De foltering van Eldorado
(1983)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermdEen ecologische geschiedenis van de vijf Guyana's
[pagina 154]
| |
15
| |
[pagina 155]
| |
het oosten, en de veelbesproken ‘Oranoque’, die het in het westen tot grens heeft; het wemelt daar bovendien van allerlei mooie, smakelijke en bovenmate vette vissen. Een ander oud pamflet, een anonieme ‘Beschrijving van Guiana’, te Hoorn in 1676 gedrukt, wist zelfs te vertellen: ‘De Wilden (soo men se noemt) sullen ons geerne toelaten ende ontfangen, ja so veel Landen schenken als we begeerden, immers voor een, twee of drie hondert gulden aen Norenborgerijen [d.i. Neurenbergse kramerijen] sullen se ons geven een geheele Provintie van haer Landen’. Met dergelijke halve en hele onwaarheden plus de belofte van allerlei handgeld of vaste emolumenten, werden de hopelozen en de op avontuur belusten naar overzee gelokt, terwijl nog meer propagandistische publicaties, ook in de 18e eeuw, de belangstelling, mede bij de kooplieden en prospectieve aandeelhouders, gaande moesten houden. Onder degenen die zich tot het avontuur van overtocht en vestiging in de kolonies lieten verleiden of er noodgedwongen toe overgingen, waren maar weinig ernstige of vastberaden lieden, van zins om op een behoorlijke wijze in hun levensonderhoud te voorzien, en bij dit aantal maar heel weinig vrouwen. Voor zover het geen mensen waren die op de een of andere manier met de wet overhoop lagen (zelfs enkele Gouverneurs en zielzorgers behoorden daartoe) waren het botte boeren en nietsnutten, die maar één doel voor ogen hadden: zich zo snel mogelijk te verrijken, hoe dan ook. Hun mentaliteit was nòg geborneerder, nòg meer op het materiële toegespitst en nòg onontvankelijker voor het nieuwe en vreemde in de wereld die zij tegemoet gingen, dan die van de vroegere Spaanse conquistadores. Zelfs de wat meer ontwikkelden begrepen - ook na jarenlang verblijf in de kolonies - weinig of niets van de medemensen over wie zij kwamen heersen; als ‘beschaafden’ waren zij niet in staat om ‘gekleurden’ als medemensen te zien, - schaarse uitzonderingen daargelaten. Als goed voorbeeld van hun botheid moge de relatief toch heel schrandere Van Berkel dienen, die zich tussen de jaren 1670 en '74 als koopman aan de Berbice ophield, en in zijn ‘Amerikaansche Voyagiën’ (1695) met enige ergernis, en als staaltje van de karigheid met woorden bij de Indianen, vertelt dat hij een klein meisje voortdurend hetzelfde liedje hoorde herhalen, totdat hij zijn tolk naar de betekenis ervan vroeg. En het was ‘niets anders dan: Vadertje, vadertje, mijn oogjes, mijn oogjes, wanneer ik dood ben’. Kon zoiets dan heus géén Blanke ontroeren? Dezelfde geletterde Van Berkel merkte op, dat de Indianen niet stalen, want ze hadden niets om het gestolene in te bewaren! De petrogliefen die hij in het hoogland tegenkwam, hield hij voor merktekens van Spanjaarden die daar geweest zouden zijn; het kwam niet bij hem op dat ze afkomstig konden zijn van ‘onbeschaafden’. En Van Berkel was nog een van de pientersten onder zijn mede-avonturiers! Wat hij wèl waarnam was, dat de naakte vrouwen zo knap waren in het bijeenhouden van hun dijen, teneinde de pudenda onzichtbaar te laten, zodat zelfs niet viel uit te maken of er een ongesteld was, en ook als men zich over hen boog, het oog niet beledigd kon worden. In sommige opzichten waren ze echt wel grondig, onze calvinistische coopliên. Zowel dominees als bewindvoerders, ook die van Frans-Guyana en de missionarissen aldaar, beklaagden zich menigmaal over het vele schorremorrie dat naar | |
[pagina 156]
| |
de kolonies werd afgeschoven. ‘Slecht volk (...) gepretendeerde arbeydsluyden, niets waard dan voor soldaat,’ volgens van Sommelsdijk, die wat later door diezelfde soldaten vermoord werd. En volgens bericht (1689) van zijn opvolger Van Scharpenhuysen: ‘gebannen guyten’, die zoveel kwaad onder de slaven en ambachtslieden aanrichtten, ‘dat het niet als een bedarf voor de Colonie is’. Zodat eerstgenoemde wel moest constateren dat, ‘deese colonie in alle baldadigheyt is blijven croppen en steecken,’ - al weten wij ook dat hij zich vaak genoeg in zijn berichten aan zwartmakerij schuldig maakte, niet minder dan menige bewindvoerder na hem. In de andere kolonies was het gehalte onder de blanken niet veel beter en werd het ook niet veel beter gedurende de volgende decennia. Al die toenmalige Gouverneurs, de ‘rustige’ en de slechtere, hebben er de nodige last van ondervonden. Terwijl de Franse kolonisten vroegen om meer huwbare vrouwen (ze mochten desnoods wat minder deugdzaam zijn, maar ze waren nodig) uitte Suriname bij herhaling een wat redelijker verzoek om uitzending van weeskinderen van beiderlei kunne uit Nederland. Deze werden gaarne verstrekt, mits de kinderen ‘niet worden verweest of besteet bij Joodse of onkristenen om als slaven gebruyckt te werden, maar alleen bij die van gereformeerde religie, om huysdienst te doen off haer ambacht.’ De vrome schijn te bewaren, was de enige zorg der godzalige overheden in Patria, maar er werd uiteindelijk toch wel enig toezicht gehouden op deze ongelukkige jonge immigranten, door een vijftal ‘opzienders van de weeskinderen’, die intussen wel evenmin als de overige, meestal slecht of niet bezoldigde functionarissen van dezelfde categorie, geblaakt zullen hebben van ijver in hun dienst. Soms ook werden de weeskinderen al onderweg door zeerovers gevangen en als slaven verkocht; maar dat risico liepen alle transatlantische passagiers in die dagen. Niet alleen op de Caribische eilanden, ook in de Guyanese kolonies kwamen er nogal wat blanke slaven voor; ze werden alleen anders genoemd, maar in hun hoedanigheid van (veelal onvrijwillige) contractarbeiders gedurende drie tot zeven jaar, waren zij in feite lijfeigenen en werden zij menigmaal door de ene plantage-eigenaar aan de andere verkocht, kregen zij de zwaarste arbeid te verrichten (soms in plaats van gehangen te worden of een gevangenisstraf te moeten uitzitten) en waren zij tijdens de lange periode van hun tewerkstelling vrijwel rechteloos. Behalve bij de tabakstelers op de eilanden kwamen zij nog het meest voor bij de Fransen, en minder bij de Hollanders die geen feitelijke, gedwongen deportatie kenden. Dat deze lieden na ommekomst van hun ‘contract’ zich nog als kleine zelfstandigen in hun strafkolonie vestigden, gebeurde vaker niet dan wel. Aanvankelijk zagen de Nederlanders er stellig iets in. Crijnssen was na de verovering van Suriname in 1665 nog van mening dat het door aanwerving van blanke ‘servants’ (contractarbeiders) ‘zoud dit landt seer dienstigh sijn voor de straedtloopers en bedelaers om haer in devotie te houden,’ en zijn opvolger vroeg de Staten van Zeeland ‘om al de rasphuysboeven en hoeren en al die langs de straten loopen op te laten nemen en herwaarts te laten brengen, om voor drie jaren niet verkocht, maer onder een harde discipline verhuert te worden, soudende soo doende dit lant met veel menschen en deselve genootsaeckt te wercken, met veele goede planters | |
[pagina 157]
| |
versien werden.’ Volksplantingen dienden als verlengstuk van gevangenissen. Weliswaar is aan deze opvattingen gelukkig weinig gevolg gegeven, maar ze kenmerken ten duidelijkste de geest waarmee men in het algemeen de kolonies aan de Wilde Kust ook in Nederland beschouwde. Een geest die zelfs kort na de Tweede Wereldoorlog nog bij sommigen bleek voort te leven. (De toenmalige politicus professor Beel c.s. ten aanzien van te bestraffen n.s.b.-ers.) Van Europa uit gezien, waar men onbruikbare elementen liever kwijt dan rijk was, had het denkbeeld zeker iets aantrekkelijks. Tenslotte was het geboefte al in de ‘rasphuysen’ voortdurend bezig met het fijn-maken van tropisch verfhout, en hadden de vrouwen die niet wilden deugen in de ‘spinhuysen’ te werken met katoen uit de kolonies. Konden zij dat niet veel beter doen op de plaats van herkomst van al dat materiaal? Op de West-Indische eilanden, waar de blanke slaven het talrijkst waren, maakten zij weleens (begrijpelijkerwijze) gemene zaak met opstandige negerslaven, die zich soms zelfs liefdadig betoonden tegenover hun minder aangepaste lotgenoten. Dezen kregen na zekere tijd weliswaar weer hun vrijheid en desgewenst kleine stukjes land, zodat zij samen een opvallende klasse van ‘poor whites’ gingen vormen, die nog bijna tot in onze tijd is blijven voortbestaan, maar op andere wijze ontstond een soortgelijke klasse toch ook in de kolonies op het vasteland. Door Hollandse ronselaars werden tot diep in Duitsland mensen, bij voorkeur jongeren, verlokt om mee te gaan en in handen gesteld te worden van Amsterdamse en Rotterdamse handelaars die voor hun verscheping naar de West zorgden. Soms waren het hele families die, door honger en vervreemding gedwongen, geen andere keus meer hadden dan toe te stemmen in hun hachelijke contractarbeid, die slechts op een fictieve, want eenzijdige verbintenis berustte. Waren ze eenmaal in de kolonie, onder andere dan de voorgespiegelde voorwaarden en omstandigheden, dan moesten ze het zelf maar zien te klaren... Tot laat in het derde kwart van de 18e eeuw kwamen zulke ronselgevallen nog voor. Een positieve bijdrage tot de ‘volksplantingen’ aan de Wilde Kust - al was het maar bij wijze van soelaas voor hun zwarte mede-slaven - leverden de blanke ‘servants’ bepaald niet, evenmin als het weldra relatief grote aantal ‘arme blanken’ van andere herkomst dit deed. Hun klasse bestond ook goeddeels uit mislukkelingen van wie menigeen op grond van zijn huidskleur het beneden zich achtte om zelf de handen uit te steken, wat immers alleen ‘gekleurden’ behoorden - en volgens hen alleen in staat waren - te doen. Dit soort blanke trots, om het zo maar te noemen, was nog het kleinst onder de Portugezen, maar nam toe van oost tot west, bij de Fransen, de Hollanders, de Engelsen, en was het grootst onder de ingebeelde Spanjaarden, - wel een opvallend verschijnsel. Maar de Portugezen konden zich tenminste beroepen op een decreet van Carlos iii, bepalend dat wie mechanische of agrarische arbeid verrichtte, daardoor geen sociale status verloor. Zij waren, wellicht in de hoop om juist aan dit soort vernederende arbeid te ontkomen, zó tuk op het emigreren naar Brazilië en deden dit in zo groten getale, dat koning João v in 1720 een decreet uitvaardigde waarbij hij verdere emigratie verbood, op grond dat vooral de provincie Minhas - voorheen de dichtst bevolkte - totaal ontvolkt dreigde te | |
[pagina 158]
| |
raken. Anderzijds verleende hij speciale voorrechten aan gehuwde paren die zich reeds in Brazilië gevestigd hadden en - ook al waren het ‘gemengde’ huwelijken - die dáár maar voor wat meer bevolking en toekomstige werkkrachten moesten zorgen. Zelf in vroegere eeuwen al voldoende met de Moren vermengd, hadden de Portugezen hier hoegenaamd geen bezwaar tegen, hoogstens de hogere, officiële Kerk (en haar Inquisitie) welke nog het langst vasthield aan het fatale begrip van ‘reinheid van het bloed’. Ofschoon het juist de Jezuïeten waren, die steeds bleven aandringen op het wettigen van alle concubinaat, waaraan zowel de arme als de rijke Portugezen de voorkeur gaven. Deze tolerante instelling betrof echter uitsluitend de Indianen en in genen dele de officiële copulatie met negerslaven of hun directe nazaten, al geschiedde de onwettige vermenging met hen voortdurend op vrij grote schaal. Pas na 1730 kwamen ook huwelijken met vrije ‘morena's’ in zwang, en wel des te gereder, daar velen van hen nogal welgesteld waren en ervaren in ‘mandingas’ (magische parktijken, obia). Voor de Spanjaarden gold de fraaie stelregel: ‘Todo blanco es caballero’, met de gevolgtrekking daaruit, dat geen caballero zich mocht verlagen tot het verrichten van handenarbeid, die dus - goedschiks of kwaadschiks - het privilege van de niet-blanken bleef, met alle gevolgen van dien. In de Spaanse kolonies bleef alwie niet aan de aloude criteria van de ‘limpieza de sangre’ voldeed, van vrijwel alle hogere ambten en waardigheden uitgesloten. En het is deze houding geweest, waarin zij tot het einde van hun macht in Amerika volhardden, die het meeste kwaad bloed zette, zowel bij hun reine afstammelingen die in de kolonies geboren werden, als bij de niet geheel raszuivere ‘criollo's’ die in het praktische leven voor ongeveer ‘blank’ doorgingen. Inheemse, maar niettemin echte Spanjaarden waren de allereersten die dan ook de taak op zich namen, bij het begin van de 19e eeuw de Spanjaarden-uit-Spanje, de ‘gachupines’, uit de Nieuwe Wereld te verdrijven. Ofschoon de rijkeren zich in de 18e eeuw aanzienlijke woningen begonnen te verwerven, niet alleen stadshuizen, maar stellig ook paleisjes op de grotere plantages, was het met de huisvesting van de meeste Blanken, zelfs de tropische omstandigheden in aanmerking genomen, nog vrij droevig gesteld. Ze hokten meer samen in kleine groepjes dan gezond voor hen was, en konden te weinig afstand doen van hun Europese leefgewoonten. Als voorbeeld mag het fort in de Essequibo (Kijk-over-al) gelden, op een klein, rotsig eilandje gelegen, dat maar een steenworp lang was en buiten zijn vierkante omwalling maar één gebouw bezat, waarvan de benedenverdieping als magazijn dienst deed, terwijl daarboven drie vertrekken waren: een voor de soldaten, een voor de commandant en zijn gezin, en één kamer voor de secretaris, tevens dienende als bergplaats voor de cargo's. Niettemin leefden er zo'n tachtig tot honderd zielen en werd rondom het fort nog gejaagd op wild dat menigmaal kwam overzwemmen. Niet dat in dit opzicht de toestanden in het toenmalig Europa veel beter waren... Ook op andere plaatsen in de kolonies, met name in de factorijen, werden veel mensen, om ze zo goedkoop mogelijk onder te brengen, zó dicht op elkaar gepakt, dat zij moeilijk de lieve vrede onderling konden bewaren, om van andere misstanden niet te spreken. Dan boden de plantages heel wat meer vrijheid van | |
[pagina 159]
| |
beweging, en de grotere daaronder zelfs voortdurend gelegenheid tot het voeren van een luxe-leventje. Op zulk een plantage, de grootste van de drie in de buurt van fort Kijk-over-al, met niettemin slechts 28 à 30 slaven, kon men dagelijks, wat eten en drinken betreft, onthaald worden als een prins. Van Berkel kreeg er een lunch voorgezet, die tot de avond duurde; er werden vijf soorten gebraad opgediend: van hert, kip, kalkoen, eend en duif, benevens drie schotels gestoofd vlees: een mengsel van wilde boshaas (labba) en kalkoen. Te drinken kreeg hij Dordts bier, wijn en brandewijn. Desondanks was hij zich ervan bewust, dat men op zo'n plantage erg eenzaam leefde en veel comfort moest missen, waardoor juist een onredelijk verlangen daarnaar bleef knagen. De gezondheidstoestand op ondernemingen, vooral in de hoger gelegen terreinen waar men weilanden kon aanleggen of met savannes in de nabijheid, was ook aanmerkelijk beter dan in de wooncentra van de kuststreek, waar de kolonisten en soldaten behalve met de ‘gewone’ ziekten nog meer dan elders te kampen hadden met nieuwe, tropische. ‘Persing’ (dysenterie) was er een van. Aan ‘koude en hete koortsen’ (malaria) ontkwam bijna niemand; ‘landziekte’ (oedeem of waterzucht) als gevolg van slechte voeding, en ontstekingen door insektebeten, met name zandvlooien die zich in de voeten boren, kwamen veelvuldig voor; evenzeer ‘yaws’ (Leishmaniasis), een ziekte destijds nog moeilijk te onderscheiden van lepra of van Spaanse pokken (lues), waarvan men de besmetting gaarne aan Indiaanse vrouwen toeschreef. De zelfs in deze regenrijke landen voor de tropische hygiëne zo belangrijke watervoorziening liet menigmaal te wensen over. Regenbakken en regentonnen waren er wel, voor de Blanken; waterputten, dikwijls brakke,bleven veelal voor de slaven bestemd. In een land als Suriname waren de nationaliteiten aardig dooreengemengd bij de blanke bevolking. Behalve uit Nederlandse kolonisten en beambten bestond zij uit een van overal in Europa bijeengeraapte troep soldaten en scheepsvolk, die zich kenmerkten door hun vele misdragingen; voorts uit vrij veel Duitsers die zich dikwijls geleidelijk aan van ‘blankofficieren’ (slavendrijvers) op de plantages wisten op te werken tot directeuren en zelfs eigenaars van landbouwondernemingen, en van wie toentertijd gaarne beweerd werd dat zij door de overheid en door de kapitalisten werden voorgetrokken. Het lag in hun aard, harde meesters voor de hun toevertrouwde slaven te zijn; zorgvuldige beheerders waren zij doorgaans wel. De Britse kolonisten die, terwijl er geen Engelse kolonies meer aan de Wilde Kust waren, achterbleven of om andere redenen zich onder Nederlands gezag vestigden, kwamen weleens in een dubbelzinnige positie te verkeren. De 98 Engelsen die in 1668, na het avontuur van Willoughby en de zijnen, uit Suriname wegtrokken, noemde de toenmalige Gouverneur (Lichtenberg) ‘seer geringh volck (...) pure schurftige canaille, die sich meest met bedelen onder d'indianen op gehouden heeft’. Maar wat zou in die dagen het oordeel van een Britse bewindsman over de Hollandse kolonisten geweest zijn? Stellig even ongunstig. Later aangekomen Engelsen hielden zich erg koest, werden meestal gemakkelijk in de grote rommelpot opgenomen, en menigeen bracht het spoedig tot welvaart. In Berbice, Demerara en Essequibo genoten zij ondanks hun toenemend aantal | |
[pagina 160]
| |
zelfs aanzien en zoveel goodwill, dat toen deze kolonies tegen het eind van de 18e eeuw onder Brits gezag raakten, dit niet alleen getolereerd werd, maar met opvallend weinig weerstand geschiedde en zelfs door tal van planters werd toegejuicht. Al vóór de opheffing van het Edict van Nantes waren nogal wat Fransen, vooral Hugenoten, naar de Nederlandse vestigingen getrokken. Speciaal in Suriname, waar zij als gereformeerden gefavoriseerd werden, ging het hun goed en waren er nogal wat blijvers onder hen, wat tot gevolg had, dat menige hogere ambtsbekleder daar (en menige plantage!) een Franse naam droeg. Bij de invallen door Franse kapers tijdens de Nederlands-Franse oorlogen liet hun loyaliteit met het land van hun vestiging weinig of niets te wensen over. Ze waren goed ingeburgerd en hadden van het Frankrijk der bigotte Lodewijken niets goeds te verwachten. Eerder nog, reeds tijdens Willoughby, waren vrij veel Sefardische Joden naar Suriname uitgeweken, waar men hun komst graag tegemoetzag vanwege hun ervaring, know-how, bezit en aanpassingsvermogen. Inderdaad waren de meesten van hen niet onvermogend, sommigen zelfs zeer rijk na korte tijd, met genoeg meegebrachte beschaving om zelfs een intellectuele bovenlaag te vormen. Later kwamen zich veel Hoogduitse en minder beschaafde Poolse en Russische Joden bij hen voegen; veelal behoeftige lieden, ofschoon toen de Staten-Generaal niet draalde om te bepalen dat alleen vermogende Joden mochten worden toegelaten. Ze kwamen er niettemin, en in tegenstelling met die in de andere kolonies genoten de Joden in de Nederlandse bijna gelijke rechten als de christen-ingezetenen. Slechts een minimale aanpassing werd van hen gevergd; ze behielden zelfs veel autonomie in eigen sfeer, mochten alleen geen zitting hebben in hogere bestuurscolleges, maar wel een eigen burger-militie onder aanvoering van Joodse officieren. Hun loyaliteit stond voor een ieder buiten kijf. Zij waren in 1730 bezitters van niet minder dan 115 plantages van de toenmalige 400 in Suriname. Het merendeel daarvan waren suikerplantages. Toch waren er restricties. Noch in Essequibo en Demerara, lang nog onder één opperbewind - noch in Berbice werden in de praktijk Joden toegelaten. Zelfs een doorgaans wijs man als Storm van 's Gravesande, lang de Gouverneur van de twee eerstgenoemde kolonies, evenals zijn opvolgers in de tweede helft van de 18e eeuw, vond het ongewenst dat zich daar Joden kwamen vestigen, en wel om veel redenen. De berichten uit Suriname over de Joodse eigenaren en hun slechte behandeling van de slaven, met alle fatale gevolgen daarvan, evenals het feit dat hun slaven vijf dagen lang overwerkten om hen behalve op de zondag ook op de Sabbath vrijaf te kunnen geven, vormden de voornaamste bezwaren.Ga naar voetnoot* Voorts zouden zij de gewoonte hebben hun slaven te straffen door inhouding van rantsoenen, ongeoorloofde slavenhandel drijven, manufacturen willen importeren tegen bestaande privileges in, en zo meer. Wat hiervan ook waar mocht zijn | |
[pagina 161]
| |
(en zeker niet alles), het is des te merkwaardiger dat de ergste slavenopstanden juist in Berbice plaatsvonden, waar in het geheel geen Joden woonden. Er waren wel Joodse kooplieden bezitters van ondernemingen in deze westelijke kolonies, maar geen Joodse verblijvers aldaar. Zij werden ook uit de Franse kolonies geweerd, en uiteraard al vanouds uit de Spaanse en Portugese. Hadden de Joden aan het midden van de Wilde Kust, in Suriname, een min of meer blijvend heenkomen gevonden, de overige Blanken beschouwden zelden deze oorden als hun permanente woonplaats. Allen werden zij beheerst door ‘de geest van terugkeer’, die het duidelijkst kenbaar werd aan de algemene haast om zich zo snel mogelijk te verrijken en vervolgens als welgestelden de rest van hun leven in Europa te gaan slijten, waar zij bovendien nog een breed verhaal te vertellen hadden. Indien tenminste een vroegtijdige dood ze niet in deze opzet frustreerde, hetgeen vaker wel dan niet het geval was. Van het gros dezer kolonialen kon Gouverneur Mauricius tegen het midden van de eeuw in gemoede verklaren, dat zij weinig opvoeding hadden, lieden waren die in hun land niet hadden willen deugen en geen, of anders verkeerde denkbeelden van godsdienst, recht, orde, betamelijkheid en schaamte bezaten, maar veeleer twistziek, bitter, hardnekkig waren. Zolang zij in mindere staat verkeerden, bleken zij nog vreedzaam, buigzaam en niet toegankelijk voor oproer. ‘Maar zodra tot rijkdom of eer gekomen, raakt ze de kop verdraaid.’ Er ontstond dan ook nogal wat tegenstand om meer blanke bedienden, bijvoorbeeld afgedankte militairen, in de stadjes of op de plantages aan te stellen, mede vanwege de financiële lasten die dit met zich meebracht. In plaats van de blankofficieren werden dan ook - ondanks de plakkaten die dit verboden - steeds meet kleurlingen of negeropzichters (bastiaans) als slavendrijvers aangesteld, ofschoon deze laatsten zelf slaaf waren. En het waren niet altijd de zachtzinnigste opzichters, want lang-onderdrukten onderdrukken graag zelf. Onder de gegeven omstandigheden kan het geen verbazing wekken dat er aan schoolonderwijs en opvoeding bitter weinig gedaan werd. De enkele schoolmeesters die bij tijd en wijlen, en dan zonder voldoende bezoldiging, optraden, waren gewoonlijk zelf nog primitieve lieden en lang niet altijd van onberispelijke levenswandel, - op zijn best drilmeesters in het meest elementaire kennen en kunnen. De ‘herbergiers en vettewariers’ daarentegen deden zo goede zaken, dat de overheid menigmaal tegen hun ‘insolentiën’ en zondagsschennis had op te treden, wanneer zij er althans niet in slaagden dit met corruptiemiddelen te voorkomen. Soldaten en matrozen waren uiteraard hun beste en tevens luidruchtigste klanten. De scheepvaart, die de enige verbinding onderhield tussen de kolonies en de Europese stiefmoederlanden, speelde natuurlijk een enorme, bijwijlen zelfs beslissende rol. Met evenveel misnoegen als men doorgaans in de kolonies oorlogsschepen zag binnenlopen, met evenzoveel vreugde werden koopvaardijers tegemoetgezien, en wel om velerlei redenen. Zij brachten al het benodigde, slechts een enkele maal ballast mee, en door hun lang uitblijven ontstond gemakkelijk nijpend gebrek aan allerlei ‘droge goederen’, levensmiddelen en dranken. De aangevoerde lading (cargazoen) bestond verder nog uit kledingstukken en kramerijen, al dat soort waren die ook heden ten dage nog de rommelige voorrraad van volkswinkeltjes in deze streken vormen. Ook het nodige wapentuig, alsmede instructies | |
[pagina 162]
| |
(maar steeds te weinig geld) voor de plaatselijke overheid, werden meegebracht.Ga naar voetnoot* Omgekeerd was men op deze schepen aangewezen voor de afzet van zijn suiker, koffie en andere plantageproducten, die aan de kooplieden en ‘principalen’ in Europa geconsigneerd werden en door de kapiteins als retourlading meegenomen. Soms hadden deze laatsten echter ook maandenlang te wachten, voordat er voldoende vracht was voor een lonende terugvaart, en het was vooral gedurende zulke wachttijden dat het rondzwalkende scheepsvolk zich aan drank te buiten ging en de alomtegenwoordige lichtekooien tot overwerk noopte. In moeilijke tijden voeren de koopvaardijers, al of niet bewapend of door een oorlogsschip beschermd, het liefst in convooien. Over de godsdienstzin van de kolonisten viel nergens te juichen. In naam waren de Nederlandse nederzettingen in de Guyana's gereformeerd, de Franse, Spaanse en Portugese katholiek. In werkelijkheid waren de Hollanders toleranter, maar ook veel lakser in hun kerkelijke praktijk dan de Roomsen, waar dezen zich gevestigd hadden. Ondanks enkele belemmeringen op papier lieten de Nederlanders ook Lutheranen, Joden en anderen rustig en anders toch stiekempjes hun gang gaan, terwijl de Hugenoten al heel gauw hun eigen Waalse gemeente stichtten. Maar de autoriteiten die krachtens het octrooi van de Sociëteit verantwoordelijk waren voor de Nederduits Hervormde Staatskerk en van de ingezetenen op dit punt weinig medewerking ontvingen, hadden meestentijds de grootste moeite om aan behoorlijke predikanten of zelfs maar ziekentroosters te komen, in staat om op gereformeerde wijze het Woord en de sacramenten te bedienen. Meer dan eens moest men zijn toevlucht nemen tot uitheemsen, die niet in staat waren zich in verstaanbaar Hollands uit te drukken; alles was beter dan niets, meende men. De octrooien eisten wel dat ook op godsdienstig gebied de nodige voorzieningen getroffen zouden worden, maar helaas kostte dit geld dat geen tastbare winst opleverde, en enige zelfopoffering, die blijkbaar schaars was onder de vele zieleherders van Nederduits-hervormde huize, of het nu Voetianen of Gomaristen of andere ‘-anen’ en ‘-isten’ waren. Het bleef krukkenwerk op geestelijk gebied. Na een aanvankelijk goed, zij het schoorvoetend begin met de organisatie van het officiële kerkwezen, waren al gauw, zowel in Suriname als in de naburige Nederlandse kolonies, de kerkelijke schandaaltjes, moeilijkheden, ruzies en disputen bovendien niet van de lucht. De planters-gemeente hing als los zand aan elkaar, en wat de dominees betreft, menigeen onder hen werd zelf planter of minstens slavenhouder; de kost winnen ging uit vóór het brengen van de religieuze baat, of ging daarmee samen. Want zowel de w.i.c. als de Sociëteit huldigden, alle mooie woorden ten spijt, in de praktijk de opvatting dat de lasten voor de zielzorg der kolonisten door henzelf gedragen moesten worden. En dit gaf weer aanleiding tot veel misstanden en geharrewar. Het bekendst werd het geval van Ds. J.G. Kals, die in 1731 naar Suriname beroepen werd, oorspronkelijk van Roomsen huize was en er dientengevolge nogal sterke zendingsidealen op na hield. Deze kwamen hem al spoedig duur te staan in een samenleving die naar zijn welgefundeerde mening was gevormd ‘door alle Classen van Godloosheid doorgegane Spitsboeven, die om de Galg en het Rad | |
[pagina 163]
| |
te ontloopen, nadat ze negen-en-negentig Heeren bedrogen hebben, eyndelijk naar een van die Gewesten hunne Vlugt moeten neemen.’ Generaliserende domineespraat misschien, maar stellig niet zonder een kern van waarheid. Kals, die - zij het achteraf - ook het slavenstelsel veroordeelde, mocht dan ook niet lang meer in Paramaribo preken, waar hij teveel benadrukte dat hij meer van de kerstening van de heidenen in het land verwachtte dan van de zaligheid der aanwezige Blanken. Hij werd de wildernis in gestuurd om maar ergens aan de samenvloeiing van de Cottica en de Perica zijn heilsleer te verbreiden. Daar bovendien noch zijn huiselijk, noch zijn persoonlijk gedrag voorbeeldig was - om het maar mild te zeggen - werd de man eerst geschorst en vervolgens al in 1733 het land uitgezet, zijnde ‘een persoon van een onrustig en queruleus humeur’. Als zovelen van zijn voorgangers en nakomers; maar met één verschil: Kals liet het er niet bij zitten en schopte in Holland teruggekeerd zoveel schandaal over de toestanden overzee, dat men hem weleens een Multatuliaan avant le mot genoemd heeft. Wat echter veeleer betrekking gehad kan hebben op een tweede afzetting van de dominee, ditmaal in Europa, vanwege een schandaal met zijn dienstbode. In de twintig jaren van Kals werden nog verschillende dominees het land uit gezet, hetzij vanwege hun predicaties, hetzij om hun wangedrag. Een enkele werd er krankzinnig. Niettemin deden zich ook een paar gevallen voor van slaven die in de Gereformeerde Kerk werden opgenomen; maar het bleef bij die heel enkele, uiteraard nogal geruchtmakende uitzonderingen. Terecht oordeelde Mauricius, die in de jaren veertig in Suriname het bewind voerde, dat de ‘bekeering der zoogenaamde Christenen in de kolonie diende vooraf te gaan eer men van de Heidenen iets hopen mogt.’ Want de goede voorbeelden bleven schaars, ook onder de andere gezindten die nog geen eigen kerk hadden. De Evangelisch Lutherse gelovigen kregen pas in 1741 verlof van de Sociëteit om een eigen gemeente te stichten. De Herrnhutters, die in 1738 hun zendingswerk in Suriname begonnen, konden de eerste decennia tengevolge van veel tegenstand slechts onder de Creolen aldaar werkzaam zijn. Wel zagen zij kans om in 1748 hun zendingsarbeid onder de Indianen van Berbice, en in 1757 onder die aan de Corantijn en de Saramaka te beginnen. Fel was de Nederlandse plantocratie echter tegen de kerstening van de negerslaven, zogoed als van de ‘rode’ slaven, gekant. Het zou ze immers alleen maar opstandiger maken, alle evangelies ten spijt. Op kerkelijk gebied was het onder de Joden ook allesbehalve peis en vree, al hadden zij reeds in 1665 een eigen synagoge in Torarica, en in 1685 al een tweede aan de ‘Joden-Savanne’ mogen bouwen. De verhouding tussen de Portugese gemeente, die zich als een ‘filaçao’ van de krachtige Amsterdamse beschouwde, en de Hoogduitse-Poolse gemeente (Ashkenazim) liet zoveel te wensen over, dat laatstgenoemden zich volledig afscheidden van de Sefardische Israëlieten en in 1735 door een officiële ‘Akte van Separatie’ beide groepen het recht kregen op een eigen synagoge en verdere instituten, hoewel ook de Ashkenazim de Portugese ritus bleven volgen. Niettemin kwam er geen eind aan de onderlinge geschillen, evenmin als aan die binnen de afzonderlijke groepen, ondanks alle overheidsresoluties ‘tot herstellingh van de rust en vreede onder de Portugeesch Joodsche Natie’, die zich gaarne op haar ancienniteitsrechten beriep. Conform het algemene | |
[pagina 164]
| |
patroon ging het onder de Joodse minderheid niet anders toe dan onder de sterk-verdeelde Christenen. In de niet-Nederlandse kolonies van Guyana was de zielzorg min of meer in overeenstemming met die in de thuislanden Frankrijk, Spanje en Portugal. Er was weinig of geen tolerantie voor andere godsdiensten dan de katholieke. De Spaanse en de Portugese vestigingen werden ten dele, de Franse geheel en al als missielanden beschouwd, waar men het kersteningswerk uitsluitend op de Indianen richtte, behalve op sommige Portugese plantages met negerslaven, die echter vrij schaars waren in Braziliaans-Guyana. Dit land was te groot, dan dat men zich veel gelegen kon laten aan een ver-verwijderde streek in het uiterste noordoosten; tenzij het om nationale bezitsgrenzen ging. Alles bijeengenomen was het zo, dat waar men ook rondkeek in de kolonies aan de Wilde Kust, de Europeanen er voortdurend leefden ‘tussen een eindeloze nachtmerrie en paradijselijke wensfantasieën’, die zelden of nooit in vervulling gingen, maar wel een oorspronkelijke verdeeldheid, onophoudelijk krakeel en een diep gevoel van ongeneeslijke vervreemding lieten voortbestaan. Alleen uitbuiting, maar geen werkelijke beschaving kon van zulk een troep uitgaan, en het feit dat al deze vestigingen slavenkolonies waren, is slechts ten dele de oorzaak van bedoelde mislukking, die na het midden van het halve milennium van blanke kolonisatie nog veel groter werd. |
|