| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV
...beroofden ook elkaar...
Niet anders dan in het noordoosten van Brazilië, bezuiden de Amazone, werd ook het grootste gedeelte van de Wilde Kust, vooral lang? de benedenloop van de grotere rivieren, bij uitstek als suikerland ontgonnen, met alle geldelijke voordelen en alle klaarblijkelijke nadelen van dien. Met de meest uit Brazilië afkomstige know-how werd plantage na plantage met suikerriet beplant, werden molens en stokerijen gebouwd, geëxploiteerd door Sefardische joden - de beste deskundigen op dit gebied - en alras door Nederlanders. Later ook door Fransen, Engelsen, voor het overgrote deel lieden die aanvankelijk niet van zins waren om zelfs na verworven welstand naar hun vaderland terug te keren. De neiging hiertoe en de mode die het werd, kwam pas een paar generaties later op. De eerste welvaart, zo moeizaam verworven, kweekte ‘blijvers’.
Niettemin waren het, ook in de eerste helft van de 18e eeuw, verre van rustige tijden voor de Guyanese kolonisten die even slecht door hun Europese overheden verdedigd werden tegen indringers van vijandige naties, als voorzien van de nodige hulpkrachten die onontbeerlijk waren om de arbeidsintensieve suikerondernemingen naar behoren te onderhouden en overeenkomstig de stijgende behoefte van de suikermarkt uit te breiden.
Juist de toename van deze behoefte waardoor suiker zulk een begerenswaardig en steeds kostbaarder produkt werd, maakte de plaatsen van herkomst - in casu de suikerkolonies - zoal niet tot aanlokkelijke veroveringsobjecten tij- | |
| |
dens de oorlogen die de ‘beschaafde’ landen in wisselend bondgenootschap met elkaar voerden, dan toch tot kwetsbare oorden, gemakkelijk om te plunderen, te brandschatten en te vernielen, zodat ze tenminste voor een aantal jaren uitgeschakeld bleven in de grote economische concurrentiestrijd der handeldrijvende naties.
Tevoren was het een lange weg die het suikerriet (Saccharum officinarum) had af te leggen tot hierheen, naar deze koloniën waar het zo goed gedijde. Nadat het van Indië naar Egypte was overgebracht, kwam het op Cyprus terecht, waar het volop gecultiveerd werd in de 10e eeuw, Sicilië bereikte in de 11e eeuw en van daaruit zich westwaarts verspreidde, om in de 15e eeuw door de ondernemende Portugees die Hendrik de Zeevaarder heette, naar Madeira te worden overgebracht, dat al spoedig het eerste suikereiland in de Atlantische Oceaan werd. Weldra volgden de Azoren, de Canarische en de Kaap Verdische eilanden, en tenslotte, in de 16e eeuw, het vasteland van Amerika en de Caribische eilanden.
Steeds luider ‘schreeuwde Europa om de kostbare suiker’. In de zucht om zo snel mogelijk te verdienen met het voldoen aan die groeiende behoefte, lette niemand op het belang van de producerende landen zelf. Zo raakte Madeira, dat oorspronkelijk een hout-eiland was, in de kortste keren zijn bosbedekking kwijt ten behoeve van de suikermolens en hun onmisbare brandstof.
Bovendien is suikerriet een typische monocultuur, die zich verzet tegen verscheidenheid van aanplanting en bijna alle plaats voor voedingsgewassen in beslag neemt. De suikerplanters waren dan ook steevast op import van voedsel aangewezen, waar zij zich ook bevonden, en dit des te meer naarmate zij meer werkkrachten onder zich kregen,
| |
| |
die zij noodgedwongen in grote aantallen hadden aan te werven. Bij ontstentenis van paarden of ossen, die kostbaar waren en daarenboven weidegrond nodig hadden, konden zij het niet stellen zonder heel veel krachtige, en liefst goedkope arbeiders.
Een verder nadeel was het feit, dat de suikerindustrie niet kon bestaan zonder bescherming door een machtig kapitalisme; ze vereiste aanzienlijke investeringen en forse kredieten, waardoor de ondernemers met handen en voeten gebonden raakten aan hun geldschieters, die meestal ver van het ‘veld van actie’, in Europa zaten, waar zij rustig invloed konden uitoefenen op de prijs van de hun toegezonden produkten, en dusdoende zelf hun winst konden bepalen. Gewoonlijk was het een aanzienlijke winst, gemaakt ten koste van de planters.
Al jaren voordat het suikerriet Amerika bereikt had, kon voor de Canarische eilanden worden vastgesteld dat ‘suiker bijna zeker even verantwoordelijk geweest is voor het verdwijnen van de Guauches, de inheemse bevolking aldaar, als de brutaliteiten van de eerste veroveraars’. Hetzelfde kan ook van de Wilde Kust en zijn oorspronkelijke bewoners gezegd worden.
Het waren de suikerplantages die de slavenarbeid algemeen maakten, hetgeen eerst leidde tot de jacht op Berberslaven langs de Afrikaanse kust, die werden gevangen door de christen-piraten van de Canarische eilanden, en vervolgens tot de handel in negerslaven uit Guinea en Angola die - alweer terwille van de suiker - nadien in steeds sterkere mate tot aan de kust van het Amerikaanse vasteland werd gedreven.
De Portugezen, met hun factorijen in West-Afrika, hadden dan ook aanvankelijk het monopolie van de slaven- | |
| |
handel. Maar niet lang. Ten dele door de Nederlanders verdreven, door Engelsen, Fransen en zelfs Denen onderkropen, die allen ook in de Spaanse gebieden willige afnemers van hun menselijke koopwaar vonden (omdat Spanje zelf niet in staat was daarin te voorzien, maar evenzeer slaven nodig had) moesten de Portugezen zich tenslotte beperken tot leveranties aan hun eigen kolonisten in Brazilië, - en ze deden dit op grote schaal. Het monopolie onder de Nederlanders werd door de West-Indische Compagnie opgeëist, die er al van meet af aan een dusdanige chantage en woeker mee bedreef, dat in 1688 Sommelsdijk zich gedwongen zag aan zijn mede-vennoten van de Sociëteit van Suriname te schrijven: ‘De tyrannye die de w.i.c. deze colonie aandoet en consequentelijck de schade, kan niet worden uytgedruckt.’ Intussen was de slavenhandel al de voornaamste en meest winstgevende activiteit van de w.i.c. geworden, het meest nog in de laatste decennia voordat haar eerste octrooi verliep.
Al voor 1650 was de suikerindustrie goed op toeren gekomen in Brazilië, en van daar uit werd door de Nederlanders, veelal ook door de uitgeweken joodse planters, de techniek van verbouw en verwerking naar elders overgebracht. De Wilde Kust leende zich er uitstekend voor, terwijl Hollandse kredieten, ook aan Engelse en Franse planters tot dit doel verstrekt, de handel in de Zeven Provinciën sterk bevorderden, met inbegrip van de wederkerige handel in allerlei benodigdheden en vooral... in slaven. Frankrijk en Engeland hadden aanvankelijk nog teveel binnenlandse moeilijkheden om zich op grote schaal ermee bezig te houden, en hun planters waren doorgaans weinig te spreken over de thuislanden die hen met allerlei Navigatie-beperkingen in hun vrije ontwikkeling belem- | |
| |
merden. Amsterdam werd dan ook een van de belangrijkste suikermarkten van Europa, zoal niet de belangrijkste, vooral nadat het monopolie van de w.i.c. ineffectief en ook anderszins onhoudbaar geworden was en de ‘suikerheren’ meer en meer vrij spel kregen.
Het heeft hier niet de minste zin om ook maar iets te zeggen over de hooggeplaatste non-valeurs die na Sommelsdijk gedurende de eerstvolgende vijftig jaar in Suriname de zaken dirigeerden, noch over die welke - van hetzelfde kaliber zijnde - in de overige Guyana's optraden. Slechts suiker, en niet de autoritaire verafgoders van het ‘zoete’ goud, bepaalde de uitwendige, politieke geschiedenis. En het waren steeds de suikerheren die het meest te lijden hadden onder de gevolgen van oorlog en vrede - soms onereuse vredesverdragen - tussen de moederlanden.
Zo brak een oorlog uit tussen de Zeven Provinciën en Frankrijk, waarvan Gallische vrijbuiters gebruik maakten om in 1708 weer eens de Essequibo op te zeilen, Indianendorpen zo goed als plantages te vernielen en de kolonie te brandschatten, evenals een jaar later opnieuw gebeurde. Ondanks fort ‘Kijk-over-al’ waren de mensen er weerloos. En de kapers die zich de eerste keer reeds van voldoende geld, slaven en proviand hadden meester gemaakt, konden nu, in 1709, alleen nog maar de overgebleven plantages vernielen en weer suiker en slaven meenemen, zodat er na hun aftocht slechts twee suikermolens in bruikbare toestand over waren. ‘Kijk-over-al’ was veel te benard voor alle beambten en opwonenden gebleken; reden waarom - overigens pas in 1739 - een nieuw fort gebouwd werd, lager aan de Essequibo, op het Vlaggeneiland; iets waar Beekman al op aangedrongen had.
Berbice was middelerwijl, na het militaire oproer van
| |
| |
1673 en nogmaals in 1703, door de w.i.c. met goedkeuring van de Staten Generaal in ‘erfleen’ aan de Zeeuwse koopman Van Pere en diens nakomelingen afgestaan. Maar zij zouden er niet lang meer plezier, wel veel ellende van hebben. In 1709 vertoonden de Fransen zich ook op de Pomeroon, maar de kolonisten kwamen er goed van af, evenals drie jaar later, toen een bende boekaniers, ditmaal uit Fransen, Spanjaarden en kleurlingen samengesteld, nogmaals hetzelfde probeerden.
Het beter dan Essequibo verdedigbare Suriname kreeg ook zijn portie, zij het wat laat. In 1712 maakte het goed-georganiseerde eskadertje van de Franse zeeroverkapitein Cassard gebruik van de oorlog om daar een aanval te doen, die weliswaar mislukte, maar voor Cassard aanleiding genoeg was om nog geen vier maanden later naar Suriname terug te keren, Paramaribo met succes te beschieten en vervolgens het land een seizoenlang te koeioneren.
De planters lieten vrouwen en slaven de achter hun ondernemingen gelegen bossen in vluchten, met als gevolg, dat een groot aantal negers niet meer terugkeerde na de uiteindelijke aftocht van de Franse kapers. Deze hielden danig huis, namen al wat los en vast zat mee en brandschatten de kolonie voor sommen die niet in hun geheel waren op te brengen, maar waarvoor, in zoverre er betaald werd, Cassard - teken des tijds! - ‘behoorlijk kwitantie passeerde’. De rest namen de Fransen in de vorm van ‘wissels op Amsterdam’ in ontvangst, nadat hun landgenoten onder Baron de Mouans hetzelfde in Berbice deden, vanwaar zij ook honderden slaven wegvoerden. Bij gebrek aan baar geld in Berbice lieten de vrijbuiters zich daar betalen met wissels op de Van Pere's (tot dan toe eigenaars van de kolonie) getrokken, welke waardepapieren - alweer een
| |
| |
teken des tijds! - nog enige jaren later in Amsterdam verhandeld werden. De Fransen waren zo wijs geweest om twee gijzelaars (ostagiers) mee te nemen om prompte voldoening van hun wissels te waarborgen, maar misrekenden zich. Want hoewel het de twee jongste Raadsleden van Berbice waren, stierven zij al onderweg, - alsof de planters het zo hadden uitgekiend.
Intussen leek het wel een ware sprinkhanenplaag die deze Gallische vechthanen over de Nederlandse kolonies brachten; deze bleven totaal verarmd achter. Ook zonder gijzelaars werd Berbice vanwege al die wisselbrieven notarieel verkocht aan enige Amsterdamse kooplieden, die een ‘Sociëteit van Berbice’ oprichtten, waarvan ondanks de grote speculatiezucht in Patria (John Law!) de gelden maar moeizaam binnenkwamen. Dit was tevens het eind van de relatie der Van Pere's met Berbice.
Ook uit Suriname hadden Cassard en zijn ‘commissaires’ een gijzelaar meegevoerd; en hoewel in 1713 de Vrede van Utrecht getekend werd, moesten de Surinaamse wissels eveneens aan de Franse heren worden uitbetaald. De kolonisten weigerden het gemoeide bedrag voor hun rekening te nemen; ze waren al zwaar genoeg getroffen en lieten die taak liever over aan de krijgshaftige Staten-Generaal of aan de Sociëteit, - die er op hun beurt anders over dachten. Het duurde twintig jaar voor en aleer overeenstemming bereikt werd tussen diefjes en diefjesmaats. Positief resultaat van een en ander was wel: de aanleg van ‘een regelmatig fort’ aan de splitsing van de Suriname- en de Commewijne-monding, namelijk het goed-belegen fort Nieuw-Amsterdam, dat echter pas in 1747, na dertien jaar werkzaamheid, voltooid werd.
Bij genoemde Vrede van Utrecht werd ook bepaald, dat de Fransen zich niet meer aan de oevers van de Amazone
| |
| |
zouden ophouden, en dat voortaan de Oayapoc als grensrivier tussen Frans- en Braziliaans-Guyana zou gelden - waarmee het geschil echter nog niet beslecht was, want nu bestond toch nog verschil van mening welke rivier precies met die naam werd aangeduid. Verder zouden de Engelsen, die hiervoor een ‘asiento’ (een monopolistische toestemming) kregen, voortaan de Spaanse koloniën regelmatig van slaven voorzien, ofschoon de vraag naar zwarte arbeidskrachten zo groot bleef, dat de onwettige diensten door lorredraaiers van andere nationaliteiten verleend, de Spanjaarden doorgaans niet onwelkom waren. Terwille van de slavenhandel werden alle wetten met plezier ontdoken of botweg overtreden.
De Franse kolonies aan de Wilde Kust begonnen in deze periode langzamerhand ook aan de koffieteelt te doen, dank zij een kleine hoeveelheid verse koffiebonen die door een sluwe Franse plantersvrouw, uit Suriname Cayenne werd binnengesmokkeld. Voor het overige ging daar de kolonisatie met nog meer horten en stoten dan bij de westelijke naburen. Van de Franse kant uit trachtte nog steeds een enkeling het meer van Parima met zijn Eldorado te bereiken, aangespoord door een handjevol van de Indianen afgetroggelde goudmonsters.
Aan de oostgrens bleven de Fransen schermutselingen voeren met de Portugezen en vergeefse pogingen in het werk stellen om met behulp van onvermoeibare missionarissen de verschillende Indianenstammen (onder andere de Tucuyenne, Palicur en Amicuane) te pacificeren en te kerstenen, zoals vooral de Jezuïeten in Brazilië bezig waren te doen. Niets kon echter de Guyanese Indianen er toe brengen zich lang op één plaats op te houden, laat staan zich
| |
| |
in een westers gareel tot de een of andere vorm van dienstbaarheid te laten dwingen, tenzij met geweld. Onnoemelijk kwaad richtten zij aan door de Indianen hun eigen westerse culturele gewoonten op te dringen en hun de eigen normen en waarden, tradities en gebruiken als ‘duivels’ voor te houden. Met nieuwe geboden en verboden werd getracht het leven van de ‘heidenen’ fundamenteel te veranderen. Zij gingen zelfs over tot verwoesting van sommige petrogliefen (met sporadische vervanging door ‘christelijke’) hierin bijgestaan door avonturiers, die meenden dat zulke ‘gemerkte stenen’ aanwijzingen waren voor verborgen goudschatten. Zonder enig respect werden deze gedenktekens gebruikt voor wegen- en huizenbouw, of meegenomen voor musea.
Dat de grote Franse geograaf La Condamine zich in 1744 zes maanden in Cayenne ophield om er een aantal van zijn metingen te verrichten, wordt wel in de Franse geschiedenis vermeld, maar dat hij ook Suriname tenslotte bezocht en van daar uit naar zijn geboorteland terugkeerde, vinden de ‘cultuurbewuste’ Nederlandse historici niet de moeite van het vermelden waard. Na zijn vertrek kreeg Frans-Guyana ten gevolge van de Oostenrijkse Sucessieoorlog op haar beurt het een en ander van ‘officiële’ zeerovers te verduren. Ditmaal waren het Britten, die het vooral op de afgelegen vestigingen aan de Oayapoc begrepen hadden, waarover een jonge Indiaan berichtte: ‘Toute blang foulkan maron danbwa’ (Alle blanken zijn het bos in gevlucht). Dit optreden belette de Engelse vrijbuiters echter niet, een levendige handel met Cayenne te drijven, wijl tijdens de oorlog geen Franse schepen zich daarheen waagden. Deze vertoonden zich pas nadat in 1748 door de Vrede van Aken de strijd beëindigd was.
| |
| |
Ondanks al zulke woelingen en tegenslagen, zoals slavenopstanden en kleine epidemieën nu en dan, zat er toch nog genoeg levenskracht in de koloniën. Geleidelijkaan keerde de welvaart terug, die althans voor de blanke ondernemers, met name de Suikerheren, het midden en derde kwart van deze eeuw kenmerkte. In het westen van de Guyana's ontstonden steeds meer suikerplantages nabij de Essequibo, de Mazaruni, de Demerara, de Pomeroon, de Berbice, de Canje. En meer landinwaarts, aan de Cuyuni, de Mahaicony, de Moruca, kwamen allerlei nieuwe koffie-, cacao- en indigo-plantages in bedrijf, al had men daar in de onmiddellijke nabijheid van Venezolaans-Guyana nogal eens last van Spaanse indringers, die overigens gemakkelijk verraden werden door hun aartsvijanden, de Indianen.
Over het algemeen viel hier in het westen een gezonde spreiding van de landbouwondernemingen te zien. De indigo-cultuur werd echter al gauw weer opgegeven en tegen 1740 was de produktie van cacao en koffie zelfs voor lokale consumptie te gering; katoen ging wel wat vooruit, maar de suikerindustrie overheerste alles. Wel kwam er aan de Canje, waar alleen vrije planters, niet onder de plak van w.i.c. een onderneming hadden, toch meer koffie in cultuur, maar in het kustgebied van Berbice was de katoen nog in opkomst, om pas in het laatste kwart van de eeuw hier belangrijk te worden. Tabak raakte intussen al wat meer op de achtergrond, want die van elders werd beter bevonden, terwijl daar de teelt ook minder kwetsbaar bleek dan in het hartje van de tropen.
Het diepere binnenland werd enigermate verkend door de handelaars in bosprodukten (swervers) die tot in de grote Paricot-savanne, buiten de grenzen van de huidige republiek Guiana, doordrongen en er zelfs vaste handelsposten
| |
| |
vestigden. Deze moesten evenwel nog vóór het einde van de eeuw worden opgegeven, toen men een veel kortere en goedkopere handelsweg, via de Orinoco, had ontdekt; wat uiteraard de Spanjaarden en niet zozeer de Hollanders ten goede kwam.
Suriname was voorlijk wat het ‘zoete’ goud betrof. Al in 1685 was van daar uit het blijde bericht naar Nederland gezonden, dat ‘dit jaar veel caen ofte suykerriet in de gront sal werden gesteecken...’ (Nog altijd noemt men in dit land suikerriet ‘tjin’, met in de heel West-Indië gebruikelijke gemouilleerde k vóór a, e en i. Het bastaardwoord moet al uit de tijd van Willoughby dateren). Het aantal suikerplantages dat vóórdien al tussen de 40 en 50 bedroeg, nam hand over hand toe. Waren omstreeks 1715 in dat land al tientallen nieuwe ondernemingen aan beide oevers van de benedenloop van de Surinamerivier en langs de Commewijne, de Perica, de Cottica en de daarin uitmondende kreken aangelegd, in 1750 kon men er ruim 400 vinden, waarvan verreweg de meesten suikerriet verbouwden en velen ook verder zuidwaarts aan de Surinamerivier langs de Para en tenslotte ook aan de Saramaca, waren gevestigd. In totaal werkten al meer dan 50000 slaven op deze ondernemingen. Het verderaf gelegen westen, hoe dicht ook bij de kolonie Berbice, kwam pas veel later aan bod, terwijl het Marowijne-gebied tezeer in de nabijheid van mogelijke Franse agressie of pretentie lag, om toen al voor enige investering aantrekkelijk te zijn.
In het tweede kwart van de eeuw kwam ook de koffie-cultuur in Suriname tot bloei; de eerste flinke zending balen koffie werd in 1724 te Amsterdam aangevoerd. Weldra zag men menige kleinere suikerplantage opgebroken, de indigocultuur opgegeven en ook steeds minder tabak
| |
| |
geteeld, terwille van dit nieuwe, gemakkelijker dan suiker te bewerken produkt. Van de eens niet onaanzienlijke ruku-export was weinig meer sprake. De cacao-produktie - in 1706 begonnen - was nog onbelangrijk, evenals van katoen dat pas in 1755 werd uitgevoerd, maar waarvan de verschepingen hierna snel aangroeiden, zoals dit ook in de kolonies Essequibo-Demerara en Berbice het geval was. Ook in Suriname scheen de noordelijkste kuststrook, in de nabijheid van de Oceaan, zich hiertoe nog het best te lenen.
Aan houtexport werd weinig meer gedaan. De houtplantages voorzagen hoofdzakelijk in de binnenlandse behoefte, want men bouwde nagenoeg uitsluitend met hout, en slechts waar groot brandgevaar bestond, zoals bij de aanrecht van keukens of bij de suikerstokerijen, met steen. Het hoofdprodukt van de houtplantages, die ook wel houttuinen werden genoemd, was echter brandhout, dat in grote hoeveelheden als stookhout nodig was in de suikerfabrieken.
De onafzienbare oerwouden leverden hiervan een schijnbaar onuitputtelijke hoeveelheid, die daar zo maar voor het kappen en verslepen lag. De overige bosprodukten die op de houtplantages verzameld werden, zoals was en harsen, waren van geringe betekenis. Er ontstonden nogal wat zagerijen van het hout dat met vlotten werd aangevoerd, en ook wel steenbakkerijen, mede voor het materiaal van funderingen en stoepen. En hoewel ook steen uit Nederland werd aangevoerd als ballast van sommige schepen, viel deze duurder uit dan de lokale baksteen en werd dan ook nooit populair.
Ondanks zulk een verscheidenheid aan voortbrengselen bleef Koning Suiker alles overheersen. Slavenprijzen werden evengoed als belastingen, salarissen en boetes, in pon- | |
| |
den suiker uitgedrukt of omgerekend, terwijl de produktie op den duur al in miljoenen ponden kon worden geschat. Overal in de Guyana's vertoonde zich eenzelfde beeld: het suikerriet gedijde het best in de alluviale strook, mits deze goed geïrrigeerd en door inpoldering bruikbaar gemaakt werd. De drogere, hoger gelegen gebieden waren weinig vruchtbaar, waterwegen binnen de uitgestrekte plantages de enige geschikte verbindingen en daarbuiten de enige bruikbare voor aan- en afvoer van benodigde goederen en te exporteren voortbrengselen.
Het trof dat de kunst om polders, dijken, kanalen (trensen) en sluizen (kokers) aan te leggen, de Nederlanders meer dan wie ook was aangeboren. Dank zij hun uitgebreide bevloeiingswerken in een gebied waar zij van eb en vloed zo goed profijt wisten te trekken, slaagden zij - met behulp van slavenarbeid - er in om binnen luttele generaties de honderden plantages aan te leggen, vaak voorzien van loodsen, werkplaatsen en uitstekende herenwoningen, zij het naast ellendige slavenverblijven.
Op die wijze wisten verschillenden van hen zich tijdens hun leven een groot vermogen te verwerven, al zagen ze zich ook door heel wat blanke armoedzaaiers, zorgelijke ‘kleine eigenaars’, en als zij in de stad kwamen, door veel ‘slentervolk’ omringd. De grote fout die al deze ondernemers begingen, was: uit winstbejag en gemis aan inzicht hun slaven slechts minimaal te voeden, te weinig aandacht te besteden aan hun gezondheid, en te verzuimen om voor een voldoend aantal slavinnen tegenover hun mannelijk werkvolk te zorgen, ter bevordering van de aanwas van hun slavenmacht. Het aantal geïmporteerde mannelijke slaven overtrof steeds met zowat 100% en meer dat van de vrouwen. Van beiderlei kunne was de bruikbaarheid als
| |
| |
arbeidskracht slechts van relatief korte duur, want al te langdurig en zwaar werk werd van hen gevergd, zodat voortdurend vervanging van de oudere slaven en dus aanvoer van nieuwe nodig was. En de plantage-economie, bovenal die van de suikerplantages, was zonder slavenarbeid ondenkbaar. Aan slavernij is dan ook niet alleen de opkomst, maar ook de ondergang van heel het plantagedom in de Guyana's te danken of liever te wijten.
De grote profiteurs - geldschieters, aandeelhouders, handelaars en reders - zaten ondertussen in Europa, voorshands nog niet al te kwetsbaar.
Alleen Venezolaans (Spaans) Guyana werd ten opzichte van de andere kolonies een achtergebleven gebied, zonder noemenswaardige suikercultuur. Voortdurend vonden er kleine opstanden van de Carib plaats, die zich af en toe met de Hollanders of de Engelsen verstonden en de Spanjaarden tot allerlei militaire onderdrukkingsacties noopten, terwijl ook daar de negerslaven zich niet onbetuigd lieten. Maar de belangstelling van de kolonisten en hun pionierende missionarissen ging sinds de 16e eeuw veeleer uit naar het naburige gebied benoorden de Orinoco, hoewel in de 17e, en vooral in de 18e eeuw, de Jezuïeten en paters Capucijnen langs beide oevers talrijke centra stichtten, waar zij de Indiaanse bevolking met veel moeite bijeen brachten en daar probeerden vast te houden.
Plantages ontstonden er echter niet; men beoefende daar in hoofdzaak de visserij, in het laagwaterseizoen schildpaddenvangst en verder wat landbouw te eigen behoeve. Ook onderhielden de ‘Padres’ werkvolk om de rivier te bevaren en vracht over de stroomversnellingen te transporteren. Maar van landbouw op grotere schaal of export van pro- | |
| |
dukten was hier geen sprake. En het is door deze kunstmatige volksverzamelingen op christelijke grondslag, dat het beeld van de etnografische eenheden in het Beneden- en Midden-Orinoco-gebied nogal vertroebeld is.
Het wordt tijd de stand van zaken onder de hierboven genoemde bevolkingsgroepen eens nader in ogenschouw te nemen, want ze vormden mettertijd al een hoogst heterogene massa, al deze Europeanen, negers en... Indianen; al deze uit aller heren landen bijeengetrokken Blanken van diverse pluimage; al die negers van het Afrika tussen de keerkringen, moedwillig naar een vreemd werelddeel overgebracht; en al die Indianen met hun onderlinge vijandschappen, die zich nog niet geheel en al tot in de verste binnenlanden hadden laten verdringen. Het was nog altijd aan en nabij de Wilde Kust dat de mensen, uit drie werelddelen met elkaar geconfronteerd, een eigenaardige samenleving vormden, die tot op heden nog nergens in deze landen tot een echte maatschappij vermocht te evolueren. Dat lag in de aard van de zaak, zoals wij aanstonds zullen zien.
|
|