan het weifelend beleid in Den Haag, waar de regering begrijpelijkerwijze een paar jaar lang slechts oog had voor het herstellen van de normale toestand in het onttakelde Nederland en de snelle afwikkeling der opgedrongen dekolonisatie van de Oost. Zowel ingezetenen van Oostindische als van Westindische afkomst namen in Nederland actief deel aan het illegale verzet tegen de nazi's, en menigeen onder hen met speciale verantwoordelijkheden. Maar toen de enige Surinamer die meteen na de oorlog op aanwijzing van de Grote Raad der illegaliteit tot lid van het Noodparlement werd benoemd, eind 1945 de Nederlandse Antillen en vervolgens zijn geboorteland bezocht om er tot zijn mede-West-indiërs te spreken, werd hij in beide Rijksdelen op last van hun Gouverneurs ‘geschaduwd’ door de politie, die ook belast werd met aantekening te houden van zijn openbare uitingen. Zelfs toen, na de bevrijding van het moederland, was de oude fascistengeest nog niet uit deze kolonies | |
[pagina 128]
| |
geweken. Ook de Indonesische medestrijders uit het verzet konden er in hun nog niet ontnederlandst land van meespreken... Het jaar 1945 bracht met de eindoverwinning op de nazi's en fascisten ook het Charter van de Verenigde Naties, dat onder meer ten doel stelde: ‘eerbied voor de gelijke rechten en de zelfbeschikking der volkeren’, waarna - tussen dat tijdstip en 1952 - de vn het tot een plicht van haar leden verklaarde, de nog niet zelfstandige landen te helpen om zelfstandig te worden ‘volgens hun vrijelijk, bij plebisciet of andere erkende democratische middelen uitgedrukte wensen’. Dit was niet mis te verstaan, en toch is het deze in 1952 opnieuw geformuleerde resolutie geweest, waarvoor Nederland zich bijna een kwart eeuw lang het meest ‘Oostindisch doof’ getoond heeft. Want een jammerlijke touwtrekkerij begon zich na de oorlog af te spelen. De ervaringen van de Surinaamse bevolking gedurende de oorlogsjaren waren een kwalijke inleiding geweest tot wat meer democratisch denken en wat meer zin voor zelfbestuur en eigen verantwoordelijkheid. En nu werd dit door het kolonialisme zo geïsoleerd gehouden land opeens geconfronteerd met een totaal veranderde wereld vol nieuwe opvattingen en toekomstvisies. Door de bijna zevenjarige Staat van Beleg, toen vrijheid van vergaderen en van meningsuiting ten sterkste waren beperkt, en vervolgens door de wetenschap dat het na-oorlogse Nederland zelf in een economische noodtoestand verkeerde en zich ten aanzien van de Oost behoorlijk in de nesten gewerkt had, brak slechts aarzelend het besef door, dat toch ook in Suriname snelle politieke en staatkundige veranderingen mogelijk waren. De aandacht der Staten begon zich hierop te richten, zij werden alert. De bevolking echter was er nog niet | |
[pagina 129]
| |
aan toe, daar algemeen kiesrecht voor haar participatie wel een minimum-vereiste was; het kiesrecht viel evenwel nog altijd slechts een kleine bovenlaag, 1,5% van de inwoners, ten deel. Ook de verstrekte informatie, zowel door overheid als pers, was bedroevend; waar ze werd gegeven, gebeurde dit in een voor de overgrote meerderheid der bevolking vreemde taal, en dan nog in een ondoorgrondelijk ambtelijk jargon. Er was dan ook geen sprake van een constante informatiestroom tussen overheid en ingezetenen, - en deze is er in feite nooit geweest. Vandaar de voortdurende ‘onvoorbereidheid’, zelfs van de middenklasse; een onvoorbereidheid die kenmerkend werd voor de eerste drie na-oorlogse decennia. Niettemin vormde zich al in 1946 de eerste politieke partij, een... Moslim Partij. De etnisch-religieuze bindingsfactor deed zich al meteen gelden, goed voorbereid als hij was door de separatistische gouvernementsmaatregelen van kort vóór de oorlog. Enige maanden na de moslims volgde haast onvermijdelijk de oprichting van een pseudo-progressieve katholieke partij onder leiding van een Hollandse pater, vervolgens een neutrale creoolse (de n.p.s.) en een partij van jongere Hindostanen. Tussen toen en 1949 ontstond een ware proliferatie van politieke partijen, elk met een stevig etnisch, religieus of etnisch-religieus voorteken, vage nationale doelstellingen en iets duidelijker programma's ten dienste van hun groepsbelangen. Zo onervaren waren zij evenwel niet, of de meeste van hen begonnen aanstonds te ijveren voor algemeen kiesrecht. Hoe konden zij anders ooit aan bod komen. Alleen de creoolse Nationale Partij Suriname was er vierkant tegen, uit vrees voor een vermeende ‘Aziatische overheersing’ en verlies van de bestaande creoolse machtspositie, nu | |
[pagina 130]
| |
het aantal Aziatische ingezetenen dat van de negroïde en kleurlingenbevolking begon te overtreffen. Onder hen is deze vrees in feite allesbeheersend gebleven, tot op de huidige dag, en daardoor de wellicht grootste hinderpaal voor een spoedige en voorspoedige natievorming. Dank zij Colijn en zijn trouwe trawant! De Staten, toen nog vrijwel een elite-college met het vóórkomen van een egocentrische oligarchie, zagen onraad in het verschiet en begonnen hun niet-openbare ‘huishoudelijke vergaderingen’ - een verderfelijke, ondemocratische instelling - tot een gewoonte te maken, zodat hun aangevangen onderhandelingen met Nederland inzake de ‘nieuwe rechtsorde’ het karakter kregen van een onderonsje met een onnodig waas van geheimzinnigheid. De grote massa voelde zich hierdoor uitgesloten en zelfs enigermate geprikkeld. Inderdaad was dit een ondemocratisch begin om een meer democratische bestuursinrichting te verkrijgen, en daarbij was het vooral de creoolse middengroep die, gesteund door de gehele topklasse, een nauwelijks gecamoufleerde tegenstand bood. De enige ‘Aziatische’ steun die zij daarbij ontvingen, kwam van een kleine groep Javanen, aan wie een spoedige terugkeer naar hun bevrijd geboorteland in het vooruitzicht gesteld werd. Pas onder de leuze: ‘Baas in eigen huis’ werden de nieuwe denkbeelden wat beter verstaanbaar voor de ‘gewone’ mensen; de nieuwbakken politici spraken liever alsnog van ‘medezeggenschap’. De eerste na-oorlogse Statenverkiezing, in 1946, weerspiegelde nog geheel de oude toestand, maar het was voor de allerlaatste keer dat nog politiek ongeorganiseerd gekozen werd en dat nog de helft der kandidaten uit landsdienaren bestond. Na de oprichting van al de vele partijen en | |
[pagina 131]
| |
partijtjes die telkens tot ad-hoc fusies overgingen, kon dit niet meer gebeuren, hoewel het steeds een groot euvel gebleven is, dat ambtenaren wel in de Staten gekozen werden, maar tevens in actieve dienst bleven, waardoor de gezagsverhoudingen, juist in zo'n kleine gemeenschap, menigmaal verstoord raakten, om maar te zwijgen van de tevens veroorzaakte verstrengeling van belangen. Meteen al in dat jaar zonden de Staten een delegatie naar Nederland met een petitie dat ‘de vrijheid worde gegeven van regeling van eigen inwendige aangelegenheden’ en ‘dat Suriname zijn eigen constitutie vaststelt’.Ga naar eind2 In afwachting hiervan vroeg men om alvast enige wijzigingen in de Staatsregeling. Maar de delegatie had niet op een ongelegener tijdstip kunnen aankloppen, nu de Hollanders net tot over de oren in de narigheid zaten met Indonesië. Onder mooie woorden bedolven keerde zij in feite onverrichterzake terug - er zouden nog vele zulke delegaties volgen - en thuis kregen de Staten de wind van voren, want men (en vooral een ‘Centrale Raad’ van Hindostanen en Javanen) eiste terecht een betere representatie in het College, nu gebleken was dat het de Staten waren, die opeens bij de Nederlanders alles voor het zeggen hadden en geacht werden de gehele bevolking te vertegenwoordigen. In dit soort goocheltrucs met begrippen en realiteiten zijn de diverse Nederlandse regeringen altijd sterk geweest. De minderheden (inclusief de katholieke partij) die samen toch wel de grote meerderheid uitmaakten, wensten niet alleen snelle verandering van het kiesstelsel, maar ook - en dit was belangrijk - de instelling van enig lokaal bestuur in de bevolkte regio's, met name in de door klein-landbouwers bewoonde districten. Want de elite had zich in de | |
[pagina 132]
| |
hoofdstad geconcentreerd, oefende van daar uit door een bijna absolute centralisatie van het bestuur zijn macht uit over allen, terwijl de Aziaten toen nog voor het overgrote deel verspreid over het platteland woonden. Het was een prachtig democratisch desideratum, deze instelling van gemeentelijke of regionale besturen; een wenselijkheid die echter, afgezien van wat machteloze polderbestuurtjes, tot op heden, 45 jaar later, nog altijd op verwezenlijking wacht. Macht is een taaie kleefstof! De religieus-georiënteerde partijen wensten ook erkenning en subsidiëring van de hindoe- en islam-religie, alsook (voor sommigen van hen en voor de katholieken en Hermhutters) de volkomen gelijkstelling van het Bijzonder Onderwijs met het Openbare. De rest kwam hun minder belangrijk voor. Ter ondersteuning van hun politieke identiteit begonnen al deze groeperingen (de partijen en hun periferie van geïnteresseerden) ook meer culturele activiteit te ontwikkelen dan ooit tevoren het geval geweest was; met name onder de negerbevolking die als eerste hierbij steun kreeg van de inmiddels in Nederland opgerichte ‘Stichting voor de Culturele Samenwerking’, de Sticusa. Alleen de Bosnegers en de Indianen bleven bij alles buiten spel; slechts een heel enkele politieke partij beweerde ook hun belangen voor te staan, en daar bleef het dan bij. De drukpers, pover bemand en nog slechter toegerust, was weinig informatief en agiteerde meer dan dat zij constructief te werk ging. Meer dan ooit ontaardde zij tot de strijdtribune van bepaalde partijgangers en het zeepkistje van individuele demagogen. In latere jaren vooral, toen menige ‘redacteur’ tevens Statenlid werd, of omgekeerd, werd dit er niet beter op en oefenden de bezitters van zulk een dubbele titulatuur ook een verdubbelde politieke in- | |
[pagina 133]
| |
vloed uit, vaak onder toepassing van morele chantage, - de enkele loffelijke uitzonderingen niet te na gesproken. Tal van kleinere tijdschriften die destijds ontstonden, hadden wanneer zij fatsoenlijk waren, slechts een efemeer bestaan. Maar de scheld- en lasterblaadjes floreerden als eendagsbloemen. Door toedoen van al die politieke en culturele activiteiten - er kwam nu ook een specifiek Javaanse bij - groeide de publieke belangstelling voor de staatkundige hervormingen-in-spe snel aan, althans voor zover ze van praktisch belang voor de massa schenen. Als iedereen eerst maar eens naar de stembus mocht... Van Nederlandse zijde werden de gemoederen op afdoende wijze zoet gehouden door de instelling van een Enquête-Commissie, die zich deftig ter plaatse beijverde om de wensen der bevolking te leren kennen en daarbij tot de conclusie kwam: ‘vrijwel allen zijn ontevreden met de huidige gang van zaken (...) zeer algemeen wenst men geen bemoeienis van moederlandse organen met inwendige zaken van Suriname en meer eigen zeggenschap (...) het merendeel acht de conflictenregeling zeer onbevredigend, welke de Kroon als beslissende instantie aanwijst.’ Met nog allerlei meer van dien aard. Maar dezelfde Commissie (die eigenlijk een plebisciet moest vervangen) ontried ‘op praktische en psychologische gronden medezeggenschap van Suriname’ bij de benoeming van de Gouverneur ‘die aan de Rijksregering verantwoordelijk moet zijn’. Wonderlijk, dat ‘psychologische gronden’ ooit door de Nederlanders ten aanzien van hun overzeese onderdanen in het geding zijn gebracht... Wat de Enquête-Commissie tenslotte als nieuwe staatsstructuur aanbeval, kwam Nederland nogal zwaarwichtig | |
[pagina 134]
| |
en ingewikkeld voor. Er moest maar weer verder gedelibereerd worden, alle koloniaal ongeduld ten spijt. Onderwijl voerde het ‘moederland’ de Linggadjati-besprekingen met de zich losworstelende Indonesiërs, zonder dat Suriname erbij betrokken werd, terwijl dit toch een zaak was die het gehele Koninkrijk aanging. Dit zinde dan ook de Staten en hun achterban al evenmin als het feit dat het rijksdeel, dat toen meer dan 200000 inwoners telde, het met een begroting van maar circa 12 miljoen moest stellen, terwijl de Nederlandse Antillen met 130000 inwoners (op een miniem oppervlak) een budget van ruim 30 miljoen had, - een verhouding die boekdelen sprak wat de achterstand van Suriname betrof ten opzichte van de andere Nederlandse kolonie in de West. Het was dan ook redelijk dat in 1947 door instelling van een Welvaartsfonds, dat overigens weinig gericht was op verbetering van de infrastructuur, een eerste poging werd aangewend om aan deze achterstand tegemoet te komen. Het tanend vertrouwen in Den Haag werd er slechts gedeeltelijk door hersteld, want daar het in handen van oud-Indische ambtenaren gelegde fondsbeleid erop gericht was het land allereerst ‘self-supporting’ te maken, lieten voor de hand liggende en dringende, maar ‘oneconomische’ voorzieningen voor de arme massa op zich wachten. Zo kon het dan gebeuren dat het in datzelfde jaar opnieuw, als zo vaak tevoren ‘bijna’ tot een coup kwam, of althans tot iets dat er veel van weg had. Een na jarenlang verblijf in Nederland naar zijn geboortegrond teruggekeerde creool, Sanchez genaamd, raakte ontsteld over de manifeste achterlijkheid en verwaarlozing die hij ‘thuis’ aantrof en wilde, vooral met behulp van een zestal even ontevreden teruggekeerde oorlogsvrijwilligers | |
[pagina 135]
| |
(getrainde ex-militairen!) en politiemannen een niet duidelijk omschrijfbaar ‘iets’ ondernemen om aan de schrijnende toestand een eind te maken. De man sprak meer dan hij deed en lang voordat hij iets doen kon. Verdacht van het beramen van een staatsgreep, alleen vanwege zijn hoogdravende retoriek, werd hij tot een betrekkelijk lichte straf veroordeeld (de oorlog had de rechters wel aan wat anders gewend gemaakt), kreeg prompt gratie van de verstandige Gouverneur en werd afgevoerd. Ondanks alle beroering die zijn geval veroorzaakte, had Sanchez niet méér op zijn geweten dan het ietwat gepassioneerd uiting geven aan wat bij zovelen onuitgesproken leefde. Zijn plan bestond in een vaag ‘afrekenen’ met het Bestuur en met de Nederlandse overheersing, alsook met de door hem funest geachte macht van de Brits-Indiërs en... de Chinezen. In de rechtszaal lichtte hij dit toe met onder meer de woorden: ‘Ik zag op welke geraffineerde manier de Hollanders op de Creolen en Javanen hun koloniale politiek toepasten, en toen ontkiemde het plan (...)’. De in de kiem gesmoorde ‘samenzwering’ ondervond wederom weinig kritiek en zelfs openbare sympathie, omdat zij werd uitgelegd als symptoom van de algemene ontevredenheid over de voetensleperij in Nederland, ofschoon het veeleer een slag in de lucht bleek om op heldhaftige wijze de blijkbaar ingedutte, maar toch schrikachtige overheidsinstanties wakker te schudden. Het was eigenlijk een hele prestatie dat al in 1948 de eerste Rondetafel-Conferentie tussen Nederland, Curaçao en Suriname gehouden kon worden, die tot een voorlopig gewijzigde Staatsregeling en in 1950 tot de zogenaamde ‘Interimregeling’ zou leiden. Voorshands echter gingen de overzeese deelnemers onvoldaan uiteen. Men had gehoopt | |
[pagina 136]
| |
dat er een ‘Rijksgrondwet’ zou komen, zoals de Enquête-Commissie had aanbevolen, maar de Nederlandse regering hield vast aan een ‘lichtere’ regeling. De Gouverneur zou beginnen met zijn dagelijkse bestuurstaak te delegeren aan een pseudo-kabinet dat de naam van ‘College van Bijstand’ kreeg, welke benaming kort daarop in de gewijzigde Staatsregeling vervangen werd door ‘College van Algemeen Bestuur’, in betere overeenstemming met de werkelijkheid. De vrij soepele, maar voorzichtige Gouverneur Brons, die de bevolkingsmentaliteit al te goed kende, benoemde in dit pioniers-college van zes man: vier actieve ambtenaren die hoe dan ook reeds zijn ondergeschikten waren, plus een oud-ambtenaar en één planter (toch nog!) zonder met hun politieke opvattingen of die van wie ook rekening te houden. De ‘Gecommiteerden’ konden deze ook moeilijk laten gelden, zo zij er al enige op na hielden. Tevens verduidelijkte hij publiekelijk, dat de nieuwe bestuursvoering ‘aan de begrenzing der voor dit denkbeeld kwalijk passende bestaande Staatsregeling gebonden was’. Met andere woorden, dat hij zo ver gegaan was als hij mocht, maar dat men nog geen al te hoge verwachtingen over het verkregen brokje zelfbestuur diende te koesteren. Onder zijn bewind werd wel een rudimentair ‘Departement van Sociale Zaken’ en een schriel bemand ‘Departement van Economische Zaken’ ingesteld; beide hoognodige voorzieningen, want aan de oorlogswelvaart en de sluitende begrotingen die beide op een toevallige constellatie berustten, kwam reeds gauw een einde. De bauxiet-export waar zoveel van afhing, daalde al spoedig tot slechts 25% van de wereldproduktie, en later zelfs tot 14%, met schommelende absolute hoeveelheden, want op vele plaatsen in | |
[pagina 137]
| |
de wereld werd nu ook het mineraal goedkoop genoeg ontgonnen. Niettemin bleef het voor Suriname voortdurend de allerbelangrijkste bron van inkomsten. De ware vorst van Suriname was en bleef Koning Aluminium. De Grondwetsherziening van 1948, waartoe men in Nederland mede door de afscheiding van Indonesië genoopt werd, nam daarin ook alle overgangsbepalingen op, die het invoeren van een nieuwe rechtsorde in de overgebleven kolonies mogelijk maakten. Deze zouden nu ‘gelijkwaardige’ rijksdelen worden van een tripartite Koninkrijk. Maar de formalistische Hollanders geraakten met deze ietwat abstract-theologische drieëenheidsgedachte nog niet zo gauw in het reine. Zij maakten hiermee wel een begin door over de koppen van de Staten heen, maar toch met grote instemming van de massa in Suriname, de daar geldende Staatsregeling alvast zo te wijzigen, dat nu het algemeen kiesrecht, óók voor vrouwen, werd ingevoerd. Voor de eerste maal in de geschiedenis van het land werd zo de mogelijkheid geopend tot vorming van een Statencollege dat iets weg kon hebben van een werkelijke volksvertegenwoordiging. De creoolse tegenstanders van het algemeen kiesrecht hadden nu geen keus meer; zij trachtten hun oude machtspositie veilig te stellen door een drastische verandering van tactiek bij de ‘open’ Nationale Partij Suriname (n.p.s.) en begonnen evenals hun Aziatische medeburgers ijverig aan de instructie van het ‘stemvee’ dat - hachelijk experiment - al in 1949 de nieuwe Staten zou moeten kiezen. Dit gebeurde op ruime schaal en effectief genoeg met behulp van het volkstoneel en speciaal met het oog op de aanstaande verkiezingen geschreven, soms hoogst humoristische sketches en vertoningen. Juist onder de creoolse | |
[pagina 138]
| |
vrouwen werkte dit middel uitstekend. Zij werden - en bleven - in hoge mate betrokken bij het lokaal-politieke gebeuren. Ook de meer volgzame Aziatische plattelandsbevolking liet zich voldoende beïnvloeden, zoal niet instrueren. De eerste inderdaad algemene verkiezing verliep dan ook bijna vlekkeloos, zonder dat speciale overheidsmaatregelen nodig waren voor een ordelijk verloop. De riskante wissel welke Gouverneur Brons op de bevolking getrokken had, werd volledig gehonoreerd. Enerzijds werd het een krachtmeting tussen de nog ‘jonge’ partijen, anderzijds een peiling van de competentie der grote massa. Uit alle grotere bevolkingsgroepen werden vertegenwoordigers gekozen. Door de stembusafspraak tussen één Christenpartij en drie ‘Aziatische’ partijen kwamen er meteen 7 Hindostanen - hindoes en islamieten - plus één Javaan in de Staten, waarin echter nog steeds de 13 creolen, alle leden van de overigens weinig homogene n.p.s., domineerden. En na de verkiezing bleken de godsdienstige banden nog sterker dan de raciale, zodat de ad-hoc gevormde coalities snel weer uiteenvielen. De godsdienst werd bovendien reeds bij de verkiezingsstrijd sterk in het geding gebracht - ook tussen protestanten (Herrnhutters) en katholieken - als bedenkelijke imitatie van de toenemende verzuiling in Nederland. Alleen vielen hier religie en raciale afkomst grotendeels samen. Aan de andere kant was het streven naar staatkundige verbetering zelden een punt bij de verkiezingspropaganda. Veeleer werd de nadruk gelegd op verbetering van de meest in het oog lopende wantoestanden, zodat deze nationale verkiezing veel weg had van een gemeenteraadsverkiezing (waarbij alle tien zetels voor Paramaribo aan één partij toevielen) gecombineerd met een plattelandsverkiezing van vertrouwde prominenten en welsprekende propagandisten. | |
[pagina 139]
| |
Met het gevolg dat de gekozen districtsvertegenwoordigers tenslotte weinig of geen binding met het platteland hadden. Al te lang zijn deze euvelen blijven voortbestaan. De vrouw kreeg nog geen enkele kans; heel wat jaren zouden voorbijgaan eer opnieuw - zoals één keer in het verleden - een vrouwelijke afgevaardigde haar intrede in de Staten deed. Voor de koloniale verhoudingen was het voorts tekenend, dat van de 21 gekozenen er 9 in overheidsdienst waren, en 4 het beroep van advocaat uitoefenden. Er was niet één planter meer bij; wel een paar ‘dubieuze’ figuren. Dat 3 medici gekozen werden, was symptomatisch voor de gemakkelijke populariteit die met dit ‘nobile officium’ bereikt en op het politieke vlak overgebracht werd. De ‘dokters’ zouden verder tot de jaren '70 een rol - soms ook een heilloze rol - in de Surinaamse politiek blijven spelen. Het Statencollege had nu een onmiskenbaar politiek karakter gekregen, met duidelijk afgetekende partijen en fracties, evenwel zonder veel interne loyaliteit. Als eerste daad hechtte het zijn goedkeuring aan een nieuw ‘College van Algemeen Bestuur’, dat volgens de richtlijnen van de meerderheidspartij was samengesteld en waarvan de zes ‘proto-ministers’ ofwel tot de n.p.s. en de daarmee sympathiserenden behoorden, ofwel als partijloze ‘technici’ bereid waren hun medewerking te verlenen. Het was vanzelfsprekend dat de Landsregering in haar beleid voortaan afhankelijk was van de Staten-meerderheid en - zoals in een parlementaire democratie gebruikelijk - elke Landsminister (zoals zij sinds 1950 heetten) naar huis gezonden kon worden wanneer het die meerderheid goeddunkte. Na ruim tachtig jaren van frustratie en zwakte voelden de Staten zich opeens oppermachtig. Het is zeker niet te | |
[pagina 140]
| |
veel gezegd, dat menig lid door een zekere brooddronkenheid bevangen werd. Het besef van noodzakelijke taakverdeling en duidelijke scheiding tussen de wetgevende en de uitvoerende macht, ieder met geheel eigen verantwoordelijkheden, had nog geen tijd gehad zich te ontwikkelen in het ‘parlement’, en minder nog bij de partijen die het vertegenwoordigde en waarvan de meeste al gauw ten prooi vielen aan de platste demagogie, de brutaalste onderlinge rivaliteit. De Staten bemoeiden zich - kinderziekte van een beginnende democratie - met veel waarmee zij niets, of slechts zijdelings te maken hadden. De kleinste onbenulligheden vormden vaak het onderwerp van discussie (bijvoorbeeld de benoeming van een bode of werkster, de zogenaamde ‘verzoekschriften’, de nieuwtjes van de dag) terwijl belangrijke agendapunten daarvoor opzij geschoven werden, evenals voor het uitvechten van interne partij-controversen. De openbare zittingen, geringer in aantal dan de besloten ‘huishoudelijke’, werden bij wijze van publieke vermakelijkheid door een steeds grotere menigte bezocht en speelden zich soms geheel af ten behoeve van een publieke tribune vol bijval of afkeuring betuigende marktvrouwen. Het grote euvel van de combinatie actief landsdienaar en mede-wetgever die in de Staten zeggen kon wat hij wilde, zonder vrees voor de strafrechter, deed zich reeds na het eerste jaar het beste gevoelen, en leidde tot een ‘cabale’ die het nauwelijks wat gedemocratiseerde land voor een wijle bijna onbestuurbaar maakte en in eerste instantie uitliep op... een bij de aanvang van 1951 geforceerde Statenontbinding. Na anderhalf jaar een fiasco voor de idealisten en een ‘zie-je-wel’ voor alle overigen. Aanleiding veeleer dan oorzaak van de ‘cabale’ was het | |
[pagina 141]
| |
ontslag dat de Landsminister van Volksgezondheid aan een medicus, tevens Statenlid, wegens herhaalde insubordinatie gaf. Niet alleen de gehele Regeringsraad, maar ook een ad-hoc commissie van juristen onder voorzitterschap van de President van het Hof van Justitie stonden hier achter. Niettemin kwam een deel van de Staten op voor hun ‘collega’, die bovendien zijn zaak zowel in zijn partij (de n.p.s.) te berde bracht, als ‘onder het volk’, met name onder de marktvrouwen, - een niet te onderschatten populair spreekkoor. Het feit dat de ‘onpolitieke’ Landsminister zich, gesteund door tweederde van de Staten, kon handhaven, maakte de reeds bestaande scheuring binnen de n.p.s. acuut. Waarna over 's mans harde kop heen allerlei partijstrijd werd uitgevochten, de Statenzittingen ontaardden in voor de met partijgangers gevulde publieke tribune geënsceneerde scheld- en lasterpartijen, die vanwege het gebrekkige Reglement van Orde niet door de Voorzitter onderdrukt, laat staan belet konden worden. De Staten functioneerden niet langer, tientallen dringende wetsontwerpen bleven liggen, zodat na gevraagde, maar geweigerde interventie van Nederland dat nog steeds belast was met het toezicht op de ‘deugdelijkheid van bestuur’, Statenontbinding onvermijdelijk geworden was. Enkele dagen vóór de afkondiging hiervan door de Gouverneur (op aanraden van Den Haag, toch) nam bovengenoemde Landsminister ‘om persoonlijke redenen’ zijn ontslag. De ‘cabale’ echter nam geen einde en zette zich nog lang voort, nadat nieuwe verkiezingen de n.p.s. ‘versterkt’ in de Staten terugbrachten. Inmiddels hadden Suriname en Curaçao, bevreesd dat door toenemende strubbelingen tussen Nederland en Indonesië hun eigen zaken op de lange baan geschoven | |
[pagina 142]
| |
zouden worden, alvast gedaan gekregen dat er een Interimregeling zou worden ingevoerd, waardoor de zelfstandigheidsgedachte al wat meer verwerkelijkt, en vooral de positie van het College van Algemeen Bestuur ten opzichte van de Gouverneur en van de Staten verduidelijkt zou worden. Het na moeizame onderhandelingen tot stand gekomen ontwerp van deze regeling, die in feite - ondanks enkele kleine wijzigingen - gedurende heel het voortbestaan van Suriname als rijksdeel gegolden heeft, opende eensdeels mogelijkheden die wegens persoonlijke rivaliteiten nooit ten volle door Suriname werden uitgebuit (bijvoorbeeld het recht van enquête voor de Staten en het recht tot aanwijzing van een Staatsraad in Buitengewone Dienst, weliswaar op eigen kosten), anderdeels kreeg het land te elfder ure, door onbezonnen interventies in het Nederlandse Parlement en onder opportunistische ja-knikkerij van de pvda (toen al!) enkele bepalingen opgedrongen, die de Staten op goede gronden onaanvaardbaar achtten. Want zodra het om geschillen met het neuswijze moederland ging, traden de Staten met evenveel eensgezindheid op, als met tweedracht bij de behandeling van eigen landelijke aangelegenheden. Een van de ‘spontaan’, zonder enig vooroverleg ingelaste bepalingen schreef een verdergaande gelijkstelling van het Bijzonder met het Openbaar Onderwijs voor; een tweede - dom genoeg - een uitbreiding van het toch al ongewenste ‘Aziatische Huwelijksvoltrekkingsrecht’ tot een ‘Huwelijksrecht’, dat voor de éne groep van medeburgers scheiding of verstoting van de huwelijkspartner ‘op hun eigen manier’ mogelijk maakte. Gesteund door een bijna unanieme reactie in Suriname, protesteerden de Staten resoluut tegen deze flagrante inbreuk op het nog nauwelijks | |
[pagina 143]
| |
ontluikende beginsel van ‘gemeen overleg in Koninkrijksaangelegenheden’; en toen zij zich in hun verontwaardiging ook tot de Verenigde Naties en de Pan-Amerikaanse Unie richtten, bleef de Hollandse schrikreactie niet uit, maar volgde als gebruikelijk een compromis, zodat de Interimregeling na een vol jaar van voorbereiding begin 1950 in werking kon treden. Het verontrustend beroep van de Staten op genoemde internationale politieke lichamen was niet onberaden. De Verenigde Naties eisten eerlang van de moederlanden een jaarlijkse rapportage over de nog niet onafhankelijke landen waarover zij heersten. Met name de Latino-republieken waren bijzonder gebrand op een spoedige aftocht van de Europese mogendheden die nog bezittingen op het vasteland er op na hielden. Al op de Negende Inter-Amerikaanse Conferentie die in 1948 te Bogotà gehouden en door een grote volksopstand abrupt afgebroken werd, toonden de Latino's ongeduld en wrevel bij de behandeling der verhoopte liquidatie van de kolonies, - een speciaal agendapunt ter conferentie. In een commissievergadering gaf Venezuela zelfs te kennen, dat de kolonies op het continent behoorden te worden opgedeeld tussen dit land en Brazilië, zoals ‘natuurlijk’ was, - een omineuze uitspraak waaraan destijds veel te weinig aandacht geschonken werd, maar waarvan de strekking stellig niet verdwenen is uit het bewustzijn der Latino-regeringen. Naderhand werd gesteld dat een aparte commissie zou moeten bestuderen ‘met welke vreedzame middelen zowel het kolonialisme als de occupatie van Amerikaanse gebieden door extra-continentale landen kunnen worden geëlimineerd.’ En dit zou ‘soortgelijke vreedzame pogingen door afzonderlijke geïnteresseerde Staten niet in de weg | |
[pagina 144]
| |
staan’. Het was een uitspraak met overduidelijke bedoeling. De verschrikkingen van de ‘Bogotazo’ met zijn even lange als fatale nasleep voor Columbia, deed zulke woorden in de storm verwaaien, maar het waren geen lege woorden. Hetzelfde werd nog eens herhaald in 1954 op de Tiende Conferentie van de Pan-Amerikaanse Unie te Carácas, waar in een resolutie gesproken werd over de teruggave van gebieden ‘die onwettig bezet zijn door niet-continentale mogendheden en om het gebruik van geweld tot handhaving van zulk een bezetting af te wijzen.’ In het licht van de Nederlandse aarzelingen - het ‘geïnterim’ - klonk dit bijna als een aansporing tot secessie, en het is geen wonder dat men zich toen in Den Haag ging haasten om de laatste Rondetafel-Conferentie bijeen te roepen, waaruit tenslotte, nog datzelfde jaar, het uiteindelijke ‘Statuut’ geboren werd, dat een einde moest maken aan de internationale kritiek. Een Braziliaans voorstel op de Latino-Conferentie te Carácas, om de kolonies onder de Trustschapsraad van de v.n. te stellen, werd toen weliswaar verworpen omdat geen der drie centrale Guyana's op dat ogenblik nog kolonies in de oude zin waren, en het niet wenselijk leek om tijdens het uiteindelijk wat geactiveerde dekolonisatieproces de moederlanden een stok tussen de benen te werpen, maar de Latino's hadden niet helemaal ongelijk met de naar hun mening trage en stellig halfslachtige gang van zaken nogal dubieus te vinden. De Surinaamse deining had dus wel zin en hielp. Maar ook terwijl de Interimregeling van kracht was, volgde, zoals reeds gebleken is, geen stilte na de storm in den lande. Integendeel, de politieke onrust verergerde tot een morele. Ofschoon een diepe scheuring binnen de n.p.s. de hoofd- | |
[pagina 145]
| |
oorzaak geweest was van de onhandelbaarheid van de Staten die tot hun ontbinding (in de dubbele betekenis van het woord) leidde, kwam na de verkiezing van 1951 dezelfde partij versterkt terug in de volksvertegenwoordiging (nu met vergrote nadruk op ‘volk’). De voorzitter van de onder haar auspiciën gevormde ‘Regeringsraad’ (de nieuwe naam van het College van Algemeen Bestuur) werd echter... een Hollander, een stellig niet onbekwame, maar wel ietwat dubbelzinnige en intrigante figuur, die evenwel deze functie nauwelijks een jaar bekleedde, om daarna voorgoed in het buitenland te verdwijnen. Meer en meer persoonlijke kwesties werden op de onsmakelijkste wijze in de Staten en in de partijblaadjes uitgevochten, onder schromelijke verwaarlozing van het landsbelang. Zodat door al dit gedoe de politiek steeds meer in diskrediet raakte bij het weldenkende deel van de bevolking, dat deze van jaar tot jaar voortdurende mistoestand nauwelijks meer kon tolereren. Van diverse kerkelijke zijden werden kritische en vermanende woorden tot de massa gericht; desondanks werd ook de verkiezingscampagne voor 1955 op haast barbaarse wijze gevoerd. Onder deze omstandigheden was het begrijpelijk (en maar beter) dat geen enkele vrouw kandidaat gesteld werd. Het Kiesreglement was in dat jaar opnieuw een strijdpunt, mede omdat toen een groot aantal Indonesische ingezetenen kort tevoren op Verdragsgronden het Nederlanderschap, en daarmee het kiesrecht verkregen had. Dit nadat kleine aantallen van hen uit vrees en onvrede het land hadden verlaten om zich ofwel in Cayenne te vestigen, ofwel naar hun ‘bevrijde’ land van herkomst terug te keren. Een dergelijke beweging onder de Hindostanen liep evenwel bijna onmiddellijk dood. | |
[pagina 146]
| |
Een combinatie van nieuwe ‘protestpartijtjes’ die als een ‘Eenheidsfront’ optraden, riep heel wat kiezers in het geweer; 78% van het electoraat bracht een stem uit, tegenover slechts 28% in 1951 en 69% bij de eerste algemene verkiezingen in 1949. De poging om een ‘opruiming’ in de Staten te bewerkstelligen, werd met succes bekroond, - maar slechts in schijn. De kiezers waren weliswaar het n.p.s.-gewroet hartgrondig zat, maar een deel van de ‘politieke’ raddraaiers had in de nieuwe partijtjes weten binnen te dringen, en ofschoon de Hindostaanse Partij (later samenspelend met de n.p.s.) als grootste overwinnaar uit de strijd kwam en de n.p.s. in totaal maar 2 zetels veroverde, bleef het een janboel gedurende de daarop volgende jaren, waarin na de idylle van de Statuut-aanvaarding, het aantal on-idyllische incidenten verreweg dat van positieve activiteiten in de Staten overtrof. Nog kregen 10 ambtenaren (inclusief medici en onderwijzers) zitting in het College, maar het was een novum dat zij naast zich 4 kooplieden kregen, terwijl de Katholieke Partij eindelijk ook 3 zetels wist te bemachtigen. Bij al deze woelingen was, sinds de Interimregeling, de Gouverneur ‘onschendbaar’ en hij alleen had het recht om (met contraseign van ministers) de Staten naar huis te zenden. Niettemin bleef zijn positie als Kroonvertegenwoordiger verre van eenvoudig. De eind 1949 om Nederlandse partijpolitieke redenen op zijn precaire post neergezette, ietwat piasserige Landvoogd heeft het gedurende al die troebele jaren stellig niet gemakkelijk gehad.Ga naar eind3 Hij werd in 1956 opgevolgd door een ernstiger en meer bezonnen figuur, onder wiens aegis de politieke toestand dan ook van tijd tot tijd even kalmeerde. Dit was mede te danken aan het na langdurige voorbereiding eindelijk tot stand | |
[pagina 147]
| |
komen van het ‘Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden’, dat een boven-grondwettelijke ‘uit vrije wil’ gesloten verdrag werd tussen Nederland, Suriname en ‘de Nederlandse Antillen’. Al in 1952 stond in een officieel Communiqué van de Surinaamse regering te lezen, dat zij van mening was: ‘dat een eventuele beslissing om in de toekomst uit het Koninkrijk te treden op een wijze zal dienen te geschieden, welke zekerheid geeft dat deze beslissing de wil van de meerderheid der Surinaamse bevolking weergeeft en het resultaat is van ernstige en rustige overweging.’ Zij bleef ook hierna bestaan op het vastleggen van het uit vrijwillig samengaan voortvloeiende recht om ook vrijwillig uit het Koninkrijksverband te kunnen treden, maar legde zich tenslotte neer bij de nogal vage bewoordingen van de Preambule van het Statuut, waardoor deze netelige, maar door velen vitaal geachte kwestie geheel opengelaten werd. De ‘Officiële toelichting’ bij de Preambule, die veeleer een algemene definitie van de nieuwe rechtsorde behelsde, was duidelijker en stelde: ‘De door deze landen tot stand gebrachte rechtsorde kan niet eenzijdig door een land worden veranderd. Voor wijziging is nodig overeenstemming tussen de landen. De mogelijkheid voor verdere ontwikkeling wordt volledig opengelaten.’ Dit was tenminste klare taal, en vooral op de laatste zinsnede heeft Nederland zich gaarne op het internationale forum beroepen. De voorbereidingen waren niet mis geweest en hadden drie ruimschoots bemande Rondetafel-Conferenties gevergd: de langdurige, maar vrijwel mislukte in 1948; een tweede, eveneens langdurige in 1952, waar op grond van een gemeenschappelijk ‘Werkstuk’ meer binnenskamers dan openlijk werd beraadslaagd over de vermeende vrijwil- | |
[pagina 148]
| |
ligheid’ en het ‘zelfbeschikkingsrecht’ der drie Rijksgenoten, zonder dat men uit de (formalistische) problemen kwam, hoewel reeds het v.n.-Charter van 1945 en latere v.n.-resoluties uitdrukkelijk spraken van ‘self-determination’; en tenslotte in 1954 toen, door een zorgvuldiger voorbereiding en wederzijdse inschikkelijkheid (gekatalyseerd door de Nederlandse minister Kernkamp, ondanks zijn wat leuterig Parlement) alles op rolletjes liep. Zodat aan het eind van dat jaar de plechtige ondertekening van het document kon geschieden, nadat het - wat Suriname betrof - met algemene stemmen door de Staten aanvaard was.Ga naar eind4 Na een twaalfjarige touwtrekkerij wekte het Statuut dat volgens de toenmalige Nederlandse minister van Justitie en Binnenlandse Zaken zich kenmerkte door ‘de vele labyrint- en kronkelwegen’ en dat nu voor de volledige inlossing van de koninklijke beloften gedurende de oorlog moest gelden, niet veel geestdrift in de betrokken landen, al liet het theoretisch wel enige verdere staatkundige ontwikkeling van de ‘gelijkwaardige’ maar zwakkere deelgenoten toe, en gewaagde het met nadruk van ‘onderlinge bijstand, overleg en samenwerking’. De term ‘zelfbeschikkingsrecht’ die volgens velen ook het recht tot ‘afscheiding’ inhield en door Nederland ondanks het insisteren van Suriname onbruikbaar want niet te definiëren geacht werd, had men zorgvuldig uit het Statuut geweerd. Maar de overeenkomst kon gewijzigd worden met wederzijds goedvinden; dat was al heel wat. En de eerste wijziging die vijftien jaar later zou volgen, zou geschieden... terwille van de halfweegs opgedrongen secessie van Suriname, gecamoufleerd door... het zelfbeschikkingsrecht! Al werd van stonde af aan gezegd dat het Statuut dat vrijwillig door de drie gelijkwaardige partners aanvaard was | |
[pagina 149]
| |
en een min of meer definitief karakter gaf aan hetgeen reeds de Interimregeling bepaald had, geen ‘Eeuwig Edict’ was, over-en-weer koesterde men toch de hoop dat het gedurende geruime tijd althans de staatkundige verhouding der ‘zelfstandige’ rijksdelen met het onafhankelijke Nederland zou regelen. Dat de niet-onafhankelijke, dus toch nog in menig opzicht afhankelijke ex-kolonies in laatste instantie nog altijd dependances - paradoxale neo-kolonies in rijksverband, zeiden sommigen - gebleven waren, zou reeds weldra blijken. Het Statuut was immers - sui generis - een zwaarwichtig traktaat met talloze verclausuleringen. Het behield onder meer de behartiging van buitenlandse aangelegenheden, defensie, lucht- en scheepvaart, verder de zorg voor de rechtszekerheid en deugdelijkheid van bestuur, voor uitlevering, alsook de regeling van het Nederlanderschap, van toelating en uitzetting van Nederlanders, aan de Koninkrijksregering voor; dus in de praktijk aan Nederland, al mochten de beide ‘zwakke’ partners daarbij wel een piepgeluidje laten horen, dat gemakkelijk door de Hollandse bassen kon worden overstemd. Het was niet zo weinig wat de zwakke broeders niet op eigen houtje mochten ondernemen. En dit was, hoe mooi het Statuut ook als een unieke oplossing werd voorgesteld, iets wat de buitenlandse toeschouwers nogal bevreemdde en de ex-kolonies van hen vervreemd hield. Het liet internationaal met enig recht de gedachte ontstaan dat de bereikte zelfstandigheid van Suriname (evenals die van de Nederlandse Antillen) toch niet helemaal ‘kosjer’ was. Niettemin aanvaardde de v.n. eind 1955 de stopzetting van de rapportage, waarmee Nederland al enige jaren eerder, vooruitlopend op de feitelijkheden begonnen was. | |
[pagina 150]
| |
De ‘Officiële toelichting’ bij de Preambule van het Statuut noemde zelf al dit moeizaam tot stand gekomen staatsstuk ‘een rechtsregeling van geheel eigen aard’. Het was dan ook moeilijk verteerbaar voor de radicale Dekolonisatie-commissie van de v.n., die geheel deze door partijen vrijwillig aanvaarde overeenkomst met groot wantrouwen bleef bezien als een handig Hollands trucje om zowel de koloniale geit als de progressieve kool te sparen. Buitendien kon Suriname het financieel met eigen middelen niet redden en moest het autonoom geworden land van de bedeling leven, - de plechtig bezworen hulp en bijstand. De centen zouden weliswaar niet uitblijven, maar over de besteding daarvan wilde de rijke schenker c.q. lener in Holland evenals in het verleden toch wel het een en ander te zeggen hebben. Dit werd alles goed en wel geaccepteerd, maar wat er voorshands in de ex-kolonie mee bereikt werd, was inderdaad geen gejuich, maar overgevoeligheid en wantrouwen jegens de Nederlandse regering, die er nu op aangewezen was de toegezegde bijstand in subsidies, schenkingen en leningen om te zetten.Ga naar eind5 Dit volgde niet voetstoots, maar geschiedde bij voorkeur op grond van plannen die in Den Haag - op voordracht van een sinds 1951 opgericht, onontbeerlijk Planbureau - naar eigen Hollandse inzichten werden beoordeeld en al of niet aangepast. Mede door de daaraan verbonden bureaucratische traagheid (en vaak genoeg eigenwijsheid) gaf dit voortdurend reden tot ontevredenheid en geharrewar. Er werd tot een ‘Tienjarenplan’ besloten, waarvan men wonderen verwachtte, die echter door de puur-economische uitgangspunten der ‘planologen’ geheel uitbleven. Met opzet werd hier, ondanks verwaarlozing van menige relevante details, vrij uitvoerig op de lange voorgeschie- | |
[pagina 151]
| |
denis van het Statuut ingegaan, in de hoop zodoende ook de oorsprong te verklaren van veel der wederwaardigheden, gebeurtenissen, gedragingen en... wantoestanden waarmee dit deel van de Wilde Kust (niet als enige, zoals nog zal blijken) gedurende de volgende veertig jaren te kampen had. De gang van zaken in deze recentere periode kan nu des te korter worden samengevat. Het eind van de oorlog die reeds het eind van de immigratie had ingeluid, bracht dientengevolge ook het eind van de oude vorm van grootlandbouw met zich mee, ofschoon in 1969 nog 45% van het totale landbouwareaal hiervoor benut werd. Het overige - met nogal wat grasland - werd door de kleine boertjes, en dus door het merendeel van de ‘Aziaten’, bebouwd in percelen van gemiddeld niet meer dan 4 ha. Een groot mechanisch landbouwbedrijf, door Nederland aanvankelijk ten behoeve van Hollandse middenstandsboeren opgezet, ging in 1951 van start op een plaats die door zijn nieuwe naam ‘Wageningen’ van zijn herkomst moest getuigen. De rijstcultuur kreeg er een krachtige impuls door, zodat nog geen twintig jaar later rijst het belangrijkste agrarische uitvoerprodukt kon worden, hoewel zeer ver achterstaand bij de uitvoerwaarde van het topprodukt bauxiet. ‘Wageningen’ stimuleerde tevens de kwaliteit van de rijstproduktie, die vooral in het district Nikérie tot bloei kwam. De visserij in de rijke, maar veel te weinig uitgebate Oceaan onderging toen ook een gezonde expansie, maar werd nog altijd veel te weinig beoefend. De unanimiteit van de Staten bij de aanvaarding van het Statuut en de aangepaste Staatsregeling die nu als Grondwet van Suriname gold - aangevuld door het Reglement voor de Gouverneur - was maar een incidentele idylle geweest.Ga naar eind6 | |
[pagina 152]
| |
Aanstonds daarop ging de oude herrie onverminderd voort, en zowel in de nieuwe Staten, in 1955 zo ‘hoopvol’ samengesteld, als binnen de Regeringsraad deden zich pijnlijke affaires voor. Het ‘Eenheidsfront’ dat zo grif aan de macht gekomen was, viel reeds spoedig uiteen tot een drietal tweedrachtsfronten. Er ontstond vooral getwist over concessies, zowel wat de garnalenvisserij als wat de bauxiet-ontginning betrof, met name over de zogeheten ‘Brokopondo-overeenkomst’, een hoogst belangrijke aangelegenheid die nog ter sprake komt. Mede door toedoen van de door omkoopbare lieden aangevoerde Javaanse groep werd het kabinet (Ferrier) door een motie van wantrouwen ten val gebracht, waarop het alvorens af te treden reageerde met het uitschrijven van vervroegde verkiezingen, hetgeen neerkwam op een voortijdige ontbinding van de Staten wegens verregaand plichtsverzuim en miskenning van hun ware taak als wetgevende macht. Nog op wankele beentjes, had de democratie in Suriname - begrijpelijk overigens - een moeizaam en lang pad op te gaan, dwars door een oerwoud van akelige atavismen, zonder enige gidsdienst van ervaren buitenlandse (Nederlandse) leiders op dit gebied. De mensen moesten het zelf maar uitzoeken... dát was immers de autonomie... Helaas, het Statuut dat theoretische ‘gelijkheid’ en halve ‘vrijheid’ garandeerde, sprak niet van ‘broederschap’ binnen het nieuwe Koninkrijk. Wat de uitvoerende macht betrof, tot op dat tijdstip, en ook steeds daarna, waren er maar weinig Ministers - en zelden de besten - die het een volle regeringsperiode van vier jaar uithielden. Het was een voortdurend stuivertjeverwisselen en het ging er op lijken alsof elke ‘intellectuele’ Surinamer 'ns een keertje voor ‘Excellentie’ gespeeld moest | |
[pagina 153]
| |
hebben, - al te zeer ten nadele van een goede gang van zaken. Menigeen onder hen sneuvelde door de interne verdeeldheid in de n.p.s., de weifelmoedigheid der overige creoolse groeperingen, en het gekonkel en gekoehandel der ‘Aziatische’ partijen, - alles onder klaroengeschal van een abject journaille. Waarbij nog de tot reële of veronderstelbare corruptie aanleiding gevende situatie kwam, dat enkele Statenleden tevens betaalde zaakgelastigden waren van op de loer zittende bauxiet- en andere industriële maatschappijen, de allerwegen opduikende derde-wereld-piraten. Het vereiste heel wat inzicht om deze lieden te weerstaan, zoal niet geheel te weren. Immers middelerwijl had vooral de ontginning van aluminiumerts, met al wat er aan verbonden zit, de algemene aandacht op zich gevestigd. Niet alleen omdat het overgrote deel van de overheidsinkomsten daaruit verkregen werd, maar ook omdat de alcoa haar oude, door Nederland eertijds afgewezen plannen voor het bouwen van een groot hydro-elektrisch krachtstation thans in een gewijzigde vorm voor verwezenlijking vatbaar achtte, ondanks hernieuwd schouderophalen en ditmaal ongeïnteresseerd toekijken van het neuswijze en kapitaalkrachtige Haagse deel van het Koninkrijk. Het voor de roekeloos genoemde Amerikanen aannemelijk gemaakte denkbeeld was afkomstig van een ingenieur in Indonesië (Van Blommenstein) en ging uit van de gedeeltelijke afdamming van de Suriname-rivier en de inundering van een stuk centraal-Surinaams grondgebied ter grootte van de provincie Utrecht. Na extensieve onderzoekingen en jarenlange ridiculisering door Hollandse experts, werd dit het Brokopondo-plan. Alle Europese scepsis | |
[pagina 154]
| |
ten spijt, zagen de Amerikanen er wel wat in, en bewilligden zelfs de eis van Suriname, dat zij bij de geprojecteerde krachtcentrale behalve een aluinaardefabriek ook meteen maar een aluminiumsmelterij zouden bouwen. Op deze wijze zou Suriname niet alleen de ruwe grondstof en ook het veel kostbaarder tussenprodukt, maar zelfs het hoogstwaardige eindprodukt van deze mijnbouw kunnen exporteren. De alcoa moest verder zelf de financiering van het hele project op zich nemen en zelfs aan Suriname een lening verstrekken voor de aanleg van verbindingswegen, in ruil waarvoor zij de dam en de krachtcentrale (met alle daarin opgewekte elektriciteit) voor 75 jaar in eigendom verkreeg. Na veel onderhandelingen werd de overeenkomst in 1958 gesloten, en weldra begonnen de Amerikanen met hun omvangrijke werkzaamheden. Een moeilijkheid was wel, dat op het grondgebied dat door afdamming in een stuwmeer voor de krachtcentrale veranderd zou worden, verschillende Bosnegerdorpen lagen. Deze moesten onder verantwoordelijkheid en op kosten van Suriname worden verplaatst, hetgeen niet zonder weerstanden en haast op het nippertje in 1964 gebeurde. Door geen andere wetten dan die van de eenvoudigste menselijkheid beschermd, waren de Bosnegers, evenals de Indianen, bij alle nieuwe verhoudingen buiten spel gebleven, nauwelijks genoemd, - en nu hadden zij zich maar te voegen naar alle verlangens van de opdringende westerse cultuur en haar industrialisatiebehoefte. Veel begrepen zij er niet van; zij lieten zich pas door het water verdrijven, toen het hun dorpjes begon te overspoelen. Door een speciale, grotendeels uit het buitenland gestimuleerde actie werden ook de ‘wilde’ dieren uit het inundatiegebied zoveel mogelijk gered. Zij werden met meer consideratie | |
[pagina 155]
| |
behandeld dan hun menselijke medebewoners van de wildernis, die zich naar de naargeestigste bedenksels van ‘Openbare Werken’ zagen overgebracht, en zich daarbij verre van gelukkig voelden. Zeer terecht overigens. Met de alcoa werd ook overeengekomen, dat haar Surinaamse dochteronderneming niet langer de oude naam van s.b.m. zou dragen, maar die van ‘Suriname Aluminium Company’, afgekort suralco, ofschoon ‘sub-alcoa’ een juistere benaming zou zijn geweest. De plaats van vestiging zou ‘om fiscale redenen’ voortaan ook in de Verenigde Staten zijn. De afsluitdam met al het bijbehorende kwam snel genoeg gereed, wel niet op de Brokopondo genoemde plaats, maar op technische gronden iets ten zuiden daarvan, bij Afobaka. En al in 1965 kwamen zowel de fabriek als de smelterij in bedrijf en ging de exportwaarde van 's lands minerale produktie vervolgens sprongsgewijze omhoog. Met als nevenverschijnsel echter, dat de alcoa-directie, ondanks haar opzettelijk (en wijselijk) bescheiden gehouden profilering, het meer dan ooit in Suriname voor het zeggen had. suralco wist dan ook in laatstgenoemd jaar nog een nieuwe concessie van 2 miljoen ha in de wacht te slepen. Tegen deze latente, maar wezenlijke macht trachtte enkele jaren later de ‘verjongde’ Landsregering een tegenwicht te scheppen door naarstig uit te zien naar meer bauxiet- en andere mineraal-voorkomens, volgens een zeer ambitieus, maar wederom te weinig op de infrastructuur en het directe lot der arme bevolking gericht economisch opbouwplan. Want inderdaad brachten de verkiezingen van 1958 een aantal jongere academici op de voorgrond, die modern geschoold in het buitenland, toch nog voldoende binding | |
[pagina 156]
| |
hadden met de volksklasse waaruit de meesten van hen waren voortgekomen, om hun puur technocratische bedoelingen voor allen aanvaardbaar te doen zijn. Klaarblijkelijk trad een nieuwe generatie aan, die met meer deskundigheid dan de voorgaande, zij het met een eenzijdig inzicht, het land toegewijd trachtte te besturen. Een ietwat stabielere periode scheen eindelijk aangebroken. Deze regering, waarin de met het hoogste aantal stemmen in de Staten gekozen minister van Opbouw (Essed) de toonaangevende rol vervulde, was er vooral op uit, om ondanks alle hindernissen een grondig onderzoek in te stellen naar al de natuurlijke hulpbronnen van het land, om zo te komen tot hun ‘rationele exploitatie’. Er was reeds in 1948 een begin gemaakt met het bodemonderzoek vanuit de lucht van heel het ontoegankelijke, grotendeels met dichte oerwouden bedekte binnenland, dat voor zowat 80% zijn geheimen geheel of nagenoeg geheel verborgen hield. Hiermee waren sindsdien goede vorderingen gemaakt, en thans ging men over tot de aanleg van een aantal kleine vliegveldjes (één ook op het betwiste gebied in het zuidwesten), vanwaaruit het binnenland gemakkelijker bereikbaar werd voor intensief grondonderzoek. De ontdekking van bauxiet (alweer!) in West-Suriname had een ontwikkelingsplan voor die afgelegen landstreek ten gevolge, terwijl verder aan de geleidelijke ontsluiting van geheel het grote achterland kon worden gedacht. Grootscheepse denkbeelden, waar echter de kleine man - en dat waren de meesten - in zijn even kortstondig als behoeftig leven geen zijde bij spon, evenmin als de wat onrustig geworden boslandbewoners. Het leek al heel wat, dat er een Zendingshospitaal in 1957 op het diep landinwaarts gelegen Stoelmanseiland kwam, of dat zich een | |
[pagina 157]
| |
houtindustrie ontwikkelde, veelbelovend en krachtig in de aanvang, maar ten gevolge van de gemakkelijke roofbouw in de bossen, al te snel voor moeilijkheden geplaatst en na 1963 tot langzame achteruitgang gedoemd. Het is ook in deze periode dat het Landsbestuur, met weinig middelen ter beschikking en het onbevredigend einde van het Tienjarig Welvaartsplan voor ogen, geporteerd begon te raken voor ‘joint ventures’, het in combinatie met particuliere ondernemers aangaan van nieuwe ondernemingen, zoals het dit met de alcoa inzake het Brokopondoplan gedaan had. Ook deze verbinding van overheids- en particulier belang bracht een opdeling van de reële macht met zich mee, zij het dan een minder merkbare. Maar het veroorzaakte wel repercussies onder de werknemers van zulke ondernemingen. Mede door andere, meestal meer in het oog lopende oorzaken werd de arbeidsvrede nogal eens verstoord, waarbij nog kwam, dat de vakverenigingen zich al te vaak in politieke avonturen lieten meeslepen door vakbondsleiders met hogere ambities. Vooral één van hen, Pengel, roerde zich niet alleen buiten, maar ook binnen de Staten op steeds luidruchtiger wijze, bijgevallen door een voortdurend toenemende aanhang. Op de even pittoreske als picareske persoonlijkheid van ‘Jopie Pengel’ dient wel even, zij het bij wijze van voetnoot der historie, te worden ingegaan, omdat hij zoal niet als het prototype van de Surinaamse ‘politicus’, dan toch als het superego-imago van de grote volksleider voor de negroïde volksklasse mag gelden. Afkomstig uit het vanouds opstandige slavendistrict ‘de Para’, verzamelde hij in zich alle attributen van een typisch Westafrikaanse ‘oba’ (een opperhoofd dat imponeert door lichaamsomvang, zwelgvermogen, | |
[pagina 158]
| |
spilzucht, dictatoriale eigengereidheid en zelfvoldaanheid, en dat een charisma van berekende welwillendheid en milde autoriteit uitstralend) wiens persoonlijkheid zich gaarne door een horde van ‘retainers’ en lijfwachten laat omstuwen en vereren. Politiek voeren en sluw zijn, waren voor deze figuur één begrip; ook jovialiteit en cynisch verraad. Op de zalvende Herrnhutterwijze verkondigde hij zijn politieke wijsheden en onwijsheden en omkleedde hij de gangbare gemeenplaatsen met hoogdravende retoriek. Zijn twee gedrukte redevoeringen - ter gelegenheid van het Eeuwfeest der Emancipatie - die door de sycophanten-encyclopedie van Suriname als zijn enige ‘werken’ worden aangegeven, zijn echter woord-voor-woord door een vakliterator geschreven zonder enige suggestie zijnerzijds. Elke medewerking die hem dienstig was, gebruikte hij gaarne, om zich daarna zo snel mogelijk van zo'n hulpverlener te ontdoen of hem te verketteren. Onder zijn invloed ontwaakten bij veel negers en kleurlingen de oude atavismen, en door zijn medestanders met geestdrift als ‘de sterke man’ begroet, bleek hij tenslotte toch een reus op lemen voeten te zijn. Niettemin liet hij ook na zijn plotselinge ‘val’ in 1969, gevolgd door zijn dood een jaar later, nog zulk een mythe na in het bewustzijn van de velen die hij uit de geplunderde staatskas had laten profiteren, dat zij ijlings een standbeeld voor hem oprichtten ter instandhouding van deze mythe. Zo staat hij, die zelfs door zijn hielenlikkers niet van ‘een paternalistische wijze van machtsuitoefening’ kon worden vrijgepleit, daar nog altijd te kijk, heel zinvol met de rug gekeerd naar het ministerie van Financiën, dat hij zo roekeloos en spilziek beheerde. | |
[pagina 159]
| |
Hij eiste baantjes voor zijn volgelingen, zodat de Landsregering die met voorbijzien van partijbelangen meer op een benoemingsbeleid volgens deskundigheid uit was, telkens in conflict raakte met de dissidentengroep in de Volksvertegenwoordiging. Een poging van Pengel om door het nogmaals bijeenroepen van een Rondetafel-Conferentie Suriname een ‘dominion status’ te doen verkrijgen, leed schipbreuk, maar bracht alweer nieuwe spanningen teweeg. Om nog voor de verkiezingen van '63 een allesoverheersende groei van bovengenoemde groep te voorkomen, ontwierp de regering een nieuw kiesstelsel, gedeeltelijk op evenredige vertegenwoordiging berustend en met meer landelijke zetels in het College, dat voortaan niet meer uit 21, maar uit 36 Statenleden zou bestaan, terwijl de Bosnegers en Indianen nu ook een eigen vertegenwoordiger zouden kunnen krijgen. Bijtijds werden de veranderingen, de grote vakbondsleider ten spijt, door de Staten aangenomen. De verrassing die hierna volgde, was des te groter. Want door een coalitie welke de n.p.s., waarin Pengel de boventoon voerde, met de sterke Hindostaanse Partij (v.h.p.) wist te vormen, zag deze figuur zich met de kabinetsformatie belast en stelde hij zichzelf aan tot premier van een nieuwe regering, waaruit hij successievelijk allen die geen ja-zeggers waren, wist weg te werken, terwijl hij zelf de portefeuilles van Binnenlandse Zaken, Algemene Zaken en... Financiën aan zich hield, - alles onder het verzwegen motto: ‘J'y suis, j'y reste’. Daarbij bleef hij de voornaamste vakbondsleider, want het eenmaal veroverde gaf hij nimmer prijs. Voor een niet bijster ontwikkelde zwarte ‘volksjongen’ zonder duidelijk beroep maakte hij een meteorische carrière, die de grote massa sterk aansprak. En geen wonder. De populaire premier liet niets na, ook geen | |
[pagina 160]
| |
onwettige middelen, om haar voor zich te winnen. Onder zijn door willekeur, favoritisme en onverantwoordelijkheid gekenmerkt ‘bestuur’ (en hij wist zich door nog twee verkiezingen heen tot 1969 te handhaven) nam het reeds eerder binnengeslopen stelsel van bevoordelen van medestanders, het zogenaamde ‘regelen’, even onrustbarende als weerzinwekkende proporties aan, en zij waren uitermate geldverslindend. Het ambtenarenapparaat werd volgestopt met nietsnutten en zinloos uitgebreid, zodat tenslotte 20% van de totale beroepsbevolking zich rechtstreeks in overheidsdienst bevond, en nog zeer velen indirect. Dit euvel is - met al zijn fatale gevolgen - tot op vandaag het armetierig Suriname blijven verzieken en kan nauwelijks meer worden tegengegaan zonder grote commoties te veroorzaken. De steeds meer dictatoriaal optredende premier bedacht tal van louche steunpilaren met ‘gunstgaven’ ten laste van de Landskas, - zichzelf daarbij niet vergetend, terwijl het stemvee met allerlei douceurtjes en faveurtjes letterlijk ‘gekocht’ en verknocht gemaakt werd. Zijn Javaanse handlangers ‘regelden’ de gronduitgifte in de nieuwe polders, aangelegd met Nederlandse steunfondsen; niet de verhongerende kleine boertjes die wat van landbouw afwisten kregen de percelen toegewezen, maar onbekwamen met goede relaties, voldoende steekpenningen of optredend als stroman voor speculanten. Enkele grote zwendelaars werden in de gelegenheid gesteld een rijkere buit in de wacht te slepen. Wat later waren het de Hindostaanse bondgenoten - willig geworden uit angst dat de ‘Leider’ anders een fatale rassenstrijd zou ontketenen - die aan bod kwamen. Al te velen trachtten zich vrienden te maken met de Mammon | |
[pagina 161]
| |
die, als in de dagen vóór de emancipatie, zijn slaven kocht... voor slechts een fractie van de toen geldende prijs, wijl hij een grote morele inflatie op gang gebracht had, die nog lang zou blijven doorwerken. Daar tezelfdertijd weinig positiefs werd uitgericht, liepen Surinames financiën volkomen in het honderd. Op de kritiek van de Rekenkamer werd noch door de serviele Staten, noch door de regering ooit gereageerd (ook niet in het verleden) en telkens moest de premier, reislustig als geen van zijn voorgangers, in Nederland om hulp aankloppen, zelfs voor het gaande houden van de gewone dienst. Die miljoenenhulp werd dan meestal wel gegeven, om te voorkomen dat de zaken in de neo-kolonie helemaal in het honderd zouden lopen, of om maar van het gezanik af te zijn, of omdat - zoals een Nederlandse Minister-President zich eens liet ontvallen - de populaire Pengel ‘zo'n schilderachtig karakter’ was. Wie kan de blanke kronkels volgen? De ‘oba’ die zich gedroeg alsof hij het land tot één grote kafferkraal wilde doen vervallen, wist die kronkels in ieder geval te gebruiken, en wekte meer dan zijn betrouwbaarder voorgangers de toegeeflijkheid van Nederland, dat hiermee zijn wanbeheer stilzwijgend sanctioneerde. Sinds deze tijd begon dan ook de corruptie - met kleine onderbrekingen - min of meer een vast kenmerk van het bewind in dit Rijksdeel te worden, en van dat deel van de samenleving dat er rechtstreeks mee te maken had. Op hoogst eigenaardige wijze wist deze ‘persoonlijkheid’ zich overigens gedurende een zestal jaren te handhaven. Want juist wegens een vrij duistere concessieaffaire haalde hij zich in de Staten de motie van wantrouwen op de hals, waarmee hij sinds twaalf jaren anderen bedreigd had, en | |
[pagina 162]
| |
werd zijn regering al binnen vier maanden na haar nieuwe optreden naar huis gestuurd. Inmiddels was de eerste Surinamer tot Gouverneur benoemd (Currie), een bezadigde oud-gediende, wiens rechtschapenheid boven alle verdenking verheven was, maar van wie geen rigoureus, hoogstens strikt-formalistisch ingrijpen verwacht kon worden.Ga naar eind7 De nieuwe Landvoogd wees de leider van de Hindostaanse Partij, zijnde de sterkst in de Staten vertegenwoordigde, als formateur aan, en deze... verzocht ‘Jopie’ aan te blijven aan het hoofd van een slechts weinig gewijzigde ministerraad. Geen wonder dat de herbenoemde zich toen oppermachtig ging gedragen, nu ook de Aziaten kennelijk voor hem bogen, - en met reden, zoals weldra blijken zou. Om de positie van de Creoolse n.p.s. die hij nu geheel beheerste, te consolideren, vond onder gewijzigde toepassing van het evenredigheidsstelsel een herdistributie van de kiesdistricten plaats, op de wijze die men in de Verenigde Staten ‘gerrymandering’ noemt, zodat bij de volgende verkiezingen in '67 - het ging nu om 39 in plaats van 36 Statenzetels -de n.p.s., toch weer als sterkste uit de bus zou kunnen komen. En aldus geschiedde. Ondanks groot verzet bij de tegenpartijen en zelfs een massabetoging tegen het veranderde kiesregelement, werd het toch toegepast. Maar nog altijd onzeker van hun zaak hielden de Pengelianen een grootscheepse verkiezingscampagne door heel het bewoonde land, waarbij eindelijk ook de op landskosten rijkelijk beschonken Bosnegers betrokken werden, hetgeen zij zich niet zonder de nodige scepsis lieten welgevallen. Alsof dit alles nog niet voldoende was, werd bij de verkiezingen zelf op grote schaal geknoeid door vervalsing van de kiezerslijsten. Hun latere verificatie toonde aan, dat | |
[pagina 163]
| |
meer dan 25% van de (natuurlijk) op de n.p.s. uitgebrachte stemmen onwettig, want van overleden of afwezige personen waren. Bovendien werden veel kiezers tijdens het uitbrengen van hun stem zwaar gecontroleerd of ‘geassisteerd’ zoal niet geïntimideerd door propagandisten van genoemde partij, zodat ditmaal nauwelijks van een geheime stemming sprake was. De n.p.s. verkreeg dan ook de meeste zetels, en Pengel bleef in het zadel zitten. In zijn kwaliteit van minister van Binnenlandse Zaken zowel tevoren als daarna verantwoordelijk voor het verkiezingsbeleid, weigerde hij de regen van klachten hierover te onderzoeken en verklaarde hij de verkiezing geldig. Daar hij naar eigen goeddunken de kandidatenlijsten van zijn partij had opgesteld, kreeg hij nu de Staten volledig in zijn greep, met inbegrip van de grote Hindostaanse fractie. Niet zonder reden waren de Aziaten bevreesd zijn misnoegen te wekken. Al enkele jaren lang deden zich in het nabuurland Brits-Guyana, waar de ontwikkelingen in zoveel opzichten met de Surinaamse overeenkwamen, grote botsingen voor tussen de creolen en de Brits-Indische ingezetenen, vaak met een bloedig karakter. Een gegronde angst bestond, dat deze raciale machtsstrijd ook naar Suriname zou overslaan, temeer omdat er tussen de negroïde volksleider in het nabuurland, Burnham, wiens positie met de dag sterker werd, en de dito volksmenner uit het tripartite Koninkrijk vrij intieme relaties bestonden, zoals gebleken was bij hun geheime onderhandelingen (onder vier ogen) over het bestaande grensgeschil tussen de beide ex-kolonies, waarbij werd overeengekomen dat men het ad calendas graecas zou laten rusten. En de Rijksregering aan wie dergelijke zaken competeerde, liet de ‘schilderachtige’ premier ook op dit voorbehouden terrein kalm begaan. | |
[pagina 164]
| |
De Surinaamse Hindostanen hadden dus inderdaad reden tot bezorgdheid, en ter bevestiging van zijn macht zag Pengel erop toe, dat zij deze bezorgdheid niet kwijtraakten. Dit bracht dan ook de grote ‘Verenigde Hindostaanse Partij’ er toe, haar naam fluks te veranderen in ‘Partij ter bevordering van het Nationale Welzijn’, met in het Hindostaans (!) dezelfde oude initialen v.h.p. Middelerwijl was in '65 een nieuwe Kroonvertegenwoordiger, wederom een landskind (H.L. de Vries) opgetreden die, aanmerkelijk jonger dan zijn voorganger, een speciale training voor zijn hoge ambt had ondergaan, welke van diep inzicht in de ware verhoudingen van het land bij zijn Nederlandse lastgevers getuigde en ongetwijfeld ook hogere bedoelingen had, want dezelfde training werd ook voor zijn opvolger van belang geacht. Tot aan zijn benoeming tot Gouverneur was hij namelijk gedurende een aantal jaren de lokale directeur van de suralco en had dus precies kunnen leren van welk linnen de lakens moesten worden uitgedeeld en welke belangen in het land uiteindelijk dienden te prevaleren. Bovendien was hij een zachtaardig en meegaand man, al heel tevreden wanneer de uiterlijke rust en het decorum maar bewaard bleven. Onder de rusteloze en al te volkse Pengel kreeg hij het nogal moeilijk - veel waarmee hij het kwalijk eens kon zijn, had hij in zijn onschendbaarheid eenvoudig te ondertekenen - en nu moest juist onder zijn bewind dezelfde figuur als onbetwist leider van de onbetwistbaar sterkste partij in de Staten nogmaals als formateur worden aangewezen. Vanzelfsprekend benoemde Pengel zichzelf opnieuw tot premier en bekleedde alzo dit ambt ten derden male. Zo bleef de oude ellende voortduren en weldra legde de al te brave Gouverneur het bijltje er bij neer, om wederom | |
[pagina 165]
| |
opgevolgd te worden door een slimmer en naar verhoopt werd invloedrijker landskind (Ferrier) dat ditmaal bij de Billiton Maatschappij, in zijn evenzeer geleide als leidende functie van directeur van het bauxietbedrijf in Suriname, geleerd had waar de ware belangen lagen en wie precies de ware bazen waren van het land dat hij als hoogste gezagdrager te dienen had. Na daar het juiste klappen van de zweep geleerd te hebben en evenals zijn directe voorganger zowel in de lokale als in de Nederlandse overheidsdienst voldoende ‘gegroomd’ te zijn, was hij voor de Haagse opperheren een maar al te aanvaardbare figuur. Ferrier, die de laatste Gouverneur van het ‘autonome’ Rijksdeel zou zijn, bleek echter meer dan één kwaliteit te bezitten, waarmee ook Talleyrand begaafd was. Hij vermocht zich, zonder zich aan demagogie te bezondigen, langer en beter dan Pengel te handhaven en tenslotte tot enkele verbazingwekkende salto's in staat te zijn, of wil men: metamorfosen te kunnen doorstaan. Zijn langdurig optreden getuigde van meer elasticiteit dan karaktervastheid, zoals nog zal blijken. Pengel kon door de financiële restricties die hem eindelijk door Nederland werden opgelegd, niet voortgaan met zijn breidelloze geldverspilling, zodat het hem onmogelijk werd om de tot dubbele grootte aangezwollen en bovendien volkomen inefficiënt geworden ambtenarij nog langer te bekostigen en tevens de hoognodige en veel te lang uitgestelde loonsverhogingen van grote groepen landsdienaren - het onderwijspersoneel vooral - in te willigen. Hier deed zich de nawerking der willekeurige bevoordeling eerst recht gevoelen. Aanvankelijk lieten de ontevredenen zich nog met pertinente, onverwezenlijkbare beloften paaien en de ‘derde | |
[pagina 166]
| |
regering Pengel’ begon met gejubel van de brooddronken volkspartij, maar met vrezen en beven der tegenstanders van de sluwe volksmenner, die in deze periode van zijn hoogste triomf genadeloos werden geëlimineerd, - gelukkig nog op bloedeloze wijze. Het ambtelijke apparaat verloor de meeste van zijn bekwame leden en kreeg daarvoor incapabele ‘vriendjes’, geassisteerd door een horde van meelopers voor wie eenvoudig posten werden bedacht; zij behoefden niets te presteren. De belastingdienst lag geheel in duigen en de zwendel nam tenslotte zulke proporties aan, dat menigeen die zich nog op zijn post had weten te handhaven, in ernstige gewetensconflicten geraakte. De premier, vijand van alle intellect, regelde alles in eigen persoon, zelfs de meest futiele zaken; de ministers waren slechts bedienden, de departementshoofden lakeien en de Statenleden... angstige lijfeigenen.Ga naar eind8 Toch begon hij langzamerhand zijn greep op de sterkverdeelde vakbeweging te verliezen, en met het aantal van zijn blinde volgelingen en profiteurs groeide aan alle kanten ook het aantal ontevredenen, tengevolge van de wetmatige werking welke men gevoeglijk die van de ‘categorische comparatief’ zou mogen noemen; wie veel binnenhaalden wilden meer, omdat anderen nóg meer hadden buitgemaakt. En steeds talrijker burgers vroegen zich af, waarom een fatsoenlijk, eerlijk en bekwaam man er slechter aan toe moest zijn dan lieden met juist de tegenovergestelde eigenschappen. Al te veel van de eerste soort waren alleen vanwege hun goede kwaliteiten op non actief gesteld of geheel aan de dijk gezet, en dit terwijl alles nu in het honderd liep en er een soort wetteloosheid begon te heersen. In 1969 was de maat vol. Een kleine groep van het | |
[pagina 167]
| |
hogere onderwijspersoneel dat zijn belangen geheel verwaarloosd zag, begon een staking; hun bijna volwassen leerlingen volgden, werden deerlijk mishandeld door de verwilderde politie, en ondanks hun lege kassen gingen nu ook de meeste onderwijzersbonden tot staking over, onder sympathiebetuiging van een aantal andere ambtenarenbonden. De scholieren lieten zich ook verder niet onbetuigd, leverden straatgevechten en richtten zelfs barricaden op. Tevergeefs trachtte de ‘Federatie van Hogere en Middelbare Ambtenaren’ te bemiddelen; de premier, eerst onvermurwbaar, schond de ene afspraak na de andere, waarop ook niet-ambtelijke vakbonden in het geweer kwamen en eveneens begonnen te staken. Door vrees voor een algemene dictatuur in de naaste toekomst gedreven, bang dat de Grote Arbeidersleider een stakingsverbod voor landsdienaren zou afkondigen en door buitenlandse sympathiebetuigingen gesterkt, waren de ambtenaren hem voor geweest en vielen de meeste overige vakbonden hen de een na de andere bij, zodat nu werkelijk een algemene staking dreigde. Pengel had weliswaar de eerste kleine staking opzettelijk uitgelokt, met de bedoeling de recalcitranten zo des te beter in zijn greep te krijgen, maar het was hem uit de hand gelopen. Hij had ‘de sittewasie’, zoals hij dat noemde, onjuist beoordeeld, en zijn geliefde strategie had ditmaal gefaald. Er restte hem niets anders dan met zijn gehele kabinet van sycophanten af te treden, het land in een complete chaos achterlatend. Hoewel de val van de regering niet door enig conflict met de Staten veroorzaakt werd, was klaarblijkelijk niemand die zijn politieke leven liefhad, in staat haar totaal negatieve erfenis te aanvaarden en de nogal herculische kracht op te brengen, de oude augiasstal schoon te spoelen. | |
[pagina 168]
| |
De nog maar kortelings opgetreden Gouverneur consulteerde ten einde raad zijn oude on-politieke vrienden, en toen, inderdaad, leerde de Surinaamse samenleving zich van haar beste zijde kennen. Onder aanvoering van degene die het allereerste College van Bijstand had voorgezeten en daarna in Nederlandse dienst een opmerkelijke ambtelijke carrière voltooid had (A. May) toonde een handvol partijloze personen van bekende integriteit zich bereid om als zakenkabinet zoveel doenlijk weer orde op zaken te stellen, onder beding dat zij zo snel mogelijk de regering die zij alleen uit civiel verantwoordelijkheidsbesef wilden waarnemen, weer uit handen zouden geven. Het was een goed team, dat grotendeels in zijn opzet slaagde en na bijna negen maanden tactvol en hard werken, opgelucht en tevreden aftrad. De daad bij het woord voegende, keerden deze goede landskinderen nooit meer terug op het politieke forum. De verkiezingen in het najaar '69 brachten een opvallende overwinning van de Hindostanen en tevens de eerste vertegenwoordiger van de Bosnegers in de Staten. Aan het hoofd van de regering kwam echter een creool, die het met zijn ministers - nu veelal academici - in den beginne nogal makkelijk had, dank zij al hetgeen hun directe voorgangers in korte tijd hadden klaargespeeld. Dezen hadden wel kans gezien een en ander, vooral de financiën, voldoende te saneren, maar een grondige opruiming hadden zij niet kunnen houden, daar anders meer dan tienduizend lieden het toch al grote leger van werklozen zouden hebben doen aanzwellen. De ergste schurft op het staatslichaam was door hen weliswaar verwijderd en het kon weer functioneren, maar met het inwendige staatsorganisme was het nog droevig gesteld; omkoopbaarheid en corruptie zijn virussen die, eenmaal tot proliferatie geraakt, moeilijk meer uit te roeien | |
[pagina 169]
| |
zijn. Ze bleven voortwoekeren, hoewel voor een wijle minder merkbaar, - om helaas na luttele jaren zich opnieuw met fatale hevigheid te manifesteren. Er volgden dan ook een viertal ‘lege’ jaren, waarin weinig vooruitgang geboekt werd, enkel mokkende ontevredenheid scheen te gedijen. De snel op zijn aftreden gevolgde dood van Pengel veroorzaakte in de n.p.s. een machtsstrijd, waarin zijn voornaamste adept (Arron) de voorgrond bereikte, vanwaar hij zijn verdere, voor het land hoogst gewaagde sprongen zou doen. De rassentegenstellingen verscherpten zich, en de algemene staking die in '69 nog juist voorkomen werd door het aftreden van de regering, werd in '73 wél een feit, maar had ondanks grote demonstraties en ongeregeldheden geen verdere consequenties. De regering hield ditmaal voet bij stuk, willigde de eisen van de arbeiders niet in, en wist zich - met de najaarsverkiezingen in zicht - nog te handhaven terwijl de stakingen van lieverlede verpieterden. Een grote partijencoalitie en enige nieuwe partijtjes-waaronder één zich ‘marxistisch’ noemende - wisten de overhand te behalen, en in de Staten die in de loop van onze eeuw toch wel een spiegel van de samenleving waren geworden, stonden nu twee gesloten blocs tegenover elkander: de creolen (met 22 zetels) en de Hindostanen (met 17 zetels). Een gevaarlijke polarisatie had zich voltrokken, die aanleiding werd tot de ergste ramp welke Suriname kon overkomen: het verlies van één derde van zijn toch al schaarse bevolking. Maar hierover later.
In Brits-Guyana waren gedurende de drie eerste decennia van onze eeuw de gebeurtenissen vrijwel identiek met die in Suriname, en ook de koloniale samenleving daar ont- | |
[pagina 170]
| |
wikkelde zich parallel met die van het nabuurland, echter met een faseverschil. Brits-Guyana lag in dit opzicht een stuk voor op Suriname, en wel tengevolge van allerlei factoren: de emancipatie vond daar een hele generatie eerder plaats; de suikerindustrie kwijnde er niet weg, maar kon integendeel tot nieuwe bloei komen, daar dit produkt in Engeland beschermd werd - iets wat de Hollanders nooit met enig Surinaams produkt gedaan hebben - en de Indiase immigranten die in steeds groter getale het land binnenkwamen, waren door een nauwkeuriger selectie van Britse zijde over het algemeen beter toegerust om zich na hun contracttijd omhoog te werken in de nieuwe wereld. Deze globale trend zette zich ook nadien voort, tot aan het einde van de Tweede Wereldoorlog. De arbeidersbeweging vertoonde er een zelfde relatieve voorlijkheid. Reeds in de jaren dertig maakte het vakverenigingswezen een sterke ontwikkeling door. In twee jaar tijds ontstonden wel twaalf ‘unions’, en weliswaar was de versnippering bijzonder groot, maar vooral de bonden van suikerplantage-arbeiders vertoonden al aanmerkelijke kracht. Loonstakingen, met name op de suikerondernemingen, bleven niet uit en leidden in 1939 zelfs tot ernstige onlusten. Om de oorzaken van de alom heersende arbeidsonrust na te gaan, stelde de Britse regering een Staatscommissie in, die al in '40 ongehoorde toestanden aan het licht bracht en tot een zo krachtige veroordeling van het Engelse koloniale beleid concludeerde, dat men haar bevindingen - het bekende ‘Moyne-rapport’ - pas na de oorlog durfde publiceren. Maar deze commissie zag tenminste - anders dan gelijksoortige Nederlandse - de werkelijkheid onverschrokken onder ogen. Haar aanbevelingen waren niet mis, ofschoon voorzichtig getemporiseerd. De Londense regering schrok | |
[pagina 171]
| |
ervan en besloot tot enige actie over te gaan. Een ‘Colonial Development Act’ van 1940, die door verstrekking van ontwikkelingshulp vooral economische doeleinden nastreefde, verloor door de oorlogsomstandigheden voorlopig alle betekenis, welke bovendien gering was. Maar tijdens de oorlog, toen de Amerikanen ook van dit land de verdediging op zich namen, kreeg Brits-Guyana alvast een ‘Department of Labour’ in '42, en in hetzelfde jaar ging Engeland in samenwerking met de om strategische redenen geïnteresseerde Verenigde Staten ertoe over, een ‘Anglo-American Caribbean Commission’ in te stellen, ter behartiging van hun gemeenschappelijke Westindische belangen, welke uiteraard ook in Brits-Guyana gediend werden. Meteen na de oorlog werd deze instelling die een schijnbaar a-politiek karakter droeg en ietwat optimistisch een gemeenschappelijke ontwikkeling van alle kolonies in de hemisfeer nastreefde, uitgebreid tot een ‘Caribische Commissie’ waaraan ook Nederland en het naoorlogse Frankrijk deelnamen, en waarin sinds '49 ook Suriname vertegenwoordigd was. Het kostte veel inspanning al de betrokken kolonies, die tevoren zo angstvallig van elkaar gescheiden gehouden waren en die nu ieder op eigen manier zich begonnen te roeren, ter betere behartiging van hun gemeenschappelijke belangen nader tot elkaar te brengen. Het ‘eilandelijk’ denken was moeilijk te overwinnen, de taalbarrières bleken haast onoverkomelijk, zodat deze goed-bedoelde, maar veel te ambitieuze instelling gedurende haar bijna twintigjarig bestaan niet veel positiefs (behalve de onderlinge kennismaking der landen) heeft kunnen bereiken. Maar het was tenminste een begin, evenals Engelands pogingen om zijn kolonies in de West samen te bundelen | |
[pagina 172]
| |
in één Federatie, waarvan gehoopt werd dat deze zich krachtiger zou kunnen ontplooien dan ieder van de aangesloten landen afzonderlijk. Een congres om hiertoe te geraken werd in '47 te Montego Bay (Jamaïca) gehouden en weliswaar door Brits-Guyana bijgewoond; de toenmalige volksvertegenwoordiging, de ‘Legislative Council’, voelde echter niets voor aansluiting bij ‘kleine eilanden’, en de kolonie hield zich, zoals bij menige latere gemeenschappelijke actie, liever afzijdig. Zij trad niet toe tot de naderhand inderdaad gevormde, maar vroeg gestorven ‘Westindische Federatie’. Het bijna geheel onbewuste gevoel van een ‘continental destiny’, heeft stellig deze afzijdigheid mede beïnvloed. In plaats van na de oorlog te verminderen, nam de algemene onrust, vooral onder de arbeiders, toe en groeide vaak uit tot gewelddadigheden, zoals bij de branden die in '45, '47 en '51 de hoofdstad Georgetown teisterden, of in '46 en '47 tijdens de herhaalde stakingen van de mijnwerkers. Deze voelden zich ertoe gedrongen omdat de ‘Demerara Bauxite Company’ (alcan), een Canadees concern met 90% van de concessies tot zijn beschikking, weigerde de vakbonden te erkennen. En toen in '48 een grote transportarbeidersstaking plaats vond en ook op 7 suikerplantages gestaakt werd. Waarbij tijdens een oploop de politie vijf doden en een aantal gewonden maakte, werd maar weer een Staatscommissie belast met het onderzoek naar al die ellende. Als beste uitredding beval zij de aanleg van nieuwe bananen-, cacao-, vee- en houtkap-plantages aan; de kort voordien door Engeland opgerichte ‘Colonial Development Corporation’ (zoiets als het bijna gelijktijdig ingestelde ‘Welvaartsfonds’ in Suriname) zou wel voor de financie- | |
[pagina 173]
| |
ring van dit alles zorgen, meende zij. Iets ervan kon inderdaad gerealiseerd worden, maar het verloop der gebeurtenissen was niet gunstig. Hoewel de vooroorlogse Moyne-commissie een geleidelijke uitbreiding van het kiesrecht, totdat algemeen kiesrecht zou zijn bereikt, had aanbevolen, waren de meningen over het invoeren van dit laatste stadium nogal verdeeld, juist zoals in Suriname het geval was. Nog tijdens de oorlog, in '43, werd alvast de norm van het censuskiesrecht drastisch verlaagd en de samenstelling van de Wetgevende Raad dusdanig gewijzigd dat voortaan de gekozen leden in de meerderheid zouden zijn; de Gouverneur behield evenwel het recht die meerderheid te overstemmen, - zo weinig werden de ‘vrije’ volksvertegenwoordigers vertrouwd.Ga naar eind9 Ook op dit punt is de overeenkomst met Suriname treffend. Spoedig werd al iets van politieke partijvorming merkbaar, met name bij een van de vakbonden die speciaal de Brits-Indische arbeiders tot zich getrokken had. Want een jaar vóór de verkiezingen van '47, die op het nieuwe kiesreglement gebaseerd zouden zijn, vormde een ambitieuze Hindostaanse tandarts, Cheddi Jagan, een organisatie die uiterlijk tot doel had de arbeidersklasse enige politieke opvoeding te verschaffen, met de nog onuitgesproken nevenbedoeling dat zij daarna een politieke partij zouden vormen. Jagan richtte zich daarbij vooral tot bovengenoemde ‘Aziatische’ vakbond, waarmee hij in nauwe betrekking stond. Bijna tezelfdertijd richtten anderen een ‘Labour Party’ op, welke - verstandig genoeg - beoogde de creoolse en Brits-Indische bevolking samen te brengen en de vele vakbonden te verenigen in één politieke organisatie. Hier leverde, anders dan in Europa, de vakorganisatie het prototype en materiaal voor de politieke organisatie. | |
[pagina 174]
| |
Bij deze prille arbeiderspartij nu sloot zich de jonge, donker-creoolse advocaat Burnham aan, die talentvol genoeg was om spoedig daarna tot haar voorzitter gekozen te worden. Weldra was hij haar onbetwiste leider. Toen Jagan erin slaagde een zetel in de Legislative Council te verwerven, zag hij geen bezwaar in nauwe samenwerking met de gelijkgerichte Burnham, en samen stichtten zij in '50 de ‘People's Progressive Party’ (p.p.p.) die weldra massale aanhang kreeg, een grote kracht begon te ontwikkelen en nog veel van zich zou laten merken. De Engelsen zagen intussen het teken aan de wand. India was reeds een soevereine democratische Republiek geworden, de kleinere kolonies zouden spoedig genoeg volgen en - ook het wedervaren van de Nederlanders met Indonesië bewees het weer - het was misschien wel het voordeligst om helemaal van die lastposten af te zijn. Het afstoten, en liefst geen zichzelf-losmaken, moest echter ordelijk en dus vooral geleidelijk gebeuren; dat was allereerst een kwestie van internationaal prestige, juist omdat de ‘Dekolonisatie-commissie’ in de v.n. hen aldoor het leven vergalde. Voor Brits-Guyana werd dus alvast aan een Grondwetsherziening begonnen, bedoeld als overgang naar zelfregering. Zo voorzagen de nieuwe bepalingen van '53 in een reeds wat democratischer opzet van het bewind: in plaats van de Legislative Council kwam een ‘House of Assembly’ met 24 gekozen en slechts 3 ex-officio leden. Een soort van Eerste Kamer, de ‘State Council’ van 9 leden, zou echter nog bestaan uit 6 door de Gouverneur benoemde personen, twee aangewezen door de meerderheidsgroep en één door de minderheidsgroep in de Volksvertegenwoordiging. Maar belangrijker nog was, dat alle tegenstand van | |
[pagina 175]
| |
conservatieven ten spijt, tevens het algemeen kiesrecht voor ingezetenen boven 21 jaar werd ingesteld; weliswaar met de restrictie dat dit recht slechts kon worden uitgeoefend door hen die in de Engelse taal gealfabetiseerd waren. In geen geval zou het anderhalve eeuw oude Britse karakter van de kolonie verloren mogen gaan. Al was overigens Nederland met de instelling van het algemeen kiesrecht in Suriname de Engelsen ditmaal een slag vóór geweest, niettemin bleek al aanstonds dat laatstgenoemden zich hadden overhaast. De uitvoerende macht berustte nu bij een ‘Court of Policy’ bestaande uit de Gouverneur, drie top-ambtenaren en 7 ministers, waarvan 6 uit het Huis van Afgevaardigden en één (zonder portefeuille) uit de State Council. Op deze wijze bleven de drie regeringslichamen door personele unies met elkaar verbonden. En bij alles behield de Gouverneur zijn beslissings- en veto-recht. Voor alle veiligheid... Nog altijd had de overheid in Brits-Guyana slechts matige belangstelling voor onderwijszaken, zodat nog in 1954 van de 300 lagere scholen in het land, 275 bijzondere (hoofdzakelijk missie- en zendingsscholen) waren, al werden zowat 200 van deze instellingen, omdat zij enigermate gesubsidieerd werden, officieel ook ‘gouvernementsscholen’ genoemd. Bovendien was 80% van de zogenaamde onderwijzers ongekwalificeerd en bestonden er in het gehele land met ruim 400000 inwoners, nog maar vier middelbare scholen. Pas na 1960 verbeterde de toestand op dit gebied zowel in kwantitatief als in kwalitatief opzicht. De verkiezingen die zonder voldoende voorbereiding meteen in hetzelfde jaar volgden, werden beheerst door de p.p.p., de enige thans ‘grote’ party; welke dank zij de samenwerking van Jagan en Burnham ook goed georgani- | |
[pagina 176]
| |
seerd was. Met vlag en wimpel veroverde zij 18 van de 24 zetels in de Volksvertegenwoordiging, met alle gevolgen van dien voor hun verdere suprematie (in navolging van het Britse parlementaire systeem). Het was een uiterst korte vreugde; een lawine, erger nog dan een Pyrrhus-overwinning. Want hoe krachtig de twee leiders hun gezamenlijke partij ook hadden doen optreden, zij vormden geen harmonisch tweespan. Al hadden zij wel - toen althans nog - dezelfde linkse politieke opvattingen, de strategie die zij ieder voor zich de beste vonden, verschilde evenzeer als hun temperament en culturele achtergrond. Jagan was een wel-geïnformeerde Hindostaan met, onder invloed van zijn Amerikaanse vrouw (zuster van de in de Verenigde Staten politiek geïncrimineerde Rosenberg) een radicale instelling en was ultra-linkse beginselen toegedaan. Zijn bemoeizieke, intrigerende vrouw noemde zich onomwonden ‘stalinocommuniste’ en Jagan was er de man niet naar om zijn gezindheid te verheimelijken, noch zijn visie op de richting die zijn land zou moeten inslaan, zodra het eenmaal ‘los van de imperialistische bevoogding’ geraakt zou zijn. Hij noemde de regering versuikerd’ en dreigde dat hij, ooit aan de macht gekomen, de grote suikerondernemingen prompt zou nationaliseren; ze waren alle in Engelse handen. Overigens hadden anderen dit reeds vóór hem in het vooruitzicht gesteld. Burnham van zijn kant was meer bedacht op stapvoetse terreinwinst en desnoods een tactisch terugtrekken wanneer dit zo uitkwam; eventueel, om zich geloofwaardig te maken, met blijde verloochening van vroeger nadrukkelijk gehuldigde beginselen. Hij was meer de slimme ‘instinctieve’ politicus à la Pengel, zij het met een aanmerkelijk grotere dosis instinct en... intellect. Naast hem was Jagan - | |
[pagina 177]
| |
hoe charmant als persoon ook - veeleer de doctrinaire doordrijver, de roekeloze, ontactische volger van één helderomlijnde idee. Zelfregering, verklaarde hij onomwonden aan al wie hem horen kon, betekende voor hem: de vorming van een echte, dus radicaal-socialistische maatschappij. En daarbij had hij zijn volgzame rasgenoten achter zich. Het moest dus vroeg of laat tot een botsing komen tussen de twee mannen en hun volgelingen, want al had Burnham uiteindelijk bijna hetzelfde doel voor ogen en wist hij evenzeer als Jagan dat zelfbestuur, wilde het geen papieren fictie zijn, noodzakelijkerwijze gepaard moest gaan met strijd tegen het imperialisme - hier voorshands de grote suiker- en bauxiet-exploitanten - hij wilde om opportuniteitsredenen liever alsnog die strijd uit de weg gaan, hem zelfs niet noemen, om eerst de vele achterstandsproblemen in eigen land op te lossen, desnoods mét behulp van de kapitaalkrachtige imperialisten. Terwijl Jagan voor zijn op handen zijnde strijd alvast steun zocht bij het internationale communisme. Hij bezat niet het instinct van Burnham, die intussen ook, juist door hun beider samengaan, ‘getekend’ was. In deze jaren van opgelaaide koude oorlog en het MacCartyisme in de Verenigde Staten, lag het voor de hand dat het anti-communistische alarm overal luidkeels werd aangeheven toen de p.p.p. zo boudweg aan de macht kwam. Alle bezitters, alle ‘weldenkenden’, alle geheide imperialisten waren geschokt. De p.p.p. had in haar verkiezingsmanifest letterlijk verklaard: ‘Zoals iedereen weet is Brits-Guyana een kolonie welke gedomineerd wordt door het imperialistische, metropolitane Engeland. Politiek, economisch en cultureel staat het onder controle van het Colonial Office in Londen (...) alle vraagstukken en oplossingen zijn onder- | |
[pagina 178]
| |
worpen aan de supervisie der imperialistische heersers en worden benaderd overeenkomstig de belangen van het imperialisme (...) slechts bij onafhankelijkheid zal zich de mogelijkheid openen om het socialisme voor ons land in te stellen. (...) Wij moeten dus strijden voor onafhankelijkheid; slag na slag toebrengen aan het imperialistische bolwerk, om het te verzwakken en ons eindelijk los te rukken uit zijn boeien.’ Dit was wel een uitermate krachtige taal, geschikt om zowel de Engelse ‘meesters’ als de Amerikaanse investeerders en belanghebbenden de stuipen op het lijf te jagen, na het succes van de partij, dat zij echter niet alleen aan haar radicale standpunt, maar voornamelijk aan haar nauwe verbinding met de vakorganisaties te danken had, alsook aan het feit dat zij nog multiraciaal was samengesteld. Zulk een ‘ramp’ te veroorzaken, als de verkiezingsoverwinning van de p.p.p. leek, had nooit in de brave Britse bedoeling gelegen. Al zouden de overwinnaars slechts voor de helft waar maken wat zij vooraf zo eerlijk hadden aangekondigd, dan nog ware, althans in conservatieve ogen, de ellende niet te overzien. Zo ver mocht het in geen geval komen. De p.p.p.-ministers maakten meteen reeds aanstalten om hun programma te realiseren, het was ze dus blijkbaar bittere ernst. De paniek enerzijds en de onrust anderzijds hielden aan, zodat de regering in Engeland niets beters wist te doen dan binnen een half jaar de nieuwe Grondwet buiten werking te stellen, kennelijk uit angst voor een communistische staatsgreep en mede op instigatie van de Amerikanen en misschien andere belanghebbenden. In ieder geval, de Londense machthebbers reageerden als door plotselinge paniek aangegrepen; snel werd in oktober '53 een eskader bestaande uit twee fregatten, twee kruisers en | |
[pagina 179]
| |
een vliegdekmoederschip naar de ‘explosieve’ kolonie uitgezonden om aan de opheffing van de constitutie die wellicht een massale opstand zou veroorzaken, de nodige kracht bij te zetten en hoe dan ook aan de crisis waarin naar veler mening het land geraakt was, het hoofd te bieden. Dit laatste gebeurde nu in allerijl door het in formatie aan land brengen van troepen met het geweer in de aanslag, - op dezelfde avond dat in Georgetown de interkoloniale cricketwedstrijd tussen Brits-Guyana en Trinidad in tegenwoordigheid van een grote menigte, zonder enig incident gespeeld werd. Het was een meer dan belachelijk machtsvertoon. De Gouverneur kondigde de noodtoestand af, de leiders van de p.p.p. en enkele prominente leden werden, ook alweer paniekerig, door de Britse soldaten omsingeld en in hechtenis genomen, sommigen tot het jaar daarop nog vastgehouden (in 1955 zaten er nog elf in bewaring). Anderen kregen huisarrest of beperking van hun bewegingsvrijheid opgelegd, en het land een Interimregering met alleen benoemde ministers en alleen benoemde leden in de Volksvertegenwoordiging, die deze naam niet meer verdiende. Andere dan godsdienstige openbare bijeenkomsten mochten niet meer zonder overheidstoestemming gehouden worden en de pers werd gemuilkorfd. De Engelsen namen geen halve maatregelen, waarschijnlijk omdat zij er al over dachten voorgoed de aftocht te blazen, - maar dan met ere! Zij hadden ‘de volkswil’ onderschat, maakten thans rechtsomkeert-en-in-de-pas, en kwamen terug op de dwalingen huns weegs. Simpel genoeg. Jagans langdurige arrest was hierbij de klap op de vuurpijl; de intimidatie was compleet. In 1955 kwam het tot een breuk tussen hem, de hard- | |
[pagina 180]
| |
nekkige, en Burnham, de buigzame. De confrontatiepolitiek der twee leiders was iets te vroeg gekomen, en alleen degene die bereid zou zijn tot een compromis met veel water in zijn al te rode wijn, zou - zo leek het - de crisis kunnen overleven. De tegenstanders zagen het met vreugde gebeuren; binnen de p.p.p. ontstond een diepe splitsing, echter (nog) geen verwijdering tussen de beide raciale groepen. Hiertoe bestond geen reden. Veel creolen bleven Jagan trouw in de oude partij, veel Hindostanen volgden Burnham in de nieuwe die hij oprichtte om zijn al te radicale makkers kwijt te zijn en zich ‘braver’ te kunnen tonen dan hij geweest was. Dit bleek de Engelsen voldoende. Er was een rem ontstaan; de conservatieven hadden inmiddels de tijd gehad van hun verstijving te bekomen en hadden weer moed gevat. De Interimregering die in '53 ingevoerd was, kon in '57, een nieuw regeringsjaar, weer worden afgeschaft. Toch bleek ‘de volkswil’ een verontrustende neiging naar links behouden te hebben. Want hoewel de twee vroegere bondgenoten elkaar nu openlijk om de voorrang bestreden, verwierf Jagans partij deze met driemaal zoveel zetels als Burnham, die zijn fractie had omgedoopt tot ‘People's National Congress’, maar onvoldoende tijd gehad had om haar goed te organiseren. Hij zou deze fout geen tweede keer meer maken. Voor het eerst in de geschiedenis van Brits-Guyana wist ook een onafhankelijke Indiaan een plaats in het ‘House of Assembly’ te bemachtigen. Dit had echter niet méér dan een symbolische betekenis. De Indianen die wel wisten wat zij hadden, maar niet wat hun aan nieuwigheden te wachten stond, sloten zich in hun bedachtzaamheid meestal tijdens politieke acties aan bij de conservatieve groep van | |
[pagina 181]
| |
handelaren en welgestelden, die overigens evenals de kleine burgerij op hen neerkeken. Zij oefenden niet de geringste invloed uit op de gang van zaken. Om de extremistische ideologie van Jagan bekreunden zij zich evenmin, en bij een volgende verkiezing, in '61 slaagde Burnham erin, zijn positie aanmerkelijk te verbeteren, ofschoon Jagans p.p.p. met bijna zoveel zetels als Burnhams partij nog altijd de overhand behield. Wel had deze reeds enige populariteit, vooral bij de stadsbevolking ingeboet, omdat zijn aandacht het meest op de plattelandsarbeiders - ten dele waren dat ook kleine boeren - gericht was. Ondertussen had het jaar tevoren de Londense regering op een speciale ‘Constitutionele Conferentie’ in beginsel er in toegestemd dat de kolonie op korte termijn ‘zelfstandig’ binnen het Britse Gemenebest zou worden, en de steeds scherper gevoerde strijd tussen Jagan en Burnham ging er eigenlijk om, wie van beiden de Guyanese bevolking het beloofde land der onafhankelijkheid zou binnenvoeren. De partijstrijd ontaardde nu in verontrustende troebelen waarbij de raciale controversen tussen creolen en Hindostanen niet alleen meespeelden, maar op de spits gedreven werden. Er vloeide zelfs bloed, telkens wanneer het tot openlijke botsingen kwam. En aangezien Jagan, thans de ‘Prime minister’, zich niet alleen marxist bleef noemen, maar zich ook als zodanig gedroeg en grif uitkwam voor zijn Russische sympathieën - hij sloot een handelsverdrag af met Castro's Cuba - kreeg Burnham ondanks zijn socialistische allures haast automatisch het vertrouwen, of althans de welwillende tolerantie van de ware machthebbers, met name de Verenigde Staten. Begrijpelijkerwijze steunden een kleine partij van han- | |
[pagina 182]
| |
delslieden en enkele andere Burnham eveneens, al was het maar door hun afzijdigheid. De creolen stelden zich intussen steeds heftiger te weer; bij een bijna drie maanden durende staking van hun vakbonden trachtte Jagan deze met behulp van Hindostaanse arbeiders te breken, wat olie op het vuur goot. Min of meer in het nauw gedreven zocht hij nu zijn onheil in een onverbloemde polarisatie, waarbij hij niet alleen bijna alle Hindostanen onder de leuze ‘Apandjaat’ (steunt eigen ras) om zich heen wist te verzamelen, maar ook van zijn regeringspositie gebruik maakte om zijn rasgenoten te bevoordelen en zijn tegenstanders te duperen.Ga naar eind10 Het jaar 1963 was buitengewoon onrustig. De welgestelden werden zwaar belast, evenals de luxegoederen en alle geïmporteerde levensmiddelen die vervangen konden worden door plaatselijk geproduceerde. Toen Jagan verdere belastingverhogingen, een gedwongen spaarregeling en strenge restricties op de uitvoer van kapitaal afkondigde, braken de onlusten met nieuwe hevigheid uit. Betogingen over en weer bleven niet uit, zij ontaardden weldra in bloedige botsingen, steeds heviger straatgevechten, ongebreideld politie-optreden, aldoor meer bloedvergieten. Drie grote branden in Georgetown, gevolgd door plundering vormden in 1964 de climax, nadat Jagan een algemene staking wilde provoceren uit vrees voor Brits ingrijpen, maar de creoolse arbeiders op hun beurt nu als stakingsbrekers optraden, hetgeen weer tot nog heftiger raciale botsingen leidde. De schade aan lijf en goed werd ál te groot: 176 doden, 920 gewonden, 1400 verbrande woningen en 15000 mensen die om raciale redenen als minderheid hun woonplaats hadden te verlaten en aan het zwerven gingen. Vooral de Hindostanen moesten het op het platteland ontgelden; velen werden afgeranseld, tal van jonge meisjes op barbaar- | |
[pagina 183]
| |
se wijze verkracht en mishandeld, tientallen woningen van arme landbouwers in brand gestoken bij acties die een overduidelijk raciaal karakter droegen en waartegen Burnham weigerde op te treden. Er moest nodig een eind aan komen, en de Britse regering dacht eindelijk een goed middel gevonden te hebben om Jagan klein te krijgen: het instellen van de evenredige vertegenwoordiging! De Gouverneur riep opnieuw de Noodtoestand uit, een groot contingent Engelse troepen werd alweer aan land gezet om er de orde te herstellen, iets waarin zij snel genoeg slaagden, en het nieuwe kiesreglement werd afgekondigd, waardoor de Volksvertegenwoordiging meteen met een flink aantal leden zou worden uitgebreid. De nieuwe verkiezingen werden nog voor hetzelfde jaar uitgeschreven en vonden in december plaats. Niet dat Jagan verloor, - de p.p.p. kreeg nog steeds de meeste stemmen en behaalde 24 zetels, maar Burnhams p.n.c. kreeg er nu 22, en de conservatieven die zich tot een ‘United Force’ verenigd hadden, 7 zetels, van de 53 in totaal. Jagan mocht de regering vormen en daar hij onmogelijk met de conservatieven in zee kon gaan en Burnham weigerde een coalitie met hem te vormen, kwam toen laatstgenoemde aan bod. Hij vormde samen met de ‘United Force’ het nieuwe bewind. De Britse opzet om Jagans p.p.p. in de oppositie te drukken, was gelukt, zij het niet zonder kennelijk ‘vuil spel’ door het Colonial Office. Jagan kon zijn nederlaag niet voetstoots accepteren. Zijn beschuldiging dat er fraude gepleegd zou zijn bij de verkiezingen werd door de voor ‘fair play’ soms nogal gevoelige Engelsen ernstig genoeg genomen om hen door een groep van zeven waarnemers uit diverse Gemenebestlanden een onderzoek te laten instellen. | |
[pagina 184]
| |
De beschuldiger werd in het ongelijk gesteld en Burnham kwam des te vaster in het zadel te zitten. Hij verloochende zichzelf niet, toen hij als een van zijn eerste daden als premier bij de Britse regering aandrong op het bijeenroepen van een conferentie waarin niet alleen de voorwaarden en wijze, maar ook meteen de datum der onafhankelijkheidsverklaring van Brits-Guyana zouden worden vastgesteld. De Engelsen haastten zich, al te willig; de p.p.p. echter boycotte de bijeenkomst die laat in '65 gehouden werd. Middelerwijl deed Burnham nog één tactische zet: hij liet onder aegis van de Verenigde Naties een internationale commissie een onderzoek instellen naar de raciale representatie binnen het overheidsapparaat, met inbegrip van de politie, de instanties belast met landuitgifte, enzovoorts. Het onderzoek werd grondig uitgevoerd en het resultaat in een gedegen rapport neergelegd. De conclusie waartoe deze commissie kwam, namelijk dat over het algemeen de rollen en invloeden tussen creolen en Aziaten gelijkelijk verdeeld waren, was in hoge mate ontlastend voor Burnhams bewindvoering en werkte bevrijdend op de publieke opinie. Eer het een half jaar verder was, werd het land plechtig tot een soeverein Dominium verklaard, met Koningin Elisabeth ii als staatshoofd. Bij het strijken van de Britse vlag voor de nieuwe Guyanese, omhelsden de beide rivalen Jagan en Burnham elkaar in het openbaar; hoewel eerstgenoemde vastberaden in de ‘loyale’ oppositie zou blijven. Voor Burnham, de Prime Minister, was de soevereiniteitsverklaring slechts de voorlaatste stap. Hij liet er geen gras over groeien om ook tot de allerlaatste over te gaan en de vertegenwoordiger der monarchie, de Gouverneur-Generaal die geen andere bevoegdheden meer had dan advi- | |
[pagina 185]
| |
serende, te vervangen door een gekozen staatshoofd, een President. Met slechts drie stemmen tegen besloot het Parlement Guyana uit te roepen tot een Coöperatieve Republiek die - net als India - toch lid zou blijven van de Britse Commonwealth, daar dit niet zonder voordeel was. Het land heette voortaan kortweg ‘Guyana’, om de historisch-geografische usurpatie welke in deze naamskeuze besloten lag, enigszins te camoufleren, want de jonge republiek had er eigenlijk geen recht op... Zij kreeg een eigen vijfkleurige (en dus kakelbonte) vlag, en Kofi, de leider van de befaamde slavenopstand die goed tweehonderd jaar tevoren Berbice in rep en roer zette, werd tot nationale held uitgeroepen; er was weinig keus. De toevoeging ‘Coöperatieve’ aan het inderdaad ‘abstracte’ naamwoord moest aangeven dat de ontwikkeling van het land vooral langs coöperatieve weg, door samenwerkingsverbanden van de laagste trap af tot de hoogste, zou geschieden. In februari 1970 werd de Republiek, eigenlijk slechts bij wijze van formaliteit en zonder veel drukte, uitgeroepen. Ter gelegenheid van de ceremoniële toelating van de nieuwe staat tot de v.n. bracht Burnham de hele Assemblée aan het lachen, door in zijn dankwoord te verklaren dat hij het een eer vond om als een klein land, ‘slechts even groot als het Verenigd Koninkrijk’, tot de organisatie der onafhankelijke staten te mogen behoren. Alleen de Engelse gedelegeerden behielden hun poker face. Hoe dan ook, zij waren de koloniale lastpost voorgoed kwijt, met behoud van hun fatsoen.
Eerder nog dan de Engelsen en de Nederlanders dekoloniseerden de Fransen na de oorlog hun bezitting aan de Wilde Kust. Alleen, op welk een abrupte en in werkelijkheid | |
[pagina 186]
| |
bedrieglijke manier gebeurde dit! De bekende ‘Franse slag’ had veel weg van een slag in de lucht, en dat dit zo moest zijn, was mede het gevolg van hetgeen zich zowel voor als tijdens de oorlogsjaren in Frans-Guyana zoal afspeelde, of meestal juist achterwege bleef. Want hoe gemengd positief en negatief de ontwikkeling in Suriname en Brits-Guyana in dezelfde periode en ook daarna uitviel, zij steekt schril af bij de totale stagnatie in Cayenne gedurende heel het midden van de eeuw. Daar werd men trouwens, bij de algehele afhankelijkheid der kolonie van het moederland het allereerst de gevolgen gewaar van een oorlog die al meteen begon met Frankrijks dramatisch falen op het grote strijdtoneel, dat het niet buiten zijn eigen landsgrenzen had weten te houden. Natuurlijk werd al bij het eerste uitbreken der vijandelijkheden in Europa ook in deze verre uithoek van het Franse imperium alvast de mobilisatie afgekondigd, en meteen begonnen de hardleerse ‘blancs’ en hun Afrikaanse soldaten met... het aanleggen van loopgraven, tot zelfs op het mooie hoofdplein van de stad Cayenne, die al bij voorbaat 's nachts verduisterd werd. De schrik voor een Duitse invasie die er nooit kwam, want Hitlers marine had wel wat anders te doen, zat er al vroeg in. Het regenseizoen bewees overigens weldra de belachelijkheid van al zulke defensiemaatregelen in een nauwelijks door Blanken bewoonbaar gemaakt tropenlandje. Maar toen het in '40 duidelijk werd dat geheel Frankrijk door de nazi's onder de voet gelopen werd, en men in Cayenne ‘met ontzetting’ het bericht van de wapenstilstand vernam, ontstond onder de inheemse jongeren en ook anderen, al een beweging om zich bij generaal De Gaulle in Afrika te voegen, terwijl er van andere zijde stemmen | |
[pagina 187]
| |
opgingen om de kolonie meteen maar onafhankelijk te maken, al was het enkel om door vriend noch vijand lastig gevallen te worden en kalmpjes het stormgetij uit te zingen. Sommigen bepleitten dat men zich zou wenden tot de een of andere machtige ‘beschermer’, wellicht de Verenigde Staten, die toch al bezig waren niet al te ver van de stad Cayenne met man en macht een uitgebreid vliegveld aan te leggen ten behoeve van de Pan-American Airways, en wel op eigen kosten. Door alle politieke onenigheid in de kleine gestoorde gemeenschap kwam echter noch van het een, noch van het ander iets. Bovendien wáren er geen schepen en de overheid hield streng toezicht dat niemand de kolonie zou verlaten.Ga naar eind11 Verder, zo werd verordend, had iedereen zich te voegen naar het ‘wettig’ gezag dat in Vichy zetelde, en voor de rest zijn mond te houden tot nader order. Wie Gaullistische sympathieën uitte, ging de gevangenis in, en de retoriek van Pétain, ‘le glorieux vainqueur de Verdun’, kreeg eigen commentaren van de ‘trouwe’ Gouverneur ter versterking, zodat een goed deel van de bevolking naar zijn zijde begon over te hellen, gelijk dat gewoonlijk gaat. La Guyane werd nu van Martinique uit bestuurd door Admiraal Robert, die een fervente geestverwant als Gouverneur aanwees. Deze beijverde zich om door nog meer propaganda, tot zelfs in de lagere scholen, de bevolking Vichy-gezind te maken. Het was verboden naar Engelse of Amerikaanse radio-uitzendingen te luisteren; daarentegen kreeg de burgerij te horen, dat de vrienden of verwanten in Frankrijk van alwie zich onsympathiek tegenover Pétains regime betoonden, de gevolgen hiervan zouden ondervinden. De grote meerderheid, met name onder de creolen, liet zich echter niet langer overtuigen en nam de eerste | |
[pagina 188]
| |
gelegenheid de beste te baat om zich achter De Gaulle te stellen. De nazi's, ‘het Herrenvolk’, lagen hun uiteraard niet. Maar met de actuele macht achter zich, lieten de Vichygezinden zich des te harder gelden, mede tengevolge van hardnekkige geruchten dat de Amerikanen van zins waren zich van alle Franse kolonies in de hemisfeer meester te maken, en dus ook dit deel van de Wilde Kust zouden bezetten. Op hoogst primitieve wijze bereidden de brave militairen zich wederom voor op een komende luchtaanval en een invasie. Om de vijand, wie hij ook zijn mocht, in zijn voornemen te hinderen, lieten zij grote boomstammen over de wegen leggen. Maar er gebeurde niets. De dapperen beseften alleen niet, dat Frans-Guyana waardeloos was naast de beide andere bauxietrijke kolonies. Slechts ‘passieve weerstand bieden’, luidde nu het voorschrift. Inmiddels was het al midden 1943 toen... plotseling de algemene gezindheid zich openlijk uitte, voor zover ze niet volledig omsloeg: de portretten van Pétain verdwenen van de wanden om allengs vervangen te worden door die van De Gaulle, van Generaal Giraud en van Eboué, de Guyanese neger die het van Parlementslid tot Gouverneur-Generaal in West-Afrika gebracht had en een van De Gaulles steunpilaren geworden was. De overheid bleek er niet in geslaagd de kolonie geheel af te sluiten voor het wereldnieuws, en ‘monsieur le Gouverneur’ vond het onder de gegeven omstandigheden wijzer om zich met zijn naaste medewerkers in te schepen en Cayenne te verlaten. Daar het land nu voor een poos bestuurloos was, vormden een aantal Gaullistische militairen en burgers een ‘Direction provisoire’, die op zich nam om zowel De Gaulle en Eboué, alsook Giraud om een Landvoogd te vragen. De | |
[pagina 189]
| |
beide generaals reageerden prompt, maar Girauds kandidaat bereikte Cayenne het eerst, hetgeen velen niet naar de zin was. De man werd dan ook het jaar daarop vervangen door een echte Gaullist. Sinds de grondvesting van de Derde Republiek in 1870 had Frans-Guyana niet minder dan 57 Gouverneurs versleten. Tijdens de Vierde Republiek zou het er geen meer hebben. In de kolonie was het overigens een nog grotere janboel dan ooit tevoren. Zij had zich al sinds 1931 voortdurend met behulp van eigen geldleningen moeten zien te bedruipen, en ook onder Vichy bleef ze hierop aangewezen. ‘Openbare Werken, de grootste plaag van Frans-Guyana na het bagno’, volgens een prominente ingezetene, was evenals de anarchistische administratie een broeinest van corruptie en malversaties. Alleen al tussen 1944 en eind '45 ‘verdwenen’ meer dan 50 vrachtauto's van Openbare Werken. Dure machinerieën waren binnen een week onherstelbaar stuk. Grote rekeningen klopten niet. De ‘Conseil général’, gevormd uit alleen op eigen belang bedachte lieden, deed er dapper aan mee, terwijl de ingedutte Gouverneur niets zag, slechts droomde van zijn aanstaand vertrek, en iedereen verder aannam dat de kolonie zo ‘uitzonderlijk’ in deze wereld was, dat daar niets goed kon gaan. Meteen na de oorlog, bij de vorming van de Vierde Franse Republiek, werden haar Westindische koloniën in ‘overzeese departementen’ omgezet, geheel en al volgens het model dat voor Europees-Frankrijk gold. Het ‘Département de la Guyane’ zag zich voortaan bestuurd door een vanwege de minister van Binnenlandse Zaken aangestelde ‘Préfet’, bijgestaan door een geheel gekozen ‘Conseil général’ die toezicht had op de begroting en andere financiële | |
[pagina 190]
| |
aangelegenheden, meer niet. Ook kreeg het nieuwe overzeese ‘Département’ één vertegenwoordiger in de Chambre des Députés en één in de Senaat te Parijs. Het interessantste was, dat nu alle in Frankrijk bestaande of nog af te kondigen wettelijke regelingen onverkort voor de ex-kolonie zouden gelden, tot zelfs... een kolentoeslag in de winter! In ieder geval kreeg het arme Frans-Guyana er alle sociale voorzieningen door, die ook Europa kende, en kwam hierdoor in een wel gunstige positie ten opzichte van alle overige Guyana's te verkeren. Het was dan ook een stukje Frankrijk geworden voor alle ingezetenen, die toch maar weinig in aantal waren (niet meer dan 30000) en zich bij dat al voor het merendeel toch niet erg ‘Frans’ voelden. Want de voltooiing der ‘ver-Fransing’ van de creolen en Indianen kon slechts in de ‘metropool’ gebeuren, en hiertoe kregen maar weinigen de gelegenheid. Er werd nauwelijks iets gedaan om van de tweederangs ‘citoyens’ volwaardige staatsburgers te maken, al nam wel van lieverlede het aantal lieden toe, dat zich als zodanig begon te gedragen. De ex-kolonie met haar nog altijd koloniaal voorkomen had dus eensdeels niet veel reden tot ontevredenheid, anderdeels ook niet veel uitzicht op een gunstige toekomst. In 1946 deed zich daar nog een merkwaardig incident voor met de Senegalese soldaten, negers, waarvan sinds de troebelen in 1928 contingenten in Frans-Guyana gedetacheerd werden. Ook ditmaal, zoals jaren her, wilden zij, daar de oorlog immers voorbij was, zo gauw mogelijk naar huis terug; en omdat dit niet vlug genoeg naar hun zin gebeurde, gebruikten zij de Carnaval om herrie te schoppen. Onder lakse, ‘oorlogsmoede’ officieren die hen met telkens oningeloste beloften trachtten zoet te houden, was elke discipline onder hen verdwenen. Ze voelden zich | |
[pagina 191]
| |
bovendien ‘vreemd’ en superieur ten opzichte van de creolen, ofschoon die toch de nazaten waren van hun mede-Westafrikanen. De onrust onder de Senegalezen leidde al meteen tot talloze ongeregeldheden, botsingen, gevechten en paniek, terwijl zij zich groepsgewijze niet alleen in de stad Cayenne te buiten gingen, maar zich een paar dagen lang, aangevuld door gewapende kameraden die alsnog uit de kazerne kwamen toegesneld, in de verdere omgeving begonnen te verspreiden. De burgerij, gekleurden zo goed als Blanken, hield zich angstvallig in zijn woningen opgesloten; de straten waren leeg, met stenen en stokken smijtend trokken de brooddronken soldaten er doorheen en eisten, alvorens erin toe te stemmen hun kazerne weer te betreden, de pertinente toezegging dat zij reeds de volgende dag zouden vertrekken. Er vielen acht doden en een zestigtal gewonden, meest burgers. Toen daags daarop, bij gebrek aan scheepsruimte de eis niet voor inwilliging vatbaar bleek, namen de Senegalese compagnies elk een wijk van Cayenne onder handen, dreigden met handgranaten te zullen optreden en de hoofdstad in brand te steken. Heel de stadsbevolking sloeg op de vlucht. Op het door en voor een Amerikaanse luchtvaartmaatschappij aangelegde vliegveld werden ijlings tweehonderd Yankee-soldaten neergezet om het tegen alle eventualiteiten te beschermen, en daar boden zij asiel aan de gevluchte vrouwen en kinderen, - met de Gouverneursvrouw als koploopster. De mannen werden onder bescherming van de Amerikaanse militairen in een naburig dorp ondergebracht. Voor het overige hielden dezen zich afzijdig. De volgende dag was het stil in de uitgestorven stad, waar eindelijk 's avonds een schip verscheen waarmee de Senegalezen konden vertrekken. Nog voor middernacht | |
[pagina 192]
| |
werden zij ingescheept en verdwenen zij uit het land, na het aanrichten van een grote ravage. De laatste Gouverneur van Frans-Guyana (Surlemont) gedroeg zich dapper genoeg bij alle onderhandelingen met de wilde muiters; het waren de officieren van het garnizoen, die het te ver hadden laten komen. Tezelfdertijd kondigde te Parijs de regering aan, dat alle strafkolonies zouden worden afgeschaft. Die in Cayenne was ondanks alle goede voornemens van 1938 toch blijven voortbestaan, omdat de Fransen niet in staat waren de daar aanwezige misdadigers in de Europese gevangenissen onder te brengen. Nog steeds verrichtten de gevangenen onder de Guyanese tropenzon in het openbaar hun dwangarbeid, gekleed in rood-wit gestreepte pakken, en hingen de ‘relégués’ er rond, dronken en lui, slapend op de markten en pleinen. Enkelen slechts wisten te ontvluchten. De 90000 ‘bagnards’, waaronder 50000 ‘libérés’ die het land sinds de Franse Revolutie herbergde, hadden er nooit veel nuttigs verricht en dus ook niets van blijvende waarde achtergelaten, - slechts boze herinneringen. Ze hadden de Franse staat alleen handenvol geld gekost; geld dat beter besteed had kunnen worden. De verbanning van Dreyfus had haar reputatie ook genoeg geschaad. Maar nu werd dan eindelijk in '47 eerst het Duivelseiland geliquideerd en teruggebracht tot een nare bezienswaardigheid. Hierna werden bijna 2400 gedeporteerden successievelijk naar Frankrijk teruggevoerd; 800 wachtten nog op transport. In totaal moesten nog 2700 man hun straf uitzitten. Slechts een handjevol, de ‘grote wereld’ beu, verkoos te blijven, om zich met winkeltjes, bars en andere etablissementen te occuperen of - de besten onder hen - wat kleine ambachten te beoefenen. Moderne ‘pauv’ Bé- | |
[pagina 193]
| |
kés’, als tegenhangers van de ‘poor whites’ elders uit de tijd vóór de emancipatie. Pas in 1950 was de opheffing van Frankrijks meest penibele instelling een voldongen feit. En daarmee raakte Frans-Guyana zelfs zijn laatste ‘pool’ van arbeidskrachten kwijt, want het was wel zeker dat voorshands niemand geneigd zou zijn zich aldaar te vestigen, ondanks de honderdduizenden ‘displaced persons’ die tengevolge van de oorlog op zoek waren naar een permanent heenkomen. Zelfs de door sommigen gekoesterde gedachte om van de ex-kolonie één grote internationale leprozerie te maken, werd al spoedig - mede om financiële redenen - opgegeven. Wel maakten de Fransen allerlei ontwikkelingsplannen, waarvan echter weinig gerealiseerd werd. Het tempo waarin men ze ten uitvoer bracht, bleef achter, voornamelijk door tekort aan personeel. Slechts dienstplichtige militairen werden als pseudo-‘sapeurs’ bezig gehouden met wat wegenaanleg, huizenbouw en andere infrastructurele werken, zodat er tenminste iets gebeurde, hoe weinig ook bij de grote achterstand op bijna elk gebied. In contrast met het verleden was nu nog maar 3% van het kustgebied in cultuur; om maar te zwijgen van het uitgestrekte binnenland, het nu zelfs door de goudzoekers bijna geheel verlaten ‘Territoire de l'Inini’. De rest, een kuststrook van nog geen 40 km breedte, het eigenlijke arrondissement Cayenne, was al voor de oorlog totaal onderkomen. Daar tijdens de oorlog geen aanvoer van dwangarbeiders meer plaatsvond, was het ‘département d'outre-mer’, met een zesde van Frankrijks oppervlakte en groter dan Oostenrijk, op geen stukken na in staat zichzelf van voldoende voedsel te voorzien. Omdat zeer veel levensmiddelen moesten worden ingevoerd, terwijl de ex- | |
[pagina 194]
| |
port uitermate gering bleef - wat beide tot op heden nog het geval is - zat er nagenoeg geen muziek, althans niet veel toekomstmuziek in het nieuwbakken departement.Ga naar eind12 Alleen de onafzienbare bossen leverden wat op (ook ten behoeve van de Surinaamse houtindustrie) maar door de gepleegde roofbouw, zonder noemenswaardige herbebossing, ging het weldra hiermee dezelfde weg op als met de ‘uitgeputte’ bereikbare bossen in Suriname. Al spoedig voelden velen in het land zich gefrustreerd door de ongevraagde, slechts schijnbaar voordelige inlijving bij het voormalige Moederland. Een groeiend koor van linkse en extremistische geluiden werd hoorbaar, zonder dat de ontevredenheid enig soelaas kon vinden bij de vakbeweging die hier armetierig moest blijven, omdat alles er armetierig was, landbouw en landbouwindustrie, handel, alles. De schrilste leuzen van elders kwamen echter aangewaaid, werden overgenomen en gekoesterd door steeds meer ingezetenen, de schaarse blanke ‘blijvers’ zo goed als de kleurlingen en negers. President De Gaulle kreeg dit dan ook duidelijk te merken toen hij in 1960 de Westindische ‘departementen’ bezocht, en evenzeer als op de eilanden ook in La Guyane niet bepaald door iedereen werd toegejuicht. En hoewel er toen vier scholen (van de 37) naarstig bezig waren te trachten de creoolse jeugd totaal te ver-Fransen door haar tot het begeerde ‘baccalauréat’ voor te bereiden, kreeg zijn gecultiveerde satelliet Malraux het nogal benauwd vanwege de koele bejegening die zowel zijn meester als hemzelf van jong en oud ten deel viel. Zij kregen duidelijk genoeg het een en ander te horen, al zorgde de gendarmerie er wel voor, dat de betogingen niet al te luidruchtig werden, en er voldoende tegenwicht was om de presidentiële eer te redden. Overigens werden ook | |
[pagina 195]
| |
daarna alle schuchtere linkse pogingen tot het bereiken van meer autonomie - wat immers op een doorbreking van het uniforme, centralistische systeem van de Republiek zou neerkomen - rigoureus binnen de perken gehouden. De Gaulle van zijn kant beloofde, dat voortaan de Conseil général zou worden geraadpleegd bij het maken van alle wetten en plannen die het departement raakten. Van toen af begon de planning voor Frans-Guyana er dan ook wat realistischer uit te zien. Daarbij werd echter gehoopt op een import van arbeidskrachten uit Columbia en Brazilië. Maar blijkbaar door het besef dat zulke Latino's zich weleens als een vijfde kolonne zouden kunnen ontpoppen, hebben de heren planologen er toch maar van afgezien. En geen Fransman die nog lust vertoonde om zich in deze nieuwe uithoek van zijn vaderland te begeven. De laatste avonturiers aan de Wilde Kust hielden zich voorlopig schuil, verschanst achter de directiebureaus van de multinationals; van daaruit ‘mechanisch’ opererend, met robots... Wel vestigden de Fransen in Kourou - eens het toneel van hun grootste Guyanese mislukking - een station voor ruimte-onderzoek (contact met satellieten) dat een toenemend militair karakter kreeg, gekenmerkt door al de te vlotte, maar verder onproduktieve investeringen welke van die zijde in zwang zijn. Iets hiervan druppelde natuurlijk wel neer op de Guyanese burgersamenleving in het algemeen, maar hiertegenover staat de verontrustende operatie van heel deze allerminst civiel-wetenschappelijke onderneming. In een tijd dat ook Frankrijk zich niet onbetuigd laat op het gebied van bewapening en nucleaire proliferatie, is het niet te verwonderen dat de omgevende weerloze landen en vooral de wantrouwende Latino's al dat raketten- | |
[pagina 196]
| |
en atomair gedoe daar, dat onder toezicht van Generaals met veel geheimzinnigheid omhuld en door talrijke uniformen bewaakt wordt, met lede ogen uit de al te nabije verte gadeslaan. Ook om deze reden is Frans-Guyana de grootste anomalie, niet alleen aan de oude Wilde Kust, maar ook in geheel Zuid-Amerika. Vermoedelijk echter voor niet al te lange tijd meer. Qui vivra verra.
Over het wedervaren van Braziliaans-Guyana tijdens de oorlog en de twee decennia daarna, valt weinig of niets bijzonders te vermelden. Het Territorio de Amapá dat het noordoostelijkste deel van Groot-Guyana omvatte en alleen al groter van oppervlakte is dan Suriname, had met inbegrip Van zijn hoofdstad, het ten noorden van de Amazonedelta gelegen dorp Macapá, maar goed 1000000 inwoners. Het bleef een bijna onbewoond en in het oog van de Braziliaanse overheid een feitelijk onbewoonbaar land. Met het bijna tweemaal zo uitgestrekte en het centrale deel van Groot-Guyana omvattende land rondom de Rio Branco was het in dit opzicht nog erger gesteld; daar woonden in totaal nog geen 20000 zielen... voorzover men het schatten kon. Want nog altijd vermeden de daar in hun bossen en serra's verscholen Indianen liever alle officiële persoonlijkheden en andere blanke indringers. Toch was dit gebied er gunstiger aan toe dan Amapá, bevloeid als het werd door een lange, redelijk bevaarbare rivier. De hoofdplaats Bõa Vista, aan de bovenloop van de aldaar nog vrij brede Rio Branco gelegen en maar 200 km van de westgrens van Brits-Guyana verwijderd, bleek bij voorkeur voor ontwikkeling vatbaar. Het werd van nature een handelscentrum en trefpunt voor de veetelers van de Sabana Grande de Caraumá en zelfs voor die van de | |
[pagina 197]
| |
eveneens onafzienbare savanas ten zuiden van het Kanuku-gebergte en in het Rupunuïni-stroomgebied, welke door een honderden kilometers lang veedrijverspad met het bewoonde kustgebied verbonden waren. Deze landweg kwam regelmatig in gebruik voor de afvoer van runderen en was aanmerkelijk korter en gemakkelijker dan het transport te water, via de Rio Branco. In de jaren zestig geschiedde overigens het vervoer al meer en meer met vrachtvliegtuigen, die het nu ter plaatse geslachte vee naar Georgetown overbrachten, zodat het niet meer met zwaar gewichtsverlies levend langs een wekenlange weg voortgedreven behoefde te worden. Kon Bõa Vista ook maar, zoals de Britse ondernemers, over een uitvoerhaven aan de Oceaan beschikken... Misschien dat ooit... Maar de Brazilianen hadden - en hebben nog - voorshands op andere, gemakkelijker te ontsluiten plaatsen, teveel om handen. Het overige, aan het uiterste zuiden van Suriname, Brits-Guyana en Venezuela grenzende deel van Groot-Guyana maakte weliswaar administratief deel uit van respectievelijk de onhandelbaar grote staat Parà en de niet minder ontoegankelijke staat Amazonas, maar bleef verder even onaangeroerd, even wild en even onbekend als sinds mensenheugenis; in feite nog altijd aan zichzelf overgelaten. Het wacht op niets en niemand, het vegeteert voort, met uitzondering van de in hun aartsvaderlijke levenswijze deerlijk gestoorde Indianen, de niet alleen stilzwijgend, maar zelfs luidruchtig vogelvrij verklaarden. In 1946 kreeg Brazilië een nieuwe Grondwet, die meer vrijheid en democratie beloofde dan die van 1937 zijn reeds tot meer dan 45 miljoen aangegroeide bevolking toekende. Een aanhangsel van deze Grondwet stelde niet alleen de | |
[pagina 198]
| |
nieuwe, nauwelijks gewijzigde status der ‘territorio's’ vast, maar stipuleerde ook, dat gedurende twintig jaar 3% van alle federale inkomsten besteed zouden worden aan de ontwikkeling van de meest achtergebleven gebieden. Op de eerste plaats zou het Amazonegebied hiervoor in aanmerking komen. Tevens werd bepaald dat tenminste 10% van de federale inkomsten en 20% van die der afzonderlijke deelstaten aan opvoeding en onderwijs ten goede moest komen; het Lager Onderwijs werd voor iedereen verplicht gesteld, maar... mocht uitsluitend in het Portugees gegeven worden, en ook de openbare scholen werden tot het geven van godsdienstonderricht verplicht. Godsdienst, in christelijke zin dan, werd zo ook hier officieel als een onontbeerlijke ‘beschavingsfactor’, in werkelijkheid als ‘het’ assimilatiemiddel bij uitstek beschouwd. Maar hoewel er toen al meer dan 40000 lagere scholen in Brazilië bestonden, kwamen de Indianen van Guayana thans op drie manieren uit de boot te vallen; niemand bereikte hen, en áls ze dan al eens bereikt werden, gebeurde het slechts door handelaren die hen liefst dom hielden om ze des te beter te kunnen uitbuiten, of door een handjevol missionarissen die, om hun het meer-dan-een-schoolvak ‘godsdienstonderricht’ te kunnen geven, genoodzaakt waren dit in een van de vele inheemse talen te doen, welke zij zelf pas door jarenlange oefening enigszins verstaanbaar leerden spreken. Voor alfabetisering op welke wijze dan ook, was zelden tijd of gelegenheid, en bovendien, het directe nut ervan bleek slechts een illusie. De hier en daar verspreide missieschooltjes, aan enkele haastig enigszins ‘opgeleide’ lokale hulpkrachten overgelaten, waren dan ook niet meer dan bewaar- en kweekplaatsen voor een jeugd die hoe dan ook ‘gekerstend’ moest | |
[pagina 199]
| |
worden, in de hoop dat de ouderen wel mee zouden zingen wat de jongen in koor leerden piepen. Wat de negroïde bevolking betreft, die hoofdzakelijk nog in Amapá en langs de Amazone tussen de Paru- en de Jari-monding te vinden was en zich zonder veel bezwaar met de Indianen vermengde, deze bestond niet geheel en al meer uit afstammelingen van voormalige slaven. Nog tot 1910 kwamen, aangezet door uit Brazilië naar hun Afrikaanse land van herkomst gerepatrieerde negers, tal van West-Afrikanen vrijwillig naar de Republiek. Daar konden zij geheel vrij zijn, als volwaardige burgers onder duizenden rasgenoten leven, en niet langer in een door Duitsers met de bekende Gründlichkeit onder de duim gehouden kolonie. De meesten van hen begaven zich eerst naar de grotere negercentra zoals Baía, waar zij zonder moeite thuis raakten onder de reeds gecreoliseerde ‘pretos’. Daarna verspreidden zij zich veelal verder landinwaarts, in streken die ecologisch niet veel van Equatoriaal-Afrika verschilden. Alsof zij instinctief wisten dat beide continenten ooit, in een onberekenbaar verre voortijd, één geheel geweest waren. Bij een wet van 1951 werd in Brazilië elke vorm van rassendiscriminatie tot een strafbaar misdrijf verklaard. Wie zich eraan schuldig maakte, zelfs in het meest exquise etablissement, kon de gevangenis in of een grote geldboete krijgen. De negers, de kleurlingen, de mestiezen en de ‘geciviliseerde’ Indianen profiteerden ervan. Alleen de naaktlopers in de wildernis - de ‘sertao’, de ‘mato’ en de ‘selva’ werden nog als dieren beschouwd en desgewenst... afgeschoten. Ook vandaag nog. En de buitenwereld, áls zij er dan ooit iets van hoort, kijkt er nauwelijks van op. | |
[pagina 200]
| |
Met Venezolaans-Guyana was het, althans wat zijn noordelijke helft betreft, iets beter gesteld, voor zover men de economische ontwikkeling als voornaamste maatstaf wil hanteren, wat natuurlijk niet geheel juist is, daar oliewinning en mijnbouw, of het nu bauxiet, diamant of goud dan wel ijzererts of kolen betreft, hachelijke industrieën zijn, vooral in onderontwikkelde landen die zij van duizendmaal meer beroven dan zij er voor teruggeven. Zodat zulke landen op den duur veeleer er door verpauperen dan winnen. Tenzij... maar gewoonlijk ontbreekt het ‘tenzij’. En nu waren het juist deze industrieën die zich, gegeven de geologische omstandigheden, in noordelijk Guyana begonnen te ontplooien. De ‘Verenigde Staten van Venezuela’, op korte afstand van de hoofdstad Caracas al zo rijkelijk bedacht met grote voorraden aardolie, vond na de oorlog ook aanmerkelijke hoeveelheden nabij de Orinoco en - wat bij de heersende behoefte aan diversificatie van het exportprodukt van zeker evenveel betekenis was - ook veel, ten dele hoogwaardige, ijzerertsvoorkomens, niet al te ver ten zuiden van Ciudad Bolívar. Als hoofdstad van de gelijknamige deelstaat was deze plaats een goede afscheephaven, omdat de Orinoco zich daar weliswaar vernauwt tot slechts 1 km breedte (het oude ‘Angostura’) maar juist daardoor nog zo ver landinwaarts een grote diepte heeft behouden. De ontginning van het ijzererts evenals aanvankelijk die van de olie geheel in handen van de machtige multinationale concerns, breidde zich snel uit in het gebied tussen de Orinoco en haar grote zijrivier, de Caroní. In en om Ciudad Bolívar werd nieuw leven merkbaar, en al behoorde Venezuela tot in de jaren zestig nog niet tot de grote ijzererts producerende landen, de ontwikkeling kreeg een krachtige impuls door het uit- | |
[pagina 201]
| |
diepen van een der vele kanalen of bocas waarmee de Orinoco de Oceaan bereikt, zodat het vrachtvervoer nu onbelemmerd kon gebeuren. Een nieuwe havenplaats, Puerto Ordaz, tegenover de opbloeiende stad Ciudad Guayana aan de Caroni-monding gebouwd, nam een deel van de uitvoertaak uit Guayana over. Zo werd het erts uit deze streek Venezuela's tweede exportprodukt, - na de olie een verre tweede overigens. Ook de oude mijnen ten oosten van de Caroní bleken nog lang niet uitgeput nu er moderne machinale ontgjnningsmethoden werden toegepast. Er ontstonden zelfs mijnwerkersdorpen met zulke veelzeggende namen als ‘El Peru’ en ‘El Dorado’. Door afdamming van de Caroní werd een groot stuwmeer (Embalse de Guri) gevormd, waardoor een reeks hydro-elektrische installaties in bedrijf kon komen om het nieuwe industriegebied van goedkope energie te voorzien. De Gran Sabana tenslotte, in het uiterste zuiden van de staat Bolívar tussen de Caroní en het massief van de Roraima - een gebied ongeveer zo groot als Duitsland! - bleef nog altijd als in de dagen van Ralegh het avonturiersland bij uitstek; ondanks zijn onherbergzaamheid verlokkend door incidentele goud- en diamantvondsten, zo niet door de vondst van bewonderenswaardiger zaken. Een zwerver, zekere Jimmy Angel ontdekte er in 1937 een waterval die als de hoogste ter wereld geldt, bijna twintig maal hoger dan de Niagara.Ga naar eind13 Maar nog altijd keerde (en keert soms nog) menigeen van zulke speurtochten niet meer terug. De geleidelijke ontginning van deze streken heeft ook het ontstaan van (nog schaarse) vliegverbindingen met zich meegebracht, waardoor tenminste dit hoog gelegen deel van Guyana door de aanleg van kleine vliegvelden voor verdere ontsluiting ligt toebereid. | |
[pagina 202]
| |
Met het in het Territorio Federal de Amazonas gelegen westelijkste deel is dit nog allerminst het geval. Hoewel dit totale, spaarzaam geadministreerde Territorio alleen al bijna even groot als Frankrijk is, het herbergde vóór 1970 officieel maar 15000 inwoners (een paar duizend zwervers die wellicht vergeten zijn, maken weinig uit) waarvan 8000 in Puerto Ayacucho, dat de voornaamste plaats daar is, ofschoon van meer betekenis - een zeer kleine betekenis - als grenspost tegenover het minst bewoonde deel van Columbia, dan als handelscentrum. Ten zuiden van de Metamonding aan de rechteroever van de Orinoco aangelegd, is het wel omringd geraakt door verschillende Indianendorpen, waar Franciscaner paters en protestantse zendelingen elkaar beconcurreren om de inboorlingen, op zoek naar wat materiële lotsverbetering, tot het ‘ware’ Godsgeloof over te halen, maar tot noemenswaardige nieuwe activiteit brachten de stakkers het niet. Alleen een kleine paria-vorming voltrok (en voltrekt) zich daar, aan de zelfkant van een geestelijk proletariaat. Zoals vóór de oorlog liet ook daarna de Federale overheid in dit Territorio volledig verstek gaan. Voortdurend door paleisrevoluties en militaire coups geplaagd, kregen de Venezolanen in 1947 hun twintigste Grondwet sedert Bolívar; niet dat het er veel toe deed. Bijna al deze omwentelingen werden veroorzaakt onder invloed, zo niet op instigatie, van de grote industriële concerns, of door overeenkomsten met hen. Samen met hun olie-investeringen in Saoedi-Arabië waren die in Venezuela de grootste van Amerika in het buitenland, en nog in '48 was Venezuela de grootste olie-exporteur, ofschoon maar de op-één-na-grootste producent. Daarna heeft het deze positie weliswaar niet behouden, maar de Amerikaanse interesse in het rijke land waar toch, | |
[pagina 203]
| |
met uitzondering van een kleine fractie, alle bewoners nog zo ongelooflijk arm bleven, verminderde niet. Het waren dan ook de Amerikanen, die op verzoek van de Federale regering mede aan de kust van Guyana en bij de Orinocodelta een onderzoek instelden naar mogelijkheden tot verbetering en uitbreiding van de visserij die daar nog op de meest achterlijke wijze bedreven werd. Ook dit bracht enige opleving aan de Wilde Kust, temeer omdat de visserij zich gemakkelijk liet combineren met smokkelarij, een bedrijf dat vanwege de hoge Venezolaanse invoerrechten meer nog de moeite loonde dan het verzamelen van dierlijke eiwitten. Dit alles gaf echter ook een nieuwe impuls aan Venezuela's nooit geheel ingesluimerde wrok over de oude grensregeling met het inmiddels tot zelfstandigheid geraakte Brits-Guyana. Het blijkbaar nog niet verjaarde krakeel werd weer opgerakeld en speelde alsnog met allerlei andere post-koloniale grensgeschillen herhaaldelijk een rol bij de betrekkingen tussen beide landen.
Uit heel de voorgaande geschiedenis blijkt, dat Groot-Guyana van binnen uit steeds de neiging is blijven vertonen tot onveranderd voortbestaan, juist zoals het slechts die veranderingen heeft moeten dulden, die het van buiten af opzettelijk werden opgedrongen in het proces dat met een fraai woord ‘kolonisatie’ heet. Deze ingreep in zijn eigenheid, zijn ecologisch evenwicht, of (om het ook met een fraai woord te noemen) harmonie geschiedde steeds vanuit één richting, de enige kant vanwaar het gebied toegankelijk was: van de Wilde Kust uit. Niet zonder geweld, maar door de omstandigheden, de passieve weerstand van het milieu, langzaam, uiterst langzaam werden de veranderingen te- | |
[pagina 204]
| |
weeggebracht; het meest langs de Oceaan die aan iedereen toebehoorde, en langs de oevers van rivieren en grote kreken, de enige scheuren en bressen die de natuur zelf in het land geslagen had, de enige zwakke delen waar het kwetsbaar was voor menselijke parasieten. Gedurende bijna vijf eeuwen vorderden de indringers slechts voet voor voet, op ver van elkaar verwijderde plaatsen en dikwijls genoeg met later terreinverlies. Traag genoeg vooruitschuivend, bevestigden zij van punt tot punt hun aanwezigheid; zuidwaarts opdringend met al de moedwillige veranderingen van het levensmilieu, die men ‘ontwikkeling’ gelieft te noemen. Het ontzaglijke achterland, achter uitgestrekte oerwouden verscholen en daarachter weer verschanst achter een reeks middelhoge gebergten, kon zich nog bijna al die tijd vrij ongeschonden handhaven, zoals het van oudsher geweest was; het heeft zowel de wereldlijke als de geestelijke avonturiers opgeslokt met een kannibalisme de vroegere Carib, neen, Moeder Natuur zelf waardig. Kalm en onverzettelijk heeft het zich geweerd en economische misvorming afgeweerd. Maar het zal niet te lang meer duren dat het dit nog kan in een overbevolkt geraakte wereld met steeds ongebreidelder behoeften aan materiële bevrediging en steeds geraffineerder, steeds roekelozer technieken om daartoe te geraken; steeds nieuwe vondsten om de onlesbare gouddorst te bevredigen. Geen metamorfose die de avonturiers - ontdekkers, soldaten, priesters en handelaars, ontginners en volksplanters, slaven en blanke of bruine dwangarbeiders - er in de loop der tijden ondergingen, kan doen vergeten dat zij alleen kwamen om te halen en niet om te brengen; dat hetgeen zij zaaiden aan geld en bloed en zweet en wellicht zelfs tranen, | |
[pagina 205]
| |
alleen gegeven werd om er goud, het goud van El Dorado, voor terug te winnen. Zoveel te erger dat dit de meesten van hen deerlijk mislukt is; zoveel te erger dat de slavernij waarmee zij begonnen waren de rechtmatige bewoners en meesters van dit land te ontrechten, zich via de negers die de ‘verdwenen’ inboorlingen moesten vervangen, op grimmige wijze tegen hen gekeerd heeft. De stellig niet meer dan 50000 onvermengde Indianen die heel Groot-Guyana nog telt, zijn er als laatsten om te getuigen, hoe waar het is dat die vreemde avonturiers alleen kwamen om zich land en leven van andere, onbekende en verafwonende lieden toe te eigenen en er niets voor in de plaats te brengen dan calamiteiten: ziekten, honger, verwarring, degeneratie en een vroege dood. Als er ooit een redres mogelijk is - redres ook voor de avonturiers zelf en hun nazaten - moet het daarmee beginnen; met het ongedaan maken van deze rampen en met de teruggave aan de oerbewoners van het recht op hun land, om zo een eerlijke verdeling onder de gegadigden te kunnen bewerkstelligen, zónder verstoring van de onontbeerlijke jacht- en visgronden, zónder ontbossing, zónder ecologisch vandalisme terwille van wat dan ook, zónder schending van ‘de naturende Natuur’. Want al behoort de hele aarde aan heel de mensheid toe, de natuur zelf heeft met zeeën, bergen, rivieren en klimaten voor haar primaire verdeling gezorgd. Elke andere moedwillige opdeling staat gelijk met een verkrachting van de natuur. Geen cynisch geciviliseerd grijnslachje kan iets afdoen aan deze waarheid, die het beginsel van wereldvrede en humaniteit in zich als kern behelst. Wie weet kómt nog de dag van het redres, van de verzoening; ofwel de dag des oordeels waarop, volgens een | |
[pagina 206]
| |
Spaanse uitspraak ‘de zeesterren aan de hemel zullen staan’, hoog boven die van de al haast halfstok wapperende vlaggen van al die oude en nieuwe Republieken langs de Wilde Kust, van Brazilië tot en met Venezuela, en zal het aan stukken gesneden Groot-Guyana zich toch als één geheel kunnen manifesteren binnen de omarming van zijn beide moederrivieren, de Orinoco en de Amazone. ‘Quién sabe,’ zeggen de Latino's, ‘wie weet.’ |
|