| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
...met mensen...
Waar kwamen de Indianen, de eerste bewoners van het al in lange voortijden losgerukte Amerikaanse werelddeel vandaan? Niet alleen voor de historie van de Guyana's, maar veel meer nog voor de geschiedenis van de hele mensheid is dit een fundamentele vraag. Er is al sinds eeuwen over getheoretiseerd en ook nu nog gaan de geleerden er mee door, al lopen de meningen vandaag niet zo sterk meer uiteen als vroeger het geval was.
Naarmate de archeologie en de fysische antropologie zich breder ontwikkelen en oude vooroordelen terzijde gelegd worden, naarmate er ook meer gegevens door vondsten en systematische onderzoekingen beschikbaar komen, naar dezelfde mate begint zich ook duidelijker af te tekenen, hoe het bevolken van Amerika in het algemeen en van Zuid-Amerika en de vijf Guyana's in het bijzonder heeft plaatsgevonden. Want bijna niemand neemt thans nog aan, dat zich daar een aparte Homo Sapiens Americanus ontwikkelde. De overheersende opvatting is, dat de eerste bewoning van het nieuwe werelddeel te danken is aan migraties van cultureel reeds vrij ontwikkelde mensen afkomstig uit het westen, dus uit Azië of... uit Oceanië.
Er heerst namelijk heden ten dage meer onzekerheid dan ooit over de komst van de eerste mensen in het Amerikaanse werelddeel. De data variëren van 40000 tot 10000 jaren her. Wel wordt algemeen aangenomen dat het hier om immigratie van ‘elders’ uit het Westen ging, en veelal dat dit via de tijdens een interglaciale periode drooggelopen Bering- | |
| |
straat gebeurde. Dan zouden de vroegste ‘Indianen’ van Oostaziatische herkomst zijn, een feit waarvoor talrijke bewijzen van fysieke, linguïstische en technische aard worden aangevoerd.
Maar recente vondsten in Zuid-Chile en Brazilië, waarvan de ouderdom op circa 20000, volgens sommigen zelfs op 35000 jaren wordt geschat, wijzen er op dat de eerste bewoners van Zuid-Amerika ofwel via de eilanden van de Zuid-Pacific (met hun zeer oude Australische en Austronesische zeevarende bevolking) naar dit deel van het Amerikaanse continent zijn getrokken, ofwel dat de migratie uit het noorden toch plaatsvond, doch in een veel vroegere periode dan volgens de oudste vondsten in Noordelijk Amerika. De reden waarom men daar nooit zulke oude botten en artefacten zou hebben ontdekt moet dan gezocht worden in het feit dat zij onder plusminus tien meter bodem zouden liggen; een diepte tot waar men nog nooit heeft kunnen graven. Want tijdens de voorlaatste glaciale periode van 25 à 30000 jaren geleden, ontstond ook al een landbrug tussen Oost-Azië en zou dan al een eerdere immigratie begonnen zijn, waarvan de sporen echter alsnog onder genoemde dikke laag verborgen blijven; anders dan het geval is met de 10 à 15000 jaren jongere zogenaamde Clovis-cultuur die tot voor kort als de oudst bekende van het continent beschouwd werd en vanwaar uit de eeuwenlange trek naar het Zuiden wordt verondersteld.
Aan deze opvatting houden nog veel archeologen vast, maar voorshands blijven al deze kwesties onbeslist. Wijselijk hebben de huidige Indianen van Noord- en Zuid-Amerika genoeg aan de een of andere poëtische mythe als verklaring van de aankomst en het eerste verblijf van hun voorouders op de plek in dit ondermaanse waar zij zich het
| |
| |
vroegst volgens hun overlevering bevonden.
De meest gangbare, wat conservatieve ‘wetenschappelijke’ en meer in bijzonderheden uitgewerkte theorie waar wij ons voorlopig maar aan zullen houden, komt neer op het volgende:
Het moet tegen het einde van het laatste IJstijdperk geweest zijn, en misschien al 20 à 30000 jaren vóór vandaag, dat Mongoloïde stammen van benoorden het Baikalmeer in Siberië en uit Noordoost-Azië - het gebied tussen de Lena en de Amur, en dat langs de Zee van Okhotsk - over de toen nog bestaande landbrug tussen de Oostkaap (nog een eindweegs beneden de Poolcirkel) en het Seward Schiereiland van Alaska Amerika binnentrokken. Dit was een weg, ontstaan nadat het ijs geleidelijkaan gesmolten en het land veel hoger opgestuwd was, voordat het weer verzonk en de Bering Straat zich vormde, die nog in onze tijd slechts 90 km breed is. Van de toppen van die oude landbrug leggen nog steeds de Diomedes-eilanden en wellicht ook het hoge St. Lawrence-eiland getuigenis af.
Ook in een wat later tijdperk zijn bedoelde Mongoloïde nomaden - jagers en vissers - gevolgd door nog andere Paleo-Aziaten die, ook van Kamchatka uit, langs de Aleoeten op zoek waren naar nieuwe jachtgebieden. Deze waren inderdaad in het oosten ontstaan, toen daar een milder klimaat ging heersen en grote kudden bisons er al uitgestrekte weidegronden gevonden hadden.
Zelfe duizenden jaren nadat de landbrug weer verdwenen was onder de door het gesmolten ijs gestegen zeespiegel, konden de inmiddels geleidelijkaan wat hoger ontwikkelde Mongoloïden deze reizen nog maken. Ze moesten wel, want werden zelf naar het noorden opgedreven door sterkeren dan zij, die beslag kwamen leggen op de Oost-Azia- | |
| |
tische oorden met een allengs veel gunstiger klimaat. Zo ging dat voortdurend, en dit opdrijven van de ene mensenhorde door de andere, dat wij zo goed uit de historische tijd kennen, gebeurt helaas nog altijd, - ook in de oude wereld.
De migratie naar Amerika voltrok zich uiteraard in golven en heeft stellig een lange tijd, mogelijk enige tientallen eeuwen, in beslag genomen. De ene mensenstoot dreef de andere op. De eerstgekomenen trokken verder oostwaarts over het nieuwe continent, dat zij natuurlijk niet als zodanig herkenden, maar waar zij geen menselijke belemmeringen vonden om er steeds verder in door te dringen.
De nakomelingen van een groep laatkomers zijn vandaag het handjevol Eskimo's dat het noordelijkste deel van Amerika, van Alaska tot Groenland, bewoont. Oudere groepen trokken echter meer zuidwaarts, langs de bergachtige zeekust, of zuidoostelijk, dieper het land in. Steeds werden klimaat en levensomstandigheden daar gunstiger, maar moesten de zwakkeren weer het veld ruimen voor de sterkeren en verder trekken.
Zelfs op het hoogland van Mexico en Centraal-Amerika en in het laagland van Yucatán, waar zich onder zeer gunstige omstandigheden tenslotte blijvende vestigingen begonnen te vormen, stuwden nieuwkomers de eerder gearriveerden voort; via de landengte van Panama naar het Zuidamerikaanse Andes-gebied, waar alweer zeer gunstige omstandigheden blijvende vestigingen mogelijk maakten, nadat anderen verder zuidwaarts getrokken waren en - met de oude oostwaarts gerichte nomadenneiging - door Columbia. Sommigen gingen liever de richting van Venezuela en de Guyana's uit, waar de tropische regenwouden hen tot een moeizamer leven dwongen dan zij tevoren gekend hadden.
De trekkers langs de beide flanken van de Andesketen
| |
| |
waren ondernemender en er ook beter aan toe; zij bereikten tenslotte het verste zuiden als geharde lieden wier voorvaderen (en dit geldt wel voor de meeste Indianen) met alle denkbare klimaten en ontberingen te maken gehad hebben.
Na een migratie door het continent, die zich over een tijdsverloop van enkele duizenden jaren moet hebben uitgestrekt, was zo bijna heel Amerika bevolkt, zij het uiterst dun, van Alaska tot Patagonië, het uiterste zuiden dat op zijn laatst al omstreeks 7000 v. Chr. bewoond werd door Indianen wier afstammelingen men met de algemene naam Vuurlanders en Patagoniërs (‘Grootvoeters’ - ze waren inderdaad misschien van heel ver gekomen) is gaan aanduiden.
Als dit alles zich inderdaad zo heeft toegedragen - wat bij de huidige stand van onze kennis niet onwaarschijnlijk blijkt - en wij mogen aannemen dat de geleidelijke bevolking van het werelddeel zich in genoemd tijdsbestek heeft voltrokken, zodat de Indianen niet langer dan 5 à 10 duizend jaar nodig hadden om zich over het continent te verspreiden, dan moeten wij daarbij drie hoogst verwonderlijke dingen constateren. Ten eerste, dat zij zich groepsgewijze aan de meest uiteenlopende klimaten, hoogten en levensomstandigheden hebben weten aan te passen en daardoor fysiek uitermate geselecteerd werden. Ten tweede, dat zij zich in een betrekkelijk korte tijd onderling zozeer hebben gedifferentieerd, dat wij thans met meer dan driehonderd grotere volken en een honderdvijfentwintigtal taalfamilies te doen hebben. En ten derde, dat zij op speciale plaatsen zeer hoge culturen hebben weten te ontwikkelen (Mexico, Yucatán, Columbia, Peru en Bolivia) die voor geen antieke westerse behoefden onder te doen, en waarvan toch niet kan worden aangenomen, dat iets ervan afkomstig zou zijn van de oorspronkelijke Mongoloïden uit Azië.
| |
| |
Nu is het waar dat zich in latere, voor de oude wereld bijna historische, maar nog vóór-Columbische tijd andere culturele invloeden kunnen hebben doen gelden. Het is niet onwaarschijnlijk, maar toch nog niet onomstotelijk bewezen, dat ook een paar duizend jaar geleden migraties uit Australië, Tasmanië en Micronesië plaatsvonden, die met de zeestroom mee, via het zuidelijkste tipje van Zuid-Amerika het land, zij het in kleine aantallen, kwamen bevolken. Het is ook meer dan waarschijnlijk dat Austronesiërs en Polynesiërs, eventueel via het Paaseiland en de Galápagos, de noordelijke westkust van het subcontinent bezochten en daar de bewoners van Peru, Ecuador en vooral Columbia op allerlei wijzen cultureel beïnvloedden en zich misschien zelfs met hen vermengd hebben.
De discussies hierover zijn nog in volle gang, maar er zijn positieve aanwijzingen genoeg, dat niet alles wat op fysisch en cultureel antropologisch gebied al in voor-Columbische tijd in Amerika waarneembaar was, van paleo-aziatische herkomst moet wezen. Wel is het zeker, dat alle invloeden hier uit het westen kwamen, in oostelijke richting dus zich deden gelden, en dat de sporadische reizen en zelfs kortstondige vestigingen van IJslanders of Noormannen in de elfde tot het begin van de vijftiende eeuw na Chr. aan de oostkust van Noord-Amerika, geen nawijsbare sporen hebben achtergelaten. Wat er van andere voor-Columbische cultuurbrengers verteld of verondersteld wordt, behoort óf tot het rijk der vernuftige, óf tot dat der domme sprookjes.
Amerika's volstrekte isolatie van de oude wereld tot aan het einde van de vijftiende eeuw, is een onbetwistbaar feit. Daarenboven heeft de nauwe doorgang van de Centraal-Amerikaanse ‘hals’ al vrij vroeg - een dertigtal eeuwen geleden een duidelijke etnische en culturele scheiding tussen de
| |
| |
noordelijke en de zuidelijke helft van het continent teweeg gebracht. Van Noord- en Centraal-Amerika zullen wij dan ook verder niet reppen.
De nomaden die niet naar het Andes-gebied trokken, vonden in het lagere land weliswaar minder aantrekkelijke, maar aan de andere kant onafzienbare woonruimten en door vele rivieren gemakkelijker toegankelijke jacht- en visoorden. Sommige groepen weken bij het bereiken van het Amazone-stroomgebied verder naar het oosten uit, bevolkten de Argentijnse Pampas, de Gran Chaco en Paraguay; weer andere de hoogvlakte van de Mato Grosso, steeds maar in oostelijke richting trekkend, tot zij aan de zeekust van de Atlantische Oceaan niet verder konden. Daar werden zij op hun beurt uit dit ‘voedzame’ gebied door nieuwe, onderweg geharde en militante volkjes verdreven.
Over laatstgenoemde episode - een langdurige en pas in historische tijd voltooide - dienen wij in bijzonderheden te treden, want in die spanne tijds moet men de oorsprong zoeken van hetgeen zich wat later in de Guyana's en nabij de Wilde Kust zou afspelen. Dit kan echter pas gebeuren als eerst (en hopelijk voorgoed) een eind gemaakt wordt aan allerlei hopeloze naamsverwarring. Immers bij al de bemoeienissen die vreemdelingen gehad hebben met de landstreken en volkeren van de nieuwe wereld, hebben de beschrijvers en onderzoekers ze met een onaangepast gehoor, een willekeurige spelling of met volslagen onbegrip, op de zonderlingste wijzen aangeduid en daardoor onderscheidingen (ook bij de geleerden) veroorzaakt, die in werkelijkheid niet bestonden.
Om te beginnen de term Indianen, die ook wij verder zullen blijven gebruiken, maar die, ontstaan uit de oude Spaanse misvatting dat Amerika het westelijke deel van
| |
| |
Indië zou zijn, alle volkeren, van Eskimo's tot Vuurlanders, die het werelddeel in voorhistorische tijd zijn komen bevolken, onder één noemer brengt. En dit ofschoon heel grote groepen, al hebben ze wel enkele kenmerken met elkaar gemeen, voor het overige in bijna ieder opzicht van elkaar verschillen; niet alleen vandaag de dag, maar reeds duizenden jaren geleden. De vanzelfsprekende en daarom gebruikelijke algemene naam Indiaan werkt zonder nadere toelichting verwarrend, al is hij soms gemakkelijk in het spraakgebruik en te zeer ingeburgerd om nog te worden vervangen. Wel hebben sommigen het liever over Amerindians, maar dat zet niet veel zoden aan de dijk die de verwarring moet weren.
Hetzelfde geldt voor de aanduiding van allerlei specifieke volken (of stammen) die hier nu ter sprake moeten komen.
De Caraï (Spaans meervoud: Caraios) die al vroeg vermeld worden als bewoners van de onafzienbare vlakten aan weerszijden van de Paraguay en de Paraná, heetten elders Carib en zijn geheel identiek met elkaar. Ze zijn door menigeen ook Tupi of Guaraní of Tupi-Guarani (Guayani) genoemd, terwijl Tupi slechts ‘oom’ betekent, - een erenaam die aan oudere personen en dan ook door latergekomen stammen aan hun voorgangers werd toegekend, precies zoals het geval is bij zulke volken als de Tupi-nambà en Tupi-niguin. Op hun beurt noemden de Caraï of Carib (wij zeggen onze westerse uitgangen vaarwel) zichzelf Guarani, wat betekent ‘een groot, dapper man, een krijger’, - en dit niet ten onrechte want zij verspreidden zich over meer dan de helft van Zuid-Amerika, van Brazilië uit tot in de Guyana's, de Orinoco-vallei, en tenslotte over de Antillen.
De Tupi-Guaraní, Caraï of Carib waren niet alleen krachtige, niets ontziende woestelingen, maar beoefenden
| |
| |
ook verschillende vormen van kannibalisme, in het bijzonder als het gedode of krijgsgevangen vijanden betrof, maar soms ook, in allerlei merkwaardige vormen, wanneer het om eigen afgestorvenen ging. Om deze reden werden door de westerse ontdekkers en veroveraars alle wilde volken met soortgelijke praktijken Caribes, Caribales (dat is: Grote Caraï) en tenslotte Canibales genoemd, - bij Shakespeare in The Tempest zelfs tot het beestmens Caliban gedegenereerd.
Namen van andere stammen berustten vaak op uiterlijke kenmerken waardoor de ontdekkers getroffen werden. Patagones (Grootpoten) en Frentones (Grootvoorhoofden), Motilones (Kaalkoppen) en Botocudos (Proppendragers) kregen niet anders hun namen dan in Noord-Amerika met de Blackfeet, Nez-Percés, Gros-Ventres of Dakota (Bondgenoten) het geval is.
Veel namen betekenden niet meer dan ‘mens’ in een van de Indianentalen. Die van de Tapuï, het volk waartegen de Caraï verwoed te strijden hadden om het bezit van het kustgebied, betekende ‘tegenstanders’, met de connotatie van ‘monsterachtige bosmensen’. En dat de Tapuï (Tapuyos) inderdaad een geheel ander volk waren, bewijst het feit dat zij smalschedelig, de Caraï of Tupi daarentegen breedschedelig waren. Inzake kannibalisme verschilden zij echter geen haar met de Caraï. Deze moesten van het westen uit eerst bittere gevechten leveren tegen de Charrua, Abipon en andere stammen die hun woongebied in Entre Rios (het laagland tussen de Paranà en de Rio Uruguay) hadden. Zij zagen zich daardoor in oostwaartse richting gedrongen, waar zij in het woongebied van de Tapuï terechtkwamen en daar noordwaarts trokken langs de Atlantische kust van Brazilië, van het Rio de la Plata-bekken af, tot zij ten langenleste aan de mondingen van de Parà en de Amazone
| |
| |
belandden. Steeds de Tapuï en nog andere stammen ondanks hun hardnekkig verzet verdrijvend, zetten zij hun strijd tot in de zestiende eeuw nog voort, hetgeen ten gevolge had dat de eerste ontdekkers nog allerlei resten van deze oudere stammen in het kustgebied aantroffen en de Carib, die intussen ook al de Antillen veroverd hadden, hun bijzonder slechte reputatie kregen. De Tapuïvrouwen, die in tegenstelling tot die van de Caraï ook meevochten, werden door de eerste ontdekkers voor Amazones gehouden, en gaven zo hun naam aan de grootste rivier op aarde.
Toen de Caraï lang voordien ter hoogte van ongeveer 20° z.b. waren doorgedrongen, trok een deel van hen, met name de Tupi-namba, ook langs de Tocantins en de Rio do Parà, evenals langs de Paranaíba, naar de zuidelijke tropenkust van Brazilië, terwijl een derde reeks stammen de Rio São Francisco afzakte naar het oosten en weer een andere reeks de route van de rivieren tussen de Tocantins en de Xingu, en van de laatstgenoemde rivier zelf nam, in de richting van de Amazonemondingen.
Ondanks de vele cachoeiras (watervallen en stroomversnellingen) in deze rivieren, was dit geen al te moeilijke weg. Er waren echter ook Caraï die meer westwaarts trokken naar de voet van de Andes en het stroomgebied van de Madeira, zodat inderdaad gezegd kan worden dat het hele noordoostelijke deel van Zuid-Amerika een oorlogs-, handels- en occupatie-gebied van de Caraï werd.
Het lag voor de hand dat nu hun tochten via de Amazone werden voortgezet, waar zij zich verenigden met degenen die de Tapajos, de Xingu en de Tocantins waren afgezakt. En ook hier trokken zij - nu met versterkte krachten - oostwaarts en toen zuidwaarts, waar zij zich in sommige gevallen weer samenvoegden met de andere Ca- | |
| |
raï, die zoals reeds vermeld, vanuit het zuidelijke kustgebied waren opgetrokken.
Zo vond dus een ware Caribische omcirkeling van een zeer groot gebied plaats, - een en ander volgens de eigen traditionele migratiegeschiedenis van diverse Caraï- en Tupivolkeren. Het is een legendarische overlevering waarvan langzamerhand de globale juistheid door allerlei wetenschappelijke vondsten wordt gestaafd.
Niet dat deze volken voor lange tijd in vreedzaam bezit bleven van al deze binnengetrokken territoria. Onderlinge twisten ontstonden om de beheersing van landstreken welke elke stam de beste toeschenen. Latere groepen die vanaf de Madeira-monding de Amazone hadden bereikt, voeren deze rivier weer een eindweegs op, tot zij de Rio Negromonding bereikten, langs welke rivier zij tot aan het stroomgebied van de Orinoco doordrongen langs enkele tot op heden nog gemakkelijke verbindingen over sleeppaden. Ook voeren zij de Rio Branco, een grote zijtak van de Rio Negro op, waar zij eveneens een vrij gemakkelijke verbinding met de Essequibo vonden en op deze wijze in het centrum van Groot-Guyana terecht kwamen. Van de Essequibo uit bezetten zij geheel de Wilde Kust, zodat zij in feite de gehele landstreek, van de Orinoco tot de Rio de la Plata plus nog een zeer groot deel van het achterland, hadden bevolkt.
Dit mag niet worden misverstaan, want hiermee is in feite niet méér gezegd dan wanneer wij zouden vaststellen dat al vele eeuwen vóór de officiële Oude Geschiedenis geheel West-Europa en een deel van West-Azië bevolkt waren door mensen van Indo-Europese afkomst en taal, die zich veelal Arya's (Heren, Heersers, Krijgers) genoemd moeten hebben. Soortgelijke restricties als wij ten aanzien
| |
| |
van zo'n ietwat tautologische bewering dienen te maken, gelden ook ten aanzien van de Caribische occupatie van de genoemde landstreken. Groot in aantal kunnen de onderstammen van deze Caraï immers niet geweest zijn. Het is bijvoorbeeld twijfelachtig of het Amazonebekken, van Andes tot Atlantische Oceaan, in die grijze voortijd ooit in staat geweest is meer dan een half miljoen mensen te voeden met uitsluitend de opbrengst van jacht, visserij en het verzamelen van bosprodukten. Want van enige landbouw was daar toen nog geen sprake, en veeteelt is er pas enigermate gekomen in na-Columbische tijd.
Zodra het aantal bewoners toenam en daardoor alleen al voedselschaarste ontstond, drongen niet alleen velen in steeds feller gevoerde krijgstochten op naar de zeekust, maar ook zij die verder door het voetgebergte van de Andes trokken, hadden ofwel te vechten voor hun plaats onder de zon, ofwel zich te voegen bij de stammen in het hoogland, bij wie zij hun heil zochten in medezeggenschap over de talrijke llama- en alpaca-kudden die daar te vinden waren. En aangezien deze koelere regionen aantrekkelijker moeten geweest zijn dan de vochtig-hete laagvlakten of de barre savannes, lag het voor de hand dat wie zich eenmaal had ingepast en aangepast bij gunstiger levensomstandigheden, er kwalijk toe kon komen nogmaals oostwaarts naar de laagte te migreren. Vermengingen waren daar dan ook zoal geen regelmaat, dan toch frequent op de lange duur.
Hiertegenover staat, dat een landstreek als Braziliaans-Guyana bijvoorbeeld, al heel weinig te bieden had en dus aanvankelijk slechts een toevluchtsoord voor zwakkere stammen was geweest, die zich niet konden handhaven in de strijd om prettiger woongebieden. Behalve in de rivierdalen en omgeving komen er geen oerwouden voor; het
| |
| |
golvende savanneland is er grotendeels steenachtig of zandvlakte met wat struikgewas en groepjes laag geboomte. De meeste rivieren zijn er onbevaarbaar vanwege de talrijke vallen. Het bleef dan ook zwerfgebied van de meest berooiden, - in casu de oudere Arawak, en wel diegenen van deze belangrijke stam die in tegenstelling tot de overigen die zich in westelijker gebieden en benoorden de Amazone tussen de Andes en de Rio Negro en Orinoco verspreid hadden, tot hun onheil oostwaarts getrokken waren.
Maar niet alleen zij, de westelijke Arawak en andere oudere volkeren die het voedselrijker land trachtten te bewonen, kregen telkens te lijden onder de invallen van de Caraï, vooral van die welke via de Rio Negro naar het noordoosten optrokken tot aan de naar hen genoemde Caribische Zee, waar zij zich ontpopten tot echte Vikings van die wateren. Zij vervolgden de inmiddels ook naar de Antillen uitgeweken Oost-Arawak tot op die eilanden. Daar slaagden zij erin de weerbare mannen van de Arawak grotendeels uit te roeien en zich hun vrouwen toe te eigenen.
Tot deze penetratie in de richting van de Orinoco-monding zagen de Caraï zich wel gedwongen, omdat de oostelijke flanken van de Andes, van een paar graden ten zuiden tot evenzovele ten noorden van de Evenaar, moeilijk bewoonbaar waren vanwege de moordend-vochtige hitte, de ontzettende insekten- en vleermuizen-plaag en de waarlijk overstelpende plantengroei die er heersten.
Door hun grote spreiding in tijd en ruimte ontstonden, zoals reeds werd aangeduid, grote verschillen in taal en gebruiken - en zelfs in fysiek opzicht onder deze rusteloze trekkers en genadeloze vechtersbazen. De vele namen waarmee zij tenslotte, al naar de berichtgevers, door anderen of
| |
| |
door zichzelf werden aangeduid, gaan dan ook veelal terug op een en dezelfde oorspronkelijke. Taalkundig beschouwd wordt k ook gemakkelijk als zachte plofklank g of als gw uitgesproken, of verstaan; een onduidelijke klinker a ook als o of u (oe) opgevat; de intervocalische r als l of y (j). Dit in het oog houdend ziet men aanstonds de verwantschap zoal niet de volkomen identiteit tussen de benamingen Carai(ri), Cali(ni), Garaï(o), Kari-si, Kari-bi, Gali-bi, Caye-na, Guayai-ni, Guaya-na, Guyana, Goay-na, Waya-na, Wayana-kule, Guaroy(o)(ni), Warai-cu, Guara-u, Warau, Guaya-kuru en dergelijke meer. Bij oude Spaanse en Portugese berichtgevers komen wij nog allerlei spellingsvormen tegen, zoals Guianá, Goyaná, Guayaná, Goaná, Urucuiana, en bij de Fransen: Roucoyenne, Roucuoyenne, Alukuyana, Ouayana, en Gouayana. Voorts vallen hierbij nog te betrekken namen als Carare, Cariri, Kiriri enz. Veel van deze versies waren termen waarmee de Indianen zichzelf benoemden, of waarmee ze door andere stammen werden aangeduid. Overigens is ook het juist waarnemen van de talrijke achtervoegsels in de betreffende talen zelfs voor de hedendaagse linguïst bijzonder moeilijk, om maar te zwijgen van een juiste transcriptie van hun vele, in westerse talen ongebruikelijke, spraakklanken en fonemen. Vaak gaat het om in wezen maar heel kleine dialectische verschillen, zoal geen idiolectische (persoonlijke) uitspraak-varianten.
Het is intussen hoog tijd dat er een einde komt aan deze chaos die de Europese kenners onder elkaar hebben aangericht en die nog altijd elke discussie over deze Indianen bemoeilijkt. Andere benamingen dan Carib voor het volk en Guyana voor het land tussen de Orinoco en de Amazone en de onderstam die het bewoonde, zullen wij hier (om tegemoet te komen aan een algemene gewoonte) slechts
| |
| |
gebruiken om speciale onderstammen (volken) van de Caraï aan te duiden. Het zijn tenslotte deze Caraï-bi en Guara-ni die hun naam gegeven hebben aan de laatste landstreek op het continent, die zij kwamen bevolken, - het grote Guayana, woonoord van de Carib- en Wayana-Indianen.
Zij konden de Arawak die zich voor hen daar ophielden voor een goed deel verdrijven, evenals de Waraouak of Wara-u, omdat beide vreedzamer en al min of meer ‘gevestigd’ waren. Deze eerder-gekomenen spraken bovendien een geheel andere taal, en als overal gold ook hier de regel: horden die niet in staat zijn mondeling met elkaar te verkeren, worden beschouwd als vijanden die of verdelgd, of vermeden moeten worden. Maar er voltrokken zich ook eigenaardige vermengingen, die later nader verklaard zullen worden uit de levenswijze van deze volken. Hier moge het voldoende zijn te vermelden dat, al naar plaats en tijd, velerlei veranderingen in de taal der Carib (en ook in die der resterende Oost-Arawak) zijn ontstaan, onder invloed van de anderstaligen met wie zij in aanraking kwamen.
Aan enige natievorming zijn zij nooit toegekomen, zoals met de Indianen die een hogere cultuur konden ontwikkelen, wel het geval is geweest. Dit heeft op de lange duur tot hun bijna totale ondergang geleid.
|
|