De foltering van Eldorado
(1983)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermdEen ecologische geschiedenis van de vijf Guyana's
[pagina 165]
| |
16
| |
[pagina 166]
| |
geseling en verbanning uit de kolonie op; betrof het een getrouwde, dan zou zij bovendien worden gebrandmerkt. Of deze straffen echter ooit zijn toegepast, is onbekend. Verbanning was wel een vanzelfsprekend gevolg bij het publiek worden van zo'n schandaal; daarenboven raakte men zo ook, bij gebleken zwangerschap, een hoogst ongewenst soort mulatje uit de racistische kolonie kwijt. Telkens kwam wel manumissie van gekleurde bijzitten of van hun kinderen voor, waardoor het aantal vrije mulatten (kinderen van een blanke en een negerin) en vrije negers gestadig toenam, zodat zij in 1791 al bijna de helft van het aantal Blanken (althans in Suriname) bedroeg. Het aantal mestiezen (kinderen van een Blanke en een Indiaanse) daarentegen bleef hier klein, in tegenstelling met de gang van zaken in Spaans- en in Portugees-Guyana. Overal echter werden de vrije negers en mulatten, zowel door allerlei maatregelen als door sociale druk, gedwongen om de kleur van hun progenituur, en derhalve hun partnerkeuze, naar het blanke toe te verbeteren. Zo gold bijvoorbeeld in Suriname de bepaling, dat een gemanumitteerde zijn of haar vrijheid verspeelde na driemaal tot vermenging met een slaaf of slavin te zijn overgegaan, - een wel heel bijzondere vorm van family planning. Intussen kon men het creoliseringsproces wel proberen af te remmen, maar te stuiten viel het niet, al zou het overal pas goed op gang komen na afschaffing van de slavernij. Met uitzondering van Brazilië, waar het proces al twee eeuwen tevoren volop gaande was. Afschaffing van de slavernij... In het midden van de 18e eeuw was zoiets eenvoudig ondenkbaar. De slavenimport, waarmee al bijna anderhalve eeuw tevoren begonnen werd, nam nog steeds van dag tot dag toe. De vraag naar slaven was hier even groot als in Europa de vraag naar suiker, koffie en andere koloniale produkten. Het aantal negers vormde al een groot veelvoud van het aantal vrijen, en bleef maar aangroeien; geen wonder dus dat het zoveel moeite kostte ze in bedwang te houden. Bij vriend en vijand werden dezelfde middelen hiertoe aangewend. Voor de Portugezen, in mindere mate voor de Spanjaarden, was slavernij niets nieuws of buitenissigs; het zonderlinge is, dat de West-Europeanen er in hun gouddorst zo snel verlekkerd op raakten. In 1633 bestond al 15% der bevolking van Lissabon uit zwarte slaven, een feit waarbij een Capucijner pater van toen opmerkte: ‘Een naakte neger is knapper om te zien dan een geklede blanke’, en hiermee een waarheid verkondigde die verregaande gevolgen gehad heeft, ook in minstens vier van de vijf Guyana's, neen, stellig ook in alle vijf en - zie vandaag! - zelfs in hun oorspronkelijke ‘moederlanden’. Omgekeerd werden in de 17e eeuw ook veel Blanken door de Turken buitgemaakt en als slaven verhandeld. Maar een flink aantal van hen maakte tenminste nog een kans om door vrienden, verwanten of speciale instellingen te worden vrijgekocht. Met de zwarte slaven was dit niet het geval; in Venetië bestond een echte slavenmarkt, waarvan de fraaie plaats nog altijd beroemd is als de Riva dei Sciavoni. Negerslaven werden via de Soedan of de Sahara aangevoerd naar West-Afrika en van daar uit verkocht, aanvankelijk vooral door de Portugezen. En hoewel de echte slavernij praktisch verdwenen was in Noord-Europa en Frankrijk, bestond zij ten tijde van de eerste kolonisatie van de Wilde Kust nog | |
[pagina 167]
| |
volop in Italië, Spanje en Portugal, zij het in de ietwat gemitigeerde vorm van huisslaven, - half-en-half in het gezin opgenomen bedienden. Dezen werden weliswaar braaf gekerstend, maar bleven toch slaaf; wel ‘persoon’, maar tegelijk toch ook ‘roerend goed’. Toen de Portugezen nog in het beginstadium van hun slavenexport naar Brazilië verkeerden, doopten zij ook eerst, al in Afrika, de slaven en masse en zonder enig voorafgaand onderricht in het geloof. Er zouden toch velen onderweg sterven, en op deze wijze redde men waarschijnlijk hun onsterfelijke zielen van de eeuwige verdoemenis, na hun lichamen gebrandmerkt te hebben met het stempel van de Kroon, om ze van de heidenen te kunnen onderscheiden. Het duurde echter niet lang, of van deze geforceerde vorm van kerstening werd afgezien vanwege de groeiende theologische controverse: of gedwongen slavernij en Christendom (zij het gedwongen Christendom) al dan niet konden samengaan. Het was ook te zeer in strijd met de praktische belangen van de suikerheren, mede omdat de slaven, indien ze Christen waren, niet op zon-en-feestdagen zouden mogen werken. Pas na het verlies van Brazilië ging de West-Indische Compagnie, die er al ten tijde van Maurits van Nassau mee begonnen was, ook slaven naar de Wilde Kust transporteren en aldaar verkopen. Tevoren had zij zich van enkele handelsposten in West-Afrika meester gemaakt, ze versterkt, hun aantal zelfs uitgebreid, alles ten détrimente van de Portugezen. Engelse en Franse sluikhandelaars begonnen daar ook met de ruil van menselijke koopwaar tegen manufacturen en andere goederen. Het Portugese systeem om rum uit suikerriet te verhandelen tegen slaven om voor de suiker- en rum-fabrikanten te werken en hun productie te vergroten, had uiteraard het beoogde sneeuwbaleffect, dat vooral de Hollanders niet ontging. Ook zij ondervonden dat hoe meer slaven naar de suikerplantages werden overgebracht, des te sterker de behoefte aan nòg meer slaven in de kolonies groeide. Men was in een vicieuze groei-cyclus terechtgekomen! Wel werd de slavenmarkt door de Nederlanders opzettelijk beperkt gehouden om de hoge prijzen voor zwarte arbeidskrachten te kunnen handhaven. Deze handel was een best zaakje voor de w.i.c. die de slaven in Afrika, meest in Angola, voor ongeveer dertig gulden aan snuisterijen, textiel, ijzer en koperwerk opkocht, om ze aan de overzijde van de Oceaan voor meer dan het tienvoud van de hand te doen. Vier soorten van negers en negerinnen werden door hun mede-Afrikanen aan de slavenhandelaars geleverd: misdadigers door hun vorsten veroordeeld; krijgsgevangenen die meestal met opzet of bij verrassing waren buitgemaakt; lieden die al tevoren slaaf waren geweest en nu werden doorverkocht; en de talrijkste groep: de door inheemse kooplieden op last van de Blanken met list of geweld ontvoerden. Vooral in deze laatste groep, bijeengebracht uit tientallen streken die onderling geheel in taal verschilden, hadden de gevangenen toch één ding met elkaar gemeen: een panische angst dat zij op de slavenschepen zouden worden vetgemest, om daarna door de Blanken te worden opgegeten. Met opzet per cargo door elkaar gemengd om samenspanning te voorkomen, ontwikkelden zij, soms al gedurende hun ‘wachttijd’ in Afrika, niettemin een elementaire gemeenschappelijke taal, die later de basis zou worden voor alle negroïde creolentalen in de West. En er | |
[pagina 168]
| |
ontstonden op de slavenschepen met hun onmenselijke toestanden inderdaad weleens opstanden die echter, voor zover bekend, steeds op de meest drastische en wreedaardige wijze werden onderdrukt en nooit geheel konden lukken. Ook was de sterfte onder de getransporteerden al tijdens de passage erg groot, - in menig geval zelfs tussen de 25 en 50 procent. Tijdens de 5 tot 13 weken dat de tocht duurde, was er dikwijls onvoldoende drinkwater en moesten de slaven zeewater drinken, waardoor zij al spoedig na ‘behouden’ aankomst stierven. De leveranciers maakten dan ook graag haast om van ze af te komen. Zieken en zwakken werden al bij inscheping overboord gegooid, en wie onderweg stierf, ging meteen voor de haaien. Zij die ingeladen moesten worden, hadden zich geheel naakt aan een grondig onderzoek te onderwerpen, werden vervolgens aan boord gebrandmerkt met het ijzeren stempel van de exporteur voor wiens rekening zij werden vervoerd. Met 300 à 350 tegelijk op de kleinere, 6 à 700 ongelukkigen op de grotere schepen, werden zij dan tussendeks verstouwd op platforms zo laag, dat zij er slechts mannetje-aan-mannetje of vrouw-tegen-vrouw-aan, konden liggen, en doorgaans niet eens konden staan in dat ‘limbo’ (vandaar de bekende acrobatische negerdans in de West) met enkel nauwe doorgangen, de mannen apart en meestal geboeid. In kleine groepjes werden zij van tijd tot tijd aan dek gelucht, waar zij ook hun rantsoenen kregen. De grootste zorg van het scheepsvolk was echter, zelfmoord onder de wanhopigste slaven te voorkomen. Niettemin verhing menigeen zich onderweg, daar de stakkers geloofden dat zij zich na hun dood weer in Afrika zouden bevinden. Bij aankomst werden de overlevenden geschoren en met palmolie ingewreven, want de zwarte lading diende er gezond uit te zien. Op straffe van afgerost te worden, moesten ze op het scheepsdek dansen, springen en schreeuwen om te tonen hoe fit ze waren. Meestal moesten schipper, stuurman en chirurgijn eerst nog een eed afleggen dat er geen besmettelijke zieken aan boord geweest waren, waarna de chirurgijn van de krijgsmacht zelf nog een onderzoek instelde, hetgeen niet belette dat - met name in Cayenne - verschillende keren epidemieën (pokken!) uitbraken na een nieuwe aanvoer van slaven. Wanneer dezen inmiddels waren ‘opgefrist’, wat bijgekomen en bijgevoed, kregen ze volgens voorschrift wat lappen of een broekje aan, en werden zij aan wal aan het wandelen gezet om hun ledematen weer los te krijgen, alsook bij wijze van uitstalling voor de aanstaande ‘uitverkoop wegens opheffing’. Ook nadien moesten ze een paar weken worden bijgevoed en alvast wat geoefend voor hun toekomstige werkzaamheden, aleer zij werkelijk bruikbaar waren. Inmiddels vond de slavenveiling plaats, waar zij door de scheepskapitein of zijn koopman, via een vendumeester bij opbod in het openbaar verkocht werden. Na, gelijk dieren op de veemarkt, van alle kanten betast en bekeken en geprobeerd te zijn. Waren de grote slavenmarkten voor de blanke bevolking een soort van kermis, voor de negers was dáár het toneel waar zich de meest tragische gebeurtenissen afspeelden. Niet alleen begrepen zij eerst dáár wat hun toekomstig lot zou zijn, maar het was vooral op dat moment dat niet alleen vrienden en stamgenoten van elkaar gescheiden werden, maar ook kinderen van hun ouders, man en vrouw of | |
[pagina 169]
| |
familieleden van elkaar weggerukt. Al veroorzaakte dit vaak hartverscheurende scènes, de Suikerheren lieten zich maar zelden er door vermurwen, tenzij ze bereid waren duur te betalen voor de tweede slaaf, om de eerste niet te verliezen door een wanhoopsdaad waarmee de man of vrouw in zulke gevallen een eind maakte aan zijn lijdensweg. Over te gaan tot gescheiden verkoop was dan ook de gemeenste truc die de verkopers konden bedenken om de slavenprijzen op te drijven. Voor zover zij nog niet voldoende gebrandmerkt waren, kregen de slaven en slavinnen bij aankoop volgens wettelijk voorschrift een nieuw litteken met het merk van hun eigenaar. Degenen die als huisslaaf moesten dienen, ontvingen een passende, de plantageslaven een uiterst summiere lichaamsbedekking. Niet weinigen van hen werden op kortlopend krediet, slechts tegen een voorlopige aanbetaling, door de kolonisten opgekocht en later met suiker of andere koloniale waren afbetaald; de overheid was er onderwijl tuk op, de nodige retributies bij deze handel in ontvangst te nemen. De heffing van belastingen en bijdragen veroorzaakte een eeuwige strijd tussen de op last van het moederland handelende regeerders en de niet minder zelfzuchtige plantocratie. Het gewone volk raakte daarbij tussen het schip en de kade. Bij de Spanjaarden was de overheid er niet minder gebrand op, om de slavenhandel te controleren en er zoveel mogelijk profijt van te trekken. In tegenstelling tot de Portugese zelfverzorgers, moesten zij het tenslotte met de Engelsen op een akkoordje gooien en hun een ‘asiento’ (monopolistische toestemming) verlenen om de slavenimport te verzorgen, die in Britse handen niet minder berucht werd dan die van de Nederlanders. De Franse autoriteiten, blij als er slaven in hun kolonie aankwamen, waren minder veeleisend in dit opzicht. Zo verwierf zelfs de kleinste landbouwer of ambachtsman zich, zodra hij geld genoeg had, een of twee slaven om het zware werk te doen of hem ook anderszins het leven te veraangenamen. Al in 1657 begon de w.i.c. haar zwarte cargo's ook aan Essequibo en Berbice te leveren, waarbij de voorkeur gegeven werd aan slaven afkomstig van de kust van Guinea, die als docieler en intelligenter beschouwd werden dan de overige. Later echter golden juist deze West-Soedanese negers voor de meest opstandige, de Bantoes daarentegen voor de beter gehumeurden, maar minder sterken.Ga naar voetnoot* Over het algemeen achtte men de slaven van steeds mindere kwaliteit, hoe verder van het westen naar het oosten, of van het meer centrale deel van Afrika naar de kust toe, zij afkomstig waren. Intussen was een groot deel van de uitgevoerde slaven niet volkomen negroïde; | |
[pagina 170]
| |
velen hadden ook een Hamitisch (Berber) bijmengsel, anderen zoals de Mandingo vaak Arabisch of Toeareg bloed en waren met de Islam in aanraking geweest. Zelfs de Yoruba waren niet helemaal negroïde, terwijl er nogal wat Haussa vooral naar Brazilië gingen. Alles bijeen vertoonden zij een bonte verscheidenheid van rassen, vermengingen, talen en culturen, waarbij de slavendepots in Afrika als eerste smeltpot, de slavenschepen als tweede, en de kolonies in Amerika als definitieve fungeerden. Het eindresultaat is dan ook overal - althans in zijn substraat - vrij uniform gebleven; niet anders dan onder de ‘Kaukasiërs’ van Noord-Amerika. Voor een eventuele hereniging van de Guyana's is dit een belangrijk gegeven. Om op Essequibo en Berbice terug te komen, wat deze kolonies aan slaven ingevoerd kregen, was meestal mondjesmaat vergeleken bij het aandeel dat Suriname ondanks hun voortdurende protesten opeiste. Inderdaad genoot dit land vaak enige preferentie, mede in verband met de gemakkelijker reisroute en de rijkere retourvracht der slavenhalers. Er waren in Essequibo na het vertrek van de Engelsen in 1668, die zowat 400 slaven meenamen, nog maar een 700-tal over. Toch was twintig jaar later hun aantal reeds tot meer dan 4000 aangegroeid, - te weinig echter om in de schreeuwende behoefte van de planterskolonie te voorzien. De Surinaamse slavenimport kwam in 1682 pas goed op gang, en van 1730 af zou de w.i.c. voortaan tenminste 2500 ‘piezas d'india’ leveren. ‘Stukken’, pièces, werden de leverbare slaven genoemd, omdat ze metterdaad als rechteloze voorwerpen golden, en als pure handelswaar, waarbij drie vrouwen voor twee pieza's, twee kinderen voor één, enzovoorts, gerekend werden. De ongeschikte exemplaren noemde men ‘bonkjes’ of ‘makkaroens’. Toen aan de levering van het overeengekomen aantal niet geheel kon worden voldaan, stuurde de Sociëteit van Suriname tot aan het midden van de 18e eeuw er zelf vele tientallen schepen op af, hetgeen niet wegnam dat de vraag zo groot bleef, dat de w.i.c. zich verplicht zag de slaven twee aan twee of een voor een te veilen, teneinde ook de kleine kopers (en grootste schreeuwers) in staat te stellen ze aan te schaffen. En hoezeer de prijs der zwarte ‘dingen’ ook mocht oplopen, voor een flinke slaaf was deze nauwelijks hoger dan voor een dito geïmporteerde muilezel; het kwam neer op 800 à 1000 kilo suiker (met soms 500% winst voor de verkoper!) Door de gebruikelijke wanproportie tussen ingevoerde mannelijke en vrouwelijke slaven (tweemaal zoveel mannen als vrouwen) ontstonden al gauw mistoestanden en onderlinge ruzies, zowel bij de ‘slavenmachten’ op de landbouwondernemingen, als onder de meestentijds beter behandelde huisslaven. De plantageslaven vooral hadden het bijzonder zwaar. Hun veld- en fabriekswerk dat, zeker tijdens hun eerste verblijf op een plantage, ze volkomen zinloos moest voorkomen, duurde van vóór zonsopgang tot zonsondergang, - in de tropen het hele jaar door méér dan een halve etmaal. Tijdens de suikercampagnes werden zelfs dagen van 18 en meer werkuren gemaakt, evenals in oogsttijd op de koffieplantages. Op zulke ondernemingen die de slaven tijdens lange perioden zelfs niet de onontbeerlijke vrije zaterdagmiddag (om hun eigen kostgrondjes te bewerken) of enige andere vrije tijd dan wat nachtelijke uren vergunden om uit te rusten, groeide dan ook het snelst onlust tot onwil en oproer. Op andere ondernemingen was het veldwerk op zichzelf wat lichter, zoals op de katoenplantages en de houtgronden waar de mensen wat meer bewegingsvrijheid | |
[pagina 171]
| |
genoten, maar waar de vrouwen - tenzij zij, zoals soms gebeurde, door ossen vervangen werden - het wèl zwaar te verduren hadden. Ook toen de zondagsrust (de Sabbath voor joodse eigenaren) verplicht gesteld werd, lichtte men voortdurend de hand daarmee, in de huishoudens zo goed als op de aan bijna alle overheidstoezicht onttrokken landerijen. De slaven hadden bovendien al hun vrije tijd te besteden aan het bewerken van hun kleine kostgrondjes, want met hun voeding was het doorgaans treurig gesteld. Behalve hetgeen ze zelf produceerden, ontvingen ze - zo weet Van Berkel uit het laatste kwart van de 17e eeuw te berichten - slechts tweemaal 's jaars wat ‘stinkende zoute vis’ en nu en dan vlees, als er toevallig een kadaver was. Naderhand zijn er wat gunstiger voorschriften van overheidszijde gekomen, maar ‘schaarste’ was steeds een afdoende uitvlucht om de negers, wanneer zij niet zelf konden jagen of vissen op hun vrije dagen, uitsluitend met zelfgekweekte veldvruchten te voeden. Van hun kant leerden de nieuwkomers - ‘zoutwaternegers’ werden ze genoemd om ze van de ‘creoolnegers’, de in de Nieuwe Wereld geborenen, te onderscheiden - snel genoeg zich met de Zuidamerikaanse tropische gewassen, de aard- en boomvruchten, bladgroenten en met name de cassave, te voeden. De meeste mondbehoeften verschilden immers niet veel van die welke zij in Afrika gewend waren, evenmin als het gehele ecologische milieu waarin zij terechtkwamen. Genoegzaam bekend is de barbaarsheid waarmee - zelfs voor die tijd - de slaven gestraft werden en binnen het gareel gehouden. Ook in vergelijking met de verre van zachtzinnige discipline in Europa werden zij niet alleen uitermate streng, maar vooral ook met grote willekeur gestraft. Van het categorisch verbod aan de eigenaars - al door Van Sommelsdijk uitgevaardigd - om eigenmachtig slaven te verminken of te doden, waarbij inmiddels alle ruimte voor andere straffen overbleef, kwam niets terecht. Integendeel. Geweldpleging werd ‘rechtens’ meestal gestraft met afzetten van de schuldige hand; op frequent weglopen stond: afkappen van een been of doorsnijden van de voetpezen; en als lichtere straf het geheel of gedeeltelijk afsnijden van de oren of de neus. Ook mutilatie van de tong en ontmanning kwamen voor, terwijl voor vrouwen brandmerken op de wang of op beide schouders in aanmerking kwam ‘als sijnde geene sware straffe’. Dit alles zoal niet de iure, dan toch wel de facto ter discretie van de eigenaars. In het bestaande systeem moest de opstandige slaaf wel zwaar gestraft of vernietigd worden; hij was gevaarlijk en besmettelijk, en de planters gedroegen zich tegenover hun ‘werkdieren’ niet anders dan de hedendaagse boer, die bij mond- en klauwzeer ook het eigen vee doodt omwille van de gezondheid van zijn overige beesten en die van zijn mede-boeren. Maar van de slaven werd zelfs geeïst, dat zij tijdens de voltrekking van elke straf, hun meesters luidkeels daarvoor dankten!Ga naar voetnoot* Ambtshalve of desgevraagd strafte de overheid de slaven met ophangen, radbraken, levend verbranden, ophijsen aan een tussen de ribben geslagen ijzeren | |
[pagina 172]
| |
haak en verder laten rotten, of een combinatie van enige dezer martelingen. De hoofden van geëxecuteerden werden tot afschrikking op staken ten toon gesteld, maar levend verbranden, met name van brandstichters, was ook heel gewoon. Zelfs een vrij verlicht man als de Gouverneur Mauricius deed tegen het midden van de 18e eeuw nog het voorstel om ter dood veroordeelde slaven, aangezien hun executie ongewenst kapitaalverlies zou veroorzaken, liever levenslang ‘aan het een of ander publiek werk te gebruiken, hun echter vooraf de tong uitsnijdende en ontmannende, en den meester vergoeding voor een nieuwen slaaf te geven.’ Zo kwamen dan alle betrokkenen aan hun trek. De bevoegde Hoven van Policie en Justitie vonden het voorstel van Mauricius prachtig, maar amendeerden het in die zin, dat gifmengers eerst op de aangegeven wijze gemutileerd zouden worden, om daarna tóch te worden geëxecuteerd. Overigens stond al sinds 1721 de doodstraf op weglopen, ofschoon zonder baat: er waren toen al 5 à 6 duizend ontvluchte slaven in de Surinaamse bossen, en ze werden steeds driester in hun optreden. De meest toegepaste officiële straf was de Spaanse bok, - zweepslagen die op een openbare plaats of in het Fort door soldaten werden toegediend op het achterdeel van de aan handen en voeten vastgebonden slaaf of slavin.Ga naar voetnoot* Ondanks alle bekend geraakte aperte wreedheden, van de vaak door verdrongen of zelfs bewuste angst neurotisch geworden meesters, zullen de slavenhouders toch uit welbegrepen eigenbelang zich niet al te dikwijls aan moedwillige vernietiging of waardevermindering van hun toch altijd kostbare menselijke eigendommen te buiten gegaan zijn. Gedocumenteerde excessen, zo goed als de misschien talrijker ongenoteerde, moeten uitzonderingen geweest zijn, bedreven als ziekelijk-sadistische uitingen van gefrustreerde bezitters en - in sommige gevallen - bezitsters. Maar ook zonder deze speciale onmenselijkheden was het lot van de slaven al erg genoeg, opeengepakt als ze huisden in benauwde, vensterloze kamertjes, waar zij onbedekt op een harde plank moesten slapen, zelden opgevrolijkt door een beetje ‘baljaren’ (dansen) op het ritme van hun uiterst primitieve, zelfgemaakte muziekinstrumenten. En zelfs dan moesten zij er meestal weer vroeg mee ophouden, omdat hun meesters er last van hadden of vreesden dat de negers met hun tromgeroffel elkaar opstandige signalen gaven. Als dezen na een meestal niet al te moeilijke ontvluchting uit een in de wildernis aangelegde plantage, bang waren dat zij gepakt zouden worden, pleegden zij menigmaal liever zelfmoord, dan teruggevoerd te worden en door het afsnijden van oren of neus voorgoed als wegloper te worden gekenmerkt. Zelden toonden zij vrees voor de dood. Immers elk hiernamaals kon alleen maar beter zijn dan de hel waarin zij leefden. Willig om zich door gif het leven te benemen, wisten ze dit middel evenwel ook toe te passen op al te harde meesters. Die hadden dus voortdurend op hun hoede te zijn en hun beste bescherming te vinden bij vertrouwde huisslaven en vooral slavinnen, welke eensdeels een voorkeursbehandeling genoten, anderdeels een dubbele rol hadden te spelen. Onder de negerinnen kwam abortus veelvuldig voor, meest om hun kinderen het slavenlot te besparen. | |
[pagina 173]
| |
Zo werd de samenleving, op de plantages niet minder dan in de steden en dorpen, één warnet van intriges, spanningen en verraad, met weinig plaats voor die eigenschappen welke men als ‘deugden’ pleegt te kwalificeren. Overigens heeft het steeds verbazing gewekt, met hoeveel moed zulke opstandige slaven - zeker niet de minst begaafden of zwaksten onder hun lotgenoten - de vreselijkste folteringen ondergingen en de dood tegemoet zagen. Wat niet wegnam dat, zoals bij alle onderdrukten, er veel onderlinge ruzies ontstonden en veel verraad gepleegd werd. Alleen hierdoor is verklaarbaar dat er niet meer samenzweringen, opstanden en ontvluchtingen geweest zijn dan in feite het geval was. Totdat er nu en dan een crisis ontstond en er een uitbarsting volgde, - alle waakzaamheid van de planters ten spijt. Schijnbaar bezaten van al de koloniserende mogendheden de Fransen nog de meest humane opvattingen omtrent de wijze waarop zij hun slaven moesten behandelen. In tegenstelling tot de Engelsen en de Hollanders die deze mensen als onroerend goed beschouwden, onderworpen aan het zakelijk recht, zodat ze naar believen gekocht en verkocht, verhypothekeerd en vererfd of verhuurd konden worden, kende de ‘Code Noir’, door Louis xiv in 1685 (het zelfde jaar der intrekking van het Edict van Nantes!) ingevoerd, hun wel degelijk enige mensenrechten toe, waardoor zij enigszins beschermd zouden zijn tegen àl te grote willekeur van hun meesters, en waarbij onder andere de minimale hoeveelheid van hun voeding en kleding bepaald werd, alsook de zorg waartoe eigenaars van oude of zieke slaven verplicht waren. In de praktijk echter bleef ook de Code Noir meestentijds een dode letter, waarachter de Fransen zich ruim anderhalve eeuw zelfgenoegzaam verschansten, zonder dat zij - ver van het moederland - zich tegenover hun slaven een haar beter gedroegen dan de planters en overheid in de naburige kolonies. Het is dan ook een domme strijdvraag geworden, welke natie zijn negers het slechtst behandelde. De Nederlanders hadden, naast de Portugezen, wel de kwalijkste reputatie; de Spanjaarden, anders dan wat hun optreden tegenover de Indianen betrof, nog de beste. Sommige historici denken hier weer anders over, en stellig waren de Portugezen van oudsher grote aanpappers met hun merendeels half-gekerstend slavenvolk. Maar zelfs op grond van een aantal individuele gevallen door de documenten geboekstaafd, zou het onjuist zijn te generaliseren. Uit het slavenstelsel kon nergens iets goeds voortkomen; de blanke avonturiers aan de Wilde Kust hebben dit zelf aan den lijve ondervonden. Al zo gauw de Spanjaarden grotere aantallen negers in hun kolonies begonnen te importeren om de onwillige of verdwijnende Indianen als slaven te vervangen, vonden er ook telkens opstanden plaats en wisten de ontvluchte slaven (‘negros cimarrones’, dat is: wilde negers, bosnegers, vanwaar de bij de Nederlanders en Fransen gebruikelijke benaming ‘marrons’) zich soms in grotere getale te concentreren en te versterken. Hiervan vinden wij al in het eerste kwart van de 16e eeuw een goed voorbeeld, weliswaar niet in Venezolaans-Guyana zelf, maar toch in de naaste nabijheid daarvan. Het behoort tot de oudste slavenopstanden, want het dateert al van 1522 en is typerend voor de meeste andere. Het kostte heel wat moeite en geweld om er een - voor de negers fataal - einde aan te maken. | |
[pagina 174]
| |
Onder de zwarte slaven die in de goudmijnen van Buria, niet ver van de toen nog niet bestaande stad Caracas werden afgebeuld, was er een, Miguel genaamd, die toen hij weer eens werd afgeranseld, naar een zwaard greep, waarmee hij zich zó lang verdedigde, tot hij het gebergte in kon vluchten. Zijn vrouw Guiomar wist een aantal andere slaven er toe over te halen om zich bij hem te voegen, en gezamenlijk overvielen zij op een nacht de mijnbouwonderneming, doodden een groep Spanjaarden die daar de zweep als scepter zwaaiden en lieten de rest vertrekken om hun mede-Blanken alvast aan te kondigen dat de opstandelingen het niet bij deze ene actie zouden laten. Binnen korte tijd stichtte Miguel een ‘koninkrijk’ in de mijnstreek, met zichzelf en Guiomar als vorst en vorstin, hun zoontje als erfprins, en een vrome gekerstende neger die de bijnaam van ‘Kanunnik’ droeg, als bisschop, - althans wanneer wij de Spaanse kroniek die dit vermeldt, mogen geloven en daaruit afleiden dat het merendeel der voortvluchtige slaven christenen waren. Bij de bocht van een riviertje vestigden zij hun eigen hoofdstad Curdubare, die zij aan de landzijde beschermden door een stevige palissade met slechts twee doorgangen. Van daar uit ondernamen zij met zijn tachtigen, en bijgestaan door een honderdtal Indianen uit de omgeving, een nachtelijke overval op het naast-bije Spaanse stadje (later Barquisimeto genoemd). Om paniek te zaaien onder hun vijanden en dezen te doen geloven dat reeds honderden negerslaven in opstand gekomen waren, hadden zij vooraf de Indianen met roet ingesmeerd. Het lukte ze dan ook het pas gestichte stadje ongemerkt binnen te dringen en een groot aantal inwoners te doden, maar ze moesten het tenslotte tegen de goedbewapende Spanjaarden afleggen en trokken zich weer terug in hun Curdubare, terwijl de Blanken nieuwe hulptroepen gingen halen. Een kleine militaire expeditie slaagde erin de schuilplaats van de negers te vinden en te verwoesten, daar een gevangen slaaf gedwongen werd hun het verborgen pad er heen te verraden. Bij hun heldhaftige verdediging (zoals de Spaanse bronnen zelf vermelden) gaven de negers de strijd zelfs niet op nadat ‘koning’ Miguel door een kogel was geveld. En veel van de gevangen genomen vluchtelingen werden naderhand nog bij wijze van afschrikwekkend voorbeeld om het leven gebracht. Als tweede, eveneens voor latere gebeurtenissen in de Guyana's typerend, voorbeeld moge het gebeurde in Panama vermeld worden, waar al in 1571 in Vallano een marron-gemeenschap van ongeveer tweeduizend weerbare mannen, vrouwen en kinderen bestond. Deze ontvluchte negerslaven verbonden zich met Franse zeerovers en Engelse sluikhandelaars, en beroofden de Spaanse goud- en zilvertransporten. Francis Drake bezocht hen nog, maar zij werden in 1577 gedeeltelijk uitgeroeid, hoewel twee dorpen nog een tijdlang in vrede verder konden leven. Hun bestaan bleef echter onzeker en ze zijn nadien in de mist der geschiedenis verdwenen. Het was voor de hand liggend dat zulke opstanden zich ook verder zuidwaarts zouden voordoen. Dit gebeurde al tijdens de schermutselingen tussen de Hollanders en de Portugezen in ‘Versuymt Braziel’, nog voordat eerstgenoemden het veld hadden geruimd. Sedert daar in 1574 de slavenhandel goed op gang gekomen was, hebben de Blanken er het nodige van geweten. | |
[pagina 175]
| |
Bij de aftocht van de Hollanders speelden zij een aparte rol. Terwijl namelijk Maurits van Nassau bezig was zich te verdedigen, vluchtten grote groepen negerslaven de bossen van het achterland in, tot zij een met palmbomen bedekte landstreek bereikten, waar zij zich metterwoon, in alle voorlopige vrijheid vestigden. Omstreeks 1654 leefden zij daar al met zijn tienduizend, bestuurd door een gekozen koning, en noemden zij zich ‘de Quilombo (Confederatie) van Palmares’. Zij roofden vrouwen van elke kleur en de slaven die zij buit maakten, bleven slaven. Nadat de laatste Hollanders door de Portugezen verdreven waren, werden deze marrons, die een voortdurende bedreiging voor de kolonisten vormden, in hun goed georganiseerde en versterkte dorpen door Portugese troepen aangevallen, echter zonder baat. Toen de Confederatie tot ongeveer 25 000 leden was aangegroeid, besloot de overheid kosten noch moeite te sparen om met een leger van 7000 man plus artillerie de ontvluchte slaven te omsingelen. Het duurde maanden van verwoede strijd voordat men hierin slaagde. Pas in 1695, toen de laatste tientallen marrons - door honger en ziekten uitgemergelde skeletten - zichzelf in de afgrond stortten, liever dan zich over te geven, kon men Palmares als uitgeroeid beschouwen. De Confederatie had zich een halve eeuw lang weten te handhaven, en terecht heeft een Braziliaanse historicus deze episode ‘een neger-Troje’ genoemd, ‘waarvan de geschiedenis een ware Ilias is geweest’. Nog lang hierna hebben kleine groepen marrons de nederzettingen aan beide oevers van de Amazone onveilig gemaakt, waar zij er vooral op uit waren vrouwen, ook blanke, te bemachtigen. Van het begin af aan hebben de opstanden, die vooral in Noordoost-Brazilië nooit in frequentie afnamen, voornamelijk onder leiding gestaan van mohammedaanse (Haussa) slaven, die vaak geletterd, èn van nature, èn op religieuze gronden de slavernij waartoe zij gedoemd waren, onaanvaardbaar vonden. Tegelijk met hun ‘charisma’ en overwicht op de andere slaven, wie men op grond van hun kerstening een zekere gedweeheid meende te mogen toedichten, ontplooiden zij ook merkwaardige organisatorische talenten. Bijna altijd hebben zij het tegen de blanke overmacht moeten afleggen of zijn zij voortijdig, door verraad, in hun opzet gedwarsboomd en moesten zij hun leiderschap met de dood bekopen. Maar de enkele malen dat de revoltes konden worden doorgezet en zich voldoende verspreidden, leidden zij tot vorming van menige ‘quilombo’ of moeilijk-benaderbare vestiging in het binnenland, waarvan die aan de Amazone de meeste bekendheid (en vrees) verwierven. Iets van de ‘Afrikaanse geest’ die zich daar onbelemmerd, zij het niet onvermengd met christelijk-westerse elementen, ontplooide, is zowel voor als na de emancipatie der Braziliaanse negerslaven blijven voortleven in hun syncretistische godsdienstige genootschappen, de ‘candomblés’, die zelfs tot op heden nog voortbestaan, met name in de grote kuststeden van de ‘Noroeste’, en niet minder op het daarachter gelegen platteland. Dergelijke dramatische slavenopstanden hebben zich talloze malen herhaald in geheel West-Indië, en niet in de laatste plaats bij de nederzettingen aan de Wilde Kust, - al waren daar nauwelijks mijnen, maar des te meer plantages van allerlei slag. Het verweer van de negerslaven droeg haast altijd dezelfde hoofdkenmerken: | |
[pagina 176]
| |
aanvoering door een of twee prominente slaven die een natuurlijk leiderschap aan de dag legden, dus charismatisch waren en zin voor organisatie vertoonden; toepassing van Afrikaanse bestuurs- en organisatievormen alsmede rechtsbegrippen; aanleg en verdediging van de vluchtelingendorpen, met palissaden en slechts een of twee goed verborgen toegangswegen, eveneens typisch Afrikaans; Afrikaanse guerilla-taktiek en methode waarop overvallen van de plantages werden uitgevoerd. Kenmerkend was ook, dat achtergebleven negers van wie de ontvluchten zich bij hun raids meester maakten, door henzelf als slaven behandeld werden, - anders dan degenen die zich vrijwillig bij hen aansloten en na een eed van onvoorwaardelijke trouw als gelijken werden toegelaten. Onder elkaar pasten zij ook de strengste straffen toe. Waar mogelijk zochten en verkregen zij hulp en bondgenootschap van de Indianen, van wie echter op den duur sommige juist tegen hen optraden, meestal hiertoe aangezet of verleid door de Blanken. De slaven zelf pleegden nogal eens gedwongen, maar ook wel vrijwillig verraad, soms tengevolge van onderlinge machtsstrijd van twee leidende figuren; aan de andere kant doorstonden zij folteringen gewoonlijk manmoedig en zelfs spottend. Niet alleen in het gevecht, maar ook achteraf als krijgsgevangenen, werden zij door de Blanken meestal genadeloos afgeslacht, - ze hadden zich te weerbaar getoond om nog bruikbaar te zijn. Dit is in grote trekken het algemene beeld van de talloze slavenopstanden die in de Guyana's niet alleen gedurende heel de 18e eeuw voorkwamen maar zich nog tot in de eerste decennia van de 19e bleven voordoen. Niets is dan ook van meer invloed op de latere ontwikkeling van deze kolonies geweest. De uit Brazilië naar Cayenne en Suriname uitgeweken Joden hadden dus al enige notie van slavenopstanden en ontvluchtingen die zij, door de ervaring geleerd, met bijzonder hard optreden trachtten te voorkomen. Niettemin was en bleef het ook aan de Wilde Kust roerig onder de negers. Weglopers waren er trouwens al ten tijde van Willoughby: een groep Cormantijnse slaven (‘Jermes’) verschanste zich aan de Para-rivier en maakte van daar uit rooftochten. Van Sommelsdijk sloot weliswaar een twintigtal jaren later (!) vrede met hen, waarna zij zich aan de Coppename, flink uit de buurt van ‘de bewoonde wereld’ vestigden, maar andere marrons namen weldra hun plaats in en bouwden zelfs een fort aan de Para-rivier. De oude groep Para-negers met wie Sommelsdijk het op een akkoordje gooide, stond onder leiding van de slaaf Ganimet, die eigendom geweest was van Perduyn, de eerste burgemeester die Paramaribo kreeg. Het moet een zeer schrandere leider geweest zijn. Samen met bevriende Indianen drongen zijn mannen bij hun raids menigmaal tot aan de rand van Paramaribo door, en ook hun opvolgers gingen niet onverstandig te werk, want al veel eerder had een Gouverneur (Lichtenberg) opgemerkt, dat zich onder de slaven ‘een groote quantiteijt geraffineerde gasten’ bevonden. Wel bestond al sinds zijn voorganger Sommelsdijk de bepaling dat er op elke plantage per tien slaven één blanke opzichter moest zijn om ze in de gaten te houden, maar dit was evenmin haalbaar als toen naderhand het voorschrift vergemakkelijkt werd tot één blanke officier op de twintig slaven. Het werd een te | |
[pagina 177]
| |
dure zaak, mede door een groot gebrek aan geschikte of bereidwillige Europeanen. In 1690 was er alweer een opstand, ditmaal op een afgelegen Joodse plantage aan de Suriname-rivier, en ofschoon de vluchtelingen achtervolgd en velen van hen ter dood gebracht werden, had dit enkel nòg meer ontvluchtingen tot gevolg. Vooral toen in 1712 vanwege de inval van de Franse vrijbuiter Cassard veel slaven, in het bijzonder die van Joodse plantagehouders, opzettelijk de bossen in werden gestuurd om met als buit in handen van de brandschatters te vallen, beviel de vrijheid in de wildernis de meesten zo goed, dat een groot aantal weigerde terug te keren toen alle gevaar voor de planters voorbij was. Hun voorbeeld werkte aanstekelijk en er moesten nu flinke premies worden uitgeloofd op het vangen van marrons en op de ontdekking van hun dorpen in de wildernis. Tevens werden alle denkbare middelen aangewend om verraad te bevorderen, dat in bepaalde gevallen zelfs met vrijlating werd beloond, hetgeen zowel bij de Blanken als onder de slaven een zekere verachting jegens gemanumitteerden (ex-slaven) en kleurlingen bevorderde. Bij het toenemen van deze onlusten wensten noch vermochten de slavenhouders de voortvluchtigen nog langer zelf te achtervolgen, want dezen verweerden zich steeds hardnekkiger. De planters lieten het liever door huurlingen doen, en dan natuurlijk op kosten van de overheid. Zulke expedities bestonden dan op zijn best uit een handjevol militairen en grotere aantallen veelal onwillige slaven onder blanke of ‘vrije’ aanvoerders, die door de eigen troepen in hun onlust of angst voor het oerwoud tot snelle terugkeer gedwongen werden, zodat dergelijke kostbare tochten maar al te dikwijls zonder resultaat bleven. Werden daarbij wèl gevangenen gemaakt die zich ongewillig toonden - het waren echter in hoofdzaak slechts vrouwen en kinderen - dan werden zij wreed behandeld, gestraft of gedood, en waren ze hoe dan ook een verliespost voor hun eigenaars. Alleen Joodse plantagehouders moesten wel vaak zelf op krijgtocht tegen hun marrons; ze hadden geen keus. Zij betoonden echter een opvallende bereidwilligheid tot militaire training. De negers die in 1712 bij de overrompeling der kolonie door Cassard, zich op last van hun meesters in de bossen verspreidden, keerden goeddeels niet meer terug naar de plantages, nadat het Franse gevaar geweken was, maar voegden zich bij de Para-negers die zich al ten tijde van Willoughby onder hun opperhoofd Jermes, een Cormantijnse wegloper, hadden vrijgemaakt, ‘van daar de bygelegene Plantagiën ontrustende’. Binnen enkele tientallen jaren kwamen duizenden marrons, vooral aan Joodse plantagehouders ontsnapt, hun gelederen versterken. Reeds in het tweede decennium van de eeuw werd hun gehele aantal op meer dan 16 000 geschat, en een hele generatie van nakomelingen werd toen in de bossen geboren, waardoor de algemene naam van ‘Bosnegers’ ontstond en steeds meer in zwang raakte. Hoge premies werden uitgeloofd op hun ontdekking; hoog vooral voor het achterhalen van hun verschanste verblijfplaatsen, de zogenaamde ‘dorpen’, die meer weg hadden van kleine vestingen of fortjes naar Afrikaans model. Omgekeerd stelde een plakkaat van 1721 de doodstraf wegens weglopen vast. Dit macabere recht werd gedaan en de vonnissen voltrokken ‘uit Naam en van wegens H.H. Mogenden de Heeren Staaten Generaal der Vereenigde Nederlanden, onze | |
[pagina 178]
| |
wettige Souverainen, als mede uit naam en vanwege haar EdelGrootAchtbaare de Heeren Directeuren der Geoctroieerde Societeit van Suriname, als Patroonen en Eigenaars deeser Landen’. Gevallen die niet eens als de ergste beschouwd werden, ondergingen straffen als ‘omme aan een Paal te werden gebonden en dezelven met klein uur levendig tot assche verbrand, brandende intusschentyd met gloeijende Tangen geneepen,’ te worden gemarteld, gelijk de vonnissen nadrukkelijk specificeerden. In 1730, toen de overlast door marrons te erg geworden was, besloot men eindelijk op bevel van de Sociëteit van Suriname een grote semi-militaire veld-, of beter gezegd oerwoud-tocht te ondernemen, onder leiding van een vaandrig Swallenberg, naar wie mirabile dictu nog steeds een straat in Paramaribo genoemd wordt! De man werd met zijn troepen op de vlucht gejaagd, maar had bij een tweede tocht meer succes: hij vond de zogenoemde ‘Klaesdorpen’, in het Saramaka-gebied, één met een honderdtal, een tweede met 300 en een derde met 40 woningen, die alle grondig werden verwoest. Een flink aantal der gevangen slaven werd gemarteld en gehangen of levend verbrand, - onder hen minstens zes, met name bekende slavinnen. Het was vooral de even brave als beangste overheid die niet met zich liet sollen! Tenslotte wilde in 1749 Gouverneur Mauricius althans met een gedeelte van de marrons vrede sluiten, om vervolgens door systematische toepassing van de bekende verdeel-en-heers-methode de rest meester te worden. Al waren de planters hier fel op tegen, door woede en wraakzucht verblind - Mauricius zette zijn zin door: de gepacificeerde marrons zouden dan de overigen die zij konden bereiken, tegen een beloning moeten uitleveren. De hoofdman van de marrons aan de Saramaka-rivier, Adoe, aanvaardde deze voorwaarde, maar wilde ook ‘zijn vrienden’ elders in de bossen in de vrede betrekken. Hij kreeg tot teken van zijn door de Blanken toegekend gezag een stok met zilveren knop, - zoals de Bosnegerhoofden in Suriname nog steeds als symbool van hun officieel erkende waardigheid met zich meedragen. Mauricius ondervond voor zijn dure opzet evenwel zoveel tegenstand bij de plantocratie, dat er van de beoogde vrede niets terecht kwam en integendeel nieuwe vijandelijkheden volgden, zodat de landvoogd zich spoedig daarna genoodzaakt zag af te treden. De uiteindelijke macht in de kolonie lag elders dan bij hem. Inzake opstanden waren de aangevoerde slaven, de zoutwater-negers, beter geconditioneerd dan de creoolse slaven, die in de kolonie geboren en dus in feite tweede-generatie-slaven waren; al kwamen er ook uitzonderingen voor. Van welke omvang de neger-revoltes reeds aan boord van de slavenschepen konden zijn, blijkt uit hetgeen gebeurde op een Middelburgs schip dat in 1751 met ruim 260 negers op weg was naar Berbice. Het was nog maar enkele dagen onderweg toen een oproer onder de lading uitbrak, dat slechts met zóveel geweld onderdrukt kon worden, dat bij aankomst niet meer dan een dertigtal slaven kon worden gelost. Van de bemanning echter was er niet één verloren gegaan. Terwijl echter in Berbice, alsook in Essequibo en Demerara, de ernstigste onlusten nog in het verschiet lagen, was het in de Franse kolonies al niet anders gesteld dan in Suriname. Ook in dát Guyana waren de ontvluchtingen reeds vroeg begonnen toen pas na 1700 de eerste negerslaven werden ingevoerd, en vormden | |
[pagina 179]
| |
zich agglomeraties van marrons in de bossen rondom de plantages en vestigingsplaatsen van de Blanken. Evenals elders hadden de marrons daar het bij hun raids vooral op wapens begrepen en op vrouwen, aan wie zij een ernstige behoefte voelden. Als gevolg van de slechte behandeling van hun slaven door niet meer dan vijf of zes eigenaars, werd in Cayenne - althans volgens de Franse bronnen - de hele zaak op stelten gezet. Tevergeefs werden in 1749 soldaten en opgetrommelde miliciens op de marrons afgestuurd; tevergeefs ook missionarissen na hen, om te onderhandelen. Nieuwe troepen, door een veertigtal Indianen van de Oayapoc - kenners bij uitstek van het oerwoud - bijgestaan, werden eveneens teruggeslagen. Al waren de slaven reeds lang van tevoren door hun katholieke meesters gekerstend, zij ontvluchtten toch, of des te gereder, en vormden in de wildernis nabij Kourou een model-republiekje, waar zij niet alleen hard werkten aan hun voedselvoorziening, maar ook dagelijks baden, hun kindertjes met wijwater doopten en zelfs processies hielden op de Sacramentsdag. Bij toelating van nieuwkomers tot deze gemeenschap werd van hen een eed gevergd, nooit een ander te zullen verraden, op straffe van vogelvrij te zullen zijn. De zwaarste arbeid werd collectief verricht, verder had ieder zijn eigen kostgrond; jacht- en visserij-opbrengsten werden echter onderling verdeeld, en meestal waren er voldoende voedselreserves. De vrouwen sponnen en weefden katoen voor ‘calembés’ en ‘tangas’ (cache-sexes voor mannen en vrouwen) want meer was voor hun kleding niet nodig, en zij vlochten, op de wijze van de Indiaanse ‘pagara’, over elkaar sluitende manden om hun schaarse bezittingen in op te bergen. Onder hun hoofdman André had iedereen voldoende te eten, de sterfte was gering en zij leefden vreedzaam onder elkaar. Alleen wanneer het onvermijdelijk was, werden plantages afgelopen, want nood breekt wet, ook in de meest ordentelijke samenleving. Het bleef echter bij uitzonderingen, die niettemin onduldbaar waren voor de Blanken. Eerst lieten de Europese autoriteiten deze neger-nederzetting ‘vreedzaam’ omsingelen en zonder al te veel bloedvergieten de inwoners wegvoeren, - terug in de slavernij. Maar toen men in 1752 een tweede, grote groep marrons wilde overmeesteren - op een expeditie waaraan ook... André deelnam! - ging het anders toe. Zelfs gevangen vrouwen werden gemarteld en daarna opgehangen, waarbij hun onmondige kinderen gedwongen werden de executie bij te wonen. Werkelijk, er was geen verzoening mogelijk tussen de geknechten en hun overheersers. Al wisten de slaven best hoe zwaar het bedreigd bestaan in de wildernis na hun ontvluchting ook zijn zou en hoe gering hun kansen waren om in vrijheid voort te leven, steeds weer namen zij alle risico's die ruimschoots opwogen tegen het bittere alternatief: als geketende dieren te moeten zwoegen en, met name op de suikerplantages, tot het uiterste te worden uitgebuit en vernederd. Dat het mensen waren en geen voorwerpen, zelfs geen dieren, begon maar langzaam door te dringen in het brein van enkele Europeanen. Op de suikerplantages had men honderden paarden of andere trekdieren nodig voor het werk... die er niet waren, zodat alles door mankracht en vrouwenarbeid moest gebeuren in een slopende hitte. Dit alleen al zou genoeg geweest zijn om de slaven tot rebellie te nopen. En over hardheid gesproken, de waarlijk niet zachtzinnige plantagedirecteur die Van | |
[pagina 180]
| |
Berkel in zijn latere tropenjaren werd, vertelt zelf hoe hij meemaakte dat twee negers die op een suikerplantage, roerend in een open ketel met kokende suiker, daarin gevallen waren, nog dagenlang onder de verschrikkelijkste pijnen lagen te zieltogen alvorens te sterven; en dit, terwijl niemand op de onderneming enige notitie van hen nam, maar het lustige leven daar gewoon doorging. Zodat het zelfs de Hollander te machtig werd en hij moest vaststellen dat het een schande was, hoe weinig de Blanken zich aantrokken van ‘de arme lieden’. Misschien was in die tijd de houding van rijken tegenover armen in een Europa dat zich begon te industrialiseren, niet veel menselijker, maar dit maakt de zaak er niet beter op. Over het algemeen hadden de huisslaven een veel gunstiger lot; in deze categorie kwamen dan ook minder ontvluchtingen voor. Anderzijds konden zij zich gemakkelijker, onder andere door vergiftiging of brandstichting, wreken op de meesters of meesteressen die hen maltraiteerden. Deze laatsten waren nogal eens ten prooi aan jaloezie jegens aantrekkelijke slavinnen die niet alleen de echtgenoot of zoons tot concubine dienden, maar hen ook voorzagen van een maar al te vaak welgeschapen en pienter buitenechtelijk kroost. Volgens het geldend recht was de status van zulke kinderen ‘die van de buik’, de moederlijke status dus, en waren de kleurling-kinderen (mulatten) ook slaaf. In gunstiger omstandigheden groeiden zij op in de nabijheid van hun blanke vader en werden zij enigermate door hem beschermd. Maar als regel verkeerden zij, gevoeliger voor de slavernij als zij waren, in een tussenpositie waardoor zij het zwaarder te verduren hadden dan hun zwarte lotgenoten, later dan ook gemakkelijker tot opstand bereid en tot leiding bekwaam waren, en zich hardnekkiger, slimmer en tegelijk soepeler toonden in hun streven naar vrijdom. Als slavendrijvers waren zij echter meestal onbarmhartiger dan anderen. Naarmate de welvaart onder de kolonisten steeg, gingen dezen - als luxe- en status-symbool - meer en meer huisslaven er op na houden. Varieerde op de plantages het aantal slaven tussen enige tientallen en een paar honderd, vaak hield één gezin er wel twintig, dertig, zelfs vijftig en meer huisslaven op na, voor iedere kleine dienst een apart wezen, zodat deze bedienden weinig te verrichten hadden en licht tot kleine geheime uitspattingen overgingen. Ze konden slechts ‘slapen, zuipen, spelen, kwaad doen’, volgens Mauricius. Deze landvoogd moest dan ook toegeven: ‘één Hollandsche meid doet meer werk dan twaalf slaven’. Hij zag ze derhalve liever op de plantages te werk gesteld dan in de stad. De favoriete slavinnen waren ijdel en opgetuigd, maar moesten voor menige meesteres de brede weg op en wekelijks een bedrag inbrengen, no questions asked... Deze vrouwen hadden vooral scheepslieden en soldaten als clientèle; andere verkochten zelfgemaakte zoetigheden of andere versnaperingen. Maar aangezien het raadzaam was om in huis en hof haar fysieke aantrekkelijkheid voor de man wat te camoufleren, lieten de slavinnen met opvallend sex-appeal zich in hun onnozelheid gaarne door hun meesteressen ‘belonen’ met vele ellen textiel, waarmee zij hun schoonheden onzichtbaar en zichzelf tot kwasi-modieuse karikaturen maakten. Hieruit is de even kleurige als afschuwelijke ‘kotomisi’-dracht voortgekomen, die in Suriname nog altijd voor traditioneel-nationaal geldt. Om dezelfde reden introduceerden zendelingen en missionarissen elders, in minder luxueuze omgeving waar zij invloed kregen, de ‘mother hubbard’, die als een wijde | |
[pagina 181]
| |
zak onder de oksels, of met mouwgaten over de schouders van de vrouwen gehangen werd. Uiteraard waren de ‘rauwe’ of zoutwater-negers niet spoedig geschikt om als huisslaven dienst te doen; er was veel tijd nodig voordat zij voldoende waren aangepast om ander werk dan op het veld of als lastdier te verrichten. Voor het lichtere werk in de huishouding gaf men dus de voorkeur aan ‘creoolse’ slaven (in het land geborenen) die bovendien evenals de kleurling-slaven betrouwbaarder geacht werden. Waren deze laatsten door verder vermenging te licht van kleur geworden, dan leverde dit wel enige moeilijkheden op; ze werden te pretentieus, en in zulke gevallen was manumissie wel de eenvoudigste uitweg, - vooral als zij hun koopsom zelf wisten op te brengen. Zowel in de grote behuizingen als op de plantages stonden de slavenkinderen tijdens hun kleuterjaren onder de hoede van een zogenaamde ‘creolen-mama’, wier enige taak het was, ze zoet te houden en alvast zo goed mogelijk af te richten voor de werkzaamheden waarmee zij al op jeugdige leeftijd belast werden. Het werd ook al meer de gewoonte om ambachtslieden en andere geschikte krachten onder de slaven te verhuren of zelfstandig hun beroep te laten uitoefenen ten behoeve van hun eigenaar. De slimsten onder hen wisten dan weleens een geheim potje aan te leggen, waarmee zij na lange jaren hun vrijkoop konden bekostigen. Iets wat de overheid door allerlei belastingen en formaliteiten ten zeerste bemoeilijkte. Zelfs vrijwillige manumissie, hetzij bij leven van de eigenaar, hetzij bij uiterste wilsbeschikking (wat nogal eens voorkwam ten opzichte van concubines of ‘buitenkinderen’) stuitte af op zeer hoge administratiekosten en levenslange restricties. Het duurde dan ook geruime tijd voordat de kleine groep van vrije negers - men had er al ten tijde van Sommelsdijk enkele met ‘eigen grond’ - en van kleurlingen voldoende gegroeid was om een duidelijke klasse apart te vormen en van enige invloed te zijn. Nochtans zal blijken hoezeer hun numerieke betekenis toenam in de tweede helft van de 18e eeuw, en welke dilemma's daarbij voor hen ontstonden. Vermeld dient te worden, dat speciaal in de Franse kolonies, ook in die aan de Wilde Kust, waar krachtens de Code Noir alle vermenging met slaven verboden was, maar desondanks frequent voorkwam, de mulatten, en met name de vrije mulatten, aan talloze vernederingen en wettelijke plagerijen waren blootgesteld. Ze werden hierdoor met een bijzondere rancune behept, en dit is zeker een van de redenen geweest, waarom het later juist kleurlingen (van de Caribische Eilanden) zouden zijn, die in Parijs de kat de bel aanbonden om de planters het leven zuur te maken. Was er tot op dit tijdstip van kerstening onder de slaven van protestantse en vanzelfsprekend van Joodse eigenaren hoegenaamd geen sprake, in de kolonies onder rooms-katholiek bewind was het enigszins anders, hoewel dikwijls meer in schijn dan in werkelijkheid. Aan de Spaanse, evenals aan de Franse zijde werd er (net als onder de Indiaanse slaven en vrijen) wel enig werk van gemaakt om, na een summiere instructie door de missionarissen, de negers te dopen en vervolgens de nadruk te leggen op het in acht nemen van enkele kerkelijke verboden, formaliteiten en ceremoniën, maar het goede christelijke voorbeeld ontbrak ten enen male in de planterswereld. Door dit alles ontstond en heerste van meet af aan, enigermate | |
[pagina 182]
| |
verholen, onder de kersvers gekerstenden een merkwaardige vermenging van Roomse en Afrikaans-heidense gebruiken, eschatologische voorstellingen en moraal, die tot de huidige dag onder allerlei vormen bij hun nazaten zijn blijven voortbestaan. Bij de Braziliaanse negerslaven was het hier vermelde in nog veel sterkere mate het geval, al liep het met het ‘bekeringswerk’ op de afgelegen plantages van het oostelijkste en zuidelijkste Guyana niet zo vlot als in de intensiever gekoloniseerde streek tussen Belém en Bahía. Wel wisten de Portugezen er beter dan wie ook de weg mee, om zelfs de zwartste zielen in een handomdraai tot blanke te veranderen, - althans in naam. Reeds in 1552 hadden zij van zóveel slaven uit Guinea ‘vrome’ katholieken gemaakt, dat deze, al zingend en luidop in het Latijn biddend, eigen processies hielden in Pernambuco, waarbij zij - volgens berichten van een toenmalige missionaris - door de toekijkende Indianen werden geridiculiseerd. De slaven kregen zelfs hun eigen heilige, de zwarte São Benedito, die zij als hun speciale schutspatroon en toonbeeld van lijdzaamheid vereerden. Voor toelating tot enig kerkelijk ambt werden vrije negers echter totaal ongeschikt geacht. Wat niet wegnam dat zelfs tal van priesters er neger-concubines op na hielden - iets waartegen de kerkelijke autoriteiten krachtig genoeg, maar tevergeefs fulmineerden - en er al in de 17e eeuw gelachen werd om de anekdote over een Jezuïeten-pater, die tijdens een plechtige godsdienstoefening zijn gelovigen vroeg om ‘een Weesgegroetje [gebed] voor de vrouw van de Bisschop, die in de weeën ligt’. Aan werkelijk onderricht van de zwarte bevolking of schoolonderwijs aan slavenkinderen werd echter niet gedacht, en ofschoon al in deze tijd de geestelijkheid menige onderwijsinstelling in Brazilië oprichtte, werden pas in 1686 ook enkele negers tot de missiescholen toegelaten. Geen wonder dan ook dat bovengenoemd syncretisme van Roomse en West-Afrikaanse religie, ondanks alle pogingen tot repressie door kerkelijke en burgerlijke overheden, nergens krachtiger is blijven voortleven dan in Noordoost-Brazilië. De overeenkomst met het creools-negroïde pseudo-christendom van de Guyana's (en van het gehele Caribische gebied) is overigens opvallend, hoewel geenszins verwonderlijk, en is er in de twintigste eeuw niet minder op geworden. |
|