De foltering van Eldorado
(1983)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermdEen ecologische geschiedenis van de vijf Guyana's
[pagina 122]
| |
13
| |
[pagina 123]
| |
thuis waren, als van de anderen die - met zin of tegenzin - tenslotte daar hun leven moesten slijten omdat zij geen ander heenkomen meer hadden? Heeft de landstreek zich in al die eeuwen tussen toen en nu enigermate ontwikkeld? En zo ja, hoe? Dit, en dit alleen is wat ons hier aangaat. Alle verdere gegevens die hier zullen worden verstrekt, dienen uitsluitend ter adstructie van het antwoord op de gestelde vragen. Daarom zal er in de komende hoofdstukken maar zelden gewag gemaakt worden van de kleine ambtenaartjes en zesderangs bewindvoerders van de koloniën, wier liever te vergeten namen de bladzijden vullen van andere ‘geschiedenissen’ waarin de Wilde Kust betrokken is. Wij zullen slechts weinige figuren tegenkomen, die werkelijk noemenswaardige invloed op de gang van zaken uitoefenden of markant genoeg waren om als schoolvoorbeeld te kunnen dienen. Bovendien, wie heden ten dage de historie van slechts één van de Guyana's, los van die der vier andere zou willen behandelen, speelt erger dan stompzinnig in de kaart van oude imperialistische en kolonialistische tendenties die, alle fraaie leuzen en vermommingen ten spijt, nog altijd opgeld blijven doen, - ook in de twee zogenaamd onafhankelijk geworden centrale deelgebieden. Het is verder niet verwonderlijk dat juist de drie perifere gedeelten van Groot-Guyana, daar waar zich in de loop der laatste 300 jaren tot dusver het kleinste aantal gebeurtenissen voordeed, zo stevig vastgekluisterd bleven aan de oude occupatie- en exploitattievormen: de Spaanse, de Portugese en de Franse Guyana's, die nog altijd slechts half-vergeten ‘provincies’ zijn van grote en nog betrekkelijk jonge republieken. Aan de periferie is de mobiliteit steeds geringer geweest dan nabij het centrale deel van de Wilde Kust; in zekere zin zijn de randgebieden dan ook, vooral in het zuiden, relatief achtergebleven ten opzichte van die in het noordelijke midden, - evenwel met een goede kans op snelle veranderingen in de naaste toekomst. De ongelijkheid der gebeurtenissen - avonturen menigmaal - kan uiteraard en onvermijdelijk alleen tot uitdrukking komen in een synthetisch geschiedverhaal dat de totaliteit van de Guyana's ook tussen de jaren 1650 en 1980 in beschouwing neemt. Tevens heeft als ieder ander de Guyanees (wie hij dan zijn moge) recht op een eigen optiek. De onweerlegbare historische feiten liggen daar, - het komt hem toe ze naar eigen inzicht te interpreteren, te analyseren, te waarderen op grond van hun gevolgen, en uit dit alles de motieven der actieve en passieve deelhebbers aan die feiten te extrapoleren. De gebeurtenissen, de voorvallen zelf, zijn niet terug te draaien; ze liggen in de lijn van hun konsekwenties, die niets van doen hebben met historische verklaarbaarheid van gebeurlijkheden, attitudes of bedoelingen. Want het is de actualiteit die de zin van het verleden uitmaakt. Hier gaat het dus om de doorlichting van harde feiten en hun gevolgen, - een treurige geschiedenis in ons geval, maar niet zonder nuttige lering voor wie deze weet te trekken. Volgens een Franse kaart van 1625 woonden langs de monding van de Marowijne destijds Arawak, maar zuidelijker juist Carib. Westelijker waren volgens de wat oudere kaart van Hondius, die grotendeels op gegevens van Ralegh en Keymis gebaseerd is, ‘Iaos, Piraos, Ipaios, Paracuttos, Carepini (Kropina?) en Shebaios’ verspreid tussen meer ‘Arwakas’ en enkele ‘Chanbes’. Oostelijk van de Oayapoc werden nog de ‘Aricari’ genoemd, ten westen van de Essequibo - wanneer wij | |
[pagina 124]
| |
zogenaamde landstreeknamen ook als de namen van hun bevolking mogen opvatten - de ‘Amapaia, Anebas, Epuremei, Iwaipanoma, Emeria, Iwarawakeri, Arowagotos (Arawak?), Eparagotos en Cassipagotos’. Een aantal van deze namen zullen echter wel even fantastisch geweest zijn als het uitgestrekte meer ‘Parime’ dat hij langs de Evenaar plaatst. Maar in het Groot-Guyana dat Hondius zo ‘sprekend’ in kaart bracht, visualiseerde hij enkel wat hij bij geruchte wist. Op andere kaarten van tijdgenoten vinden wij soms dezelfde, soms heel andere bevolkingsnamen. Deze doen er meestal ook weinig toe, gezien de geringe betrouwbaarheid der ‘bereisde berichtgevers’. Tegen het midden van de 17e eeuw waren de Hollanders en Zeeuwen eigenlijk sterker betrokken bij de Wilde Kust dan zelfs de Engelsen of de Fransen, om maar te zwijgen van de reeds tamelijk ‘geconsolideerde’ Spanjaarden en Portugezen in respectievelijk het westen en het oosten. In het centrale gedeelte hadden de drie eerstgenoemde naties echter een geduchte concurrentiestrijd met elkaar te voeren. De in het vorige hoofdstuk vermelde vestiging van Lord Willoughby in Suriname laat goed zien hoe zulk een kolonie kon groeien, wanneer zij krachtig geleid en een tijdlang ongemoeid gelaten werd. In 1654 waren er nog maar ongeveer 350 Engelsen die in een klein aantal ongeordend doorelkaar opgetrokken hutten of huisjes woonden, onder de hoede van het fort waarbinnen zich slechts één stenen huis, een laag gebouwtje, bevond. Maar spoedig kwamen daar niet alleen de nodige negerslaven bij, maar ook een aantal uit het voormalige ‘Nieuw Holland’ in Brazilië uitgeweken Joden die via Engeland of rechtstreeks uit Cayenne zich bij de Engelsen kwamen voegen, zodat het niet lang duurde, of Willoughby's gemachtigde, William Byam, (toen nog majoor) stond aan het hoofd van een bevolking van zowat 4000 koppen. Deze konden nu het land op grotere schaal bewerken en legden ruim veertig plantages aan, tot aan de Para, een nabije zijrivier van de Suriname. Met de tabak die zij verbouwden, hadden zij minder succes dan met hun suiker. Het nabije oerwoud, waarin zij toch al een gedeelte van hun velden, zo niet alle, moesten aanleggen, leverde meer dan voldoende hout voor de bouw van permanente huizen en van suikermolens. Er was klei genoeg om bakstenen te maken voor de stokerijen, en daar waar paarden of ossen ontbraken om het riet binnen de plantage te transporteren en de molens te drijven - drie verticale houten rollen waartussen het riet verbrijzeld en uitgeperst werd - daar werd van de spierkracht van de flinkste slaven gebruik gemaakt. De overige slaven deden het nauwelijks minder zware veldwerk. De blanken hielden zich uitsluitend bij de ‘planning’, het dagelijks beheer en het ‘overall management’, om het maar in moderne termen te zeggen. In het naburige Cayenne, dat in 1656 weer eens voor een gedeelte door Zeeuwen en Hollanders in bezit genomen was, en waar zij samen met de Fransen naar gouden zilvermijnen zochten, hadden zich, zoals reeds vermeld, ook enige aantallen Joodse vluchtelingen uit Brazilië gevestigd. Het ging ze goed, vooral toen een van hen zelfs een charter van de West-Indische Compagnie kreeg, om daar onder het genot van allerlei voorrechten zijn kolonie uit te breiden. Meteen kwamen al meer dan 150 Joden uit Livorno zich bij deze patroon voegen. Hun vreugde was echter van korte duur. Na de oprichting van de Franse ‘Compagnie Equinoxiale’ (die | |
[pagina 125]
| |
later overging in een ‘Compagnie des Indes occidentales’) werden zij niet langer ongemoeid gelaten. In 1664 werd Cayenne door de Fransen heroverd en moesten allereerst de Joden het land verlaten. Ze trokken toen verder naar de dichtstbijzijnde kolonie, de Surinaamse, waar zij meteen welkom waren vanwege hun planterservaring en meegenomen bezittingen, vooral slaven. Ook vonden zij daar al meerdere geloofsgenoten. De koningsgezinde Willoughby, die het raadzaam vond Cromwell en zijn volgelingen uit de weg te blijven, begon zijn kolonisatie in Suriname geheel als particulier en bekostigde deze, bij wijze van investering, hoofdzakelijk uit eigen middelen. Hij bezat aanvankelijk dan ook geen enkel in Europese ogen geldend recht of titel op het land en voelde het gemis van een dergelijke bescherming des te meer, omdat anderen zich al eerder in het land dat hij op het oog had, gevestigd hadden. Zijn verkenner, Rouse, had goed uitgekeken, maar was niet de enige geweest die wist waar de beste mogelijkheden voorhanden waren. Zijn landsman, kapitein Marshall, die zich al in 1630 met zowat 60 anderen was komen vestigen aan de Suriname-rivier, deed dit ver genoeg landinwaarts om tegen overvallen beschermd te zijn, en wel nabij de monding van een zijriviertje dat nog altijd de naam van Marshall-kreek draagt.Ga naar voetnoot* Zij verbouwden er ook zelf tabak en dreven verder handel met de naburige Indianen. Rond 1640 vertoonden zich daar ook Fransen voor een kortstondige, wat ongelukkige kolonisatie, terwijl ook nog wat Hollanders zich in de nabijheid van de Commewijne bevonden. Onmiddellijk na de Restoratie in 1660 veranderden de zaken voor de Graaf van Parham en zag hij zijn koningstrouw beloond, zij het op goedkope wijze. Want toen na Cromwells dood de monarchie in Engeland hersteld was en ook Willoughby zich daar weer kon roeren, werden hij en de zoon van de Earl of Clarendon ('s konings neef) samen ‘begiftigd’ met het erfelijk ‘bezit’ van bijna geheel Suriname, namelijk al het land van de Coppename tot de Marowijne. Zo werd dan de particuliere onderneming van de man die tevens in zijn vroegere ambten hersteld werd, door de Engelse vorst omgezet in iets kwasi-wettigs, tegen betaling van 2000 pond tabak per jaar en natuurlijk het bekende ‘vijfde deel des konings’ van alle goud en zilver dat eventueel gevonden zou worden. Een verdere nogal gekke voorwaarde was, dat wanneer Charles ii of een van zijn opvolgers het land zou bezoeken, de leenmannen hun soeverein van twee witte paarden zouden voorzien. Daartegenover stond, dat de kolonie voortaan Willoughbyland zou heten. Goedkoper is Suriname nooit van de hand gedaan, maar het had de Engelse koning zelf dan ook geen kuchje gekost. Het was trouwens een tijd waarin het tot de vorstelijke prerogatieven behoorde, weg te geven wat hun zelf niet toebehoorde. Men mocht het gaan halen. De kolonie groeide snel, ook al omdat er een nederzetting van Quakers aan de Para-rivier ontstond en een plantage ‘Pilgrim’ van Cromwellianen die hier nu op hun beurt een toevluchtsoord zochten, zodat er vaak hevige ruzies ontstonden tussen de ‘Parlementarians’ en de ‘Royalisten’ onder de planters, en de militie die zij noodgedwongen hadden te vormen voor hun zelfbescherming. Zoals een Britse | |
[pagina 126]
| |
ooggetuigen in 1662 naar Patria schreef: ‘De kolonie was vol ontevredenheid en angsten’, ook al omdat de strenge, maar partijdige en eigengereide Byam menig respectabel inwoner gevangen zette in het ruim van een der voor anker liggende schepen. Overigens moet deze ‘Commandeur en plaatsvervangend gouverneur’ hier genoeg reden voor gehad hebben, gezien onder meer een brief van december 1663, waarin een zekere Henry Adys zich als een der ingezetenen (en klaarblijkelijk een Puritein) vanuit Torarica bij Willoughby beklaagt dat hij daar ‘zoveel dronkenschap, losbandigheid, bittere vloeken, vreselijke verwensingen en wellustige afschuwelijkheden’ moest meemaken. Waarop Lord Parham hem korzelig antwoordde dat er weinig aan te doen viel, want ‘u weet van wat voor soort mensen over het algemeen alle nieuwe kolonies zijn gemaakt’. Het moet daar inderdaad toen al een grote janboel geweest zijn, want reeds in juni 1663 verzocht Charles ii Willoughby om zich ‘met alle gepaste spoed’ te gaan bemoeien met het bestuur van zijn kolonie en daarbij vooral toe te zien op de godsdienst, opdat het christendom er ‘op Engelse wijze’ beoefend zou worden en niet vervormd door de Puriteinse fanatici. Daar Willoughby echter nog zaken op Barbados had af te wikkelen, zond hij er alvast een verwant heen als Luitenantgouverneur. Maar waarschijnlijk stierf de man onderweg naar zijn standplaats.Ga naar voetnoot* Willoughby zelf arriveerde inderdaad eind augustus 1663 opnieuw in de kolonie, vermoedelijk op een eigen schip dat ‘Guiana’ heette en (blijkens een toenmalige correspondent) omstreeks die tijd in Suriname werd verwacht. Om enigermate aan zijn trekken te komen, had de koloniestichter, die nu de ‘Lord Proprietor’ van Suriname was, niet alleen voor zichzelf op zijn minst één plantage laten inrichten, namelijk ‘Parham Hill’, een dertigtal kilometers stroomopwaarts van het concentratieplaatsje Torarica gelegen, en toenmaals de grootste plantage van de kolonie, maar hij had ook verschillende van zijn bloed- en aanverwanten met land begiftigd, onder andere Sir Martin Noël die een van zijn bezittingen ‘Noëlia’ noemde, en Lord Brereton.Ga naar voetnoot** Zijn verhouding tot de andere kolonisten moest evenwel nog geregeld worden, wat pas mogelijk was na de koninklijke ‘grant’ die hij in 1660 ontving. Nu eiste hij van hen betaling, ten dele in de vorm van grondlasten, ten dele als een percentage uit de opbrengst van hun ondernemingen, hetgeen nogal wat kwaad bloed zette, zowel onder de oudere als de nieuwbakken planters. Hoewel deze lieden in de tussentijd onder Byam samen met deze een soort van democratisch bewind hadden opgezet, werden zij nu opeens tot weinig meer dan ‘pachters’ van de nieuwe eigenaars gedegradeerd. Menigeen verliet dan ook de oude vrije volksplanting uit ontevredenheid met genoemde vorstelijke ‘deal’. Het was een gevoelige aderlating van wel 200 man, en ook de blijvers lieten zich niet | |
[pagina 127]
| |
onbetuigd, want toen Willoughby meteen zijn kolonie ging inspecteren, werd door een der ontevreden planters in het kerkje van Torarica een moordaanslag op hem gepleegd, die hem echter alleen ernstig verwondde en hem twee vingers van zijn rechterhand kostte. Zijn lust om nog langer te vertoeven in het oord van zijn dromen was hiermee vergaan. Al in die aanvangstijd was de criminaliteit er bepaald niet gering, en deze zou, zoals nog zal blijken, heel lang voortduren; iets wat in die dagen van de boekaniers Willoughby bij herhaling ondervond. Er kwam nog een speciale oorzaak bij. Niet zodra waren de eerste vestigingen wat op gang gekomen, of er werden reeds grote aantallen slaven uit West-Afrika hier aangevoerd. Zo wist een Britse correspondent in 1664 te berichten dat toen ‘a Genner man’, dat is: een slavenschip van de Guinese kust, in de kolonie gearriveerd was met 130 negers aan boord en ‘tydens de reis had het 54 negers verloren’, - ruim 30% van de menselijke lading! Overigens waren destijds Engelse slavenschepen - als dit er al een was - nog vrij schaars, mede ten gevolge van Michiel de Ruyters acties ter zee. Maar het merkwaardige is, dat Byam die intussen van ‘Deputy Governor’ bevorderd was tot ‘Lieutenant-governor’, al in het daaropvolgende jaar het nodig vond om in zijn officieel verslag over de toestand in Suriname uit te weiden over ‘de onbeschaamdheden van onze negers die ons vee doden, de huizen openbreken, onze vrouwen bedreigen, en van wie sommigen in opstand gekomen, de bossen in vluchten’. Vast staat, dat sinds het allereerste begin van de plantageslavernij in de Guyana's, ook slavenopstanden en collectieve ontvluchtingen plaatsvonden.Ga naar voetnoot* Een belangrijke versterking kreeg de volksplanting toen Willoughby aan een groep uit Brazilië uitgeweken Portugese Joden land in de buurt van Torarica, aan beide oevers van de Suriname-rivier ter beschikking stelde - zij waren niet onvermogend! - en wel met het privilege ‘that they may build thereon places of worship and schools, also for the burial of their dead’. Niet alleen werd hij hierdoor de grondlegger van de bekende ‘Jodensavanne’ die in meer dan één opzicht het centrum werd van een groeiende Joodse kolonie-binnen-de-kolonie, maar ook een van de krachtigste en meest karakteristieke componenten der toekomstige suikerindustrie. De even ondernemende als avontuurlijke Earl of Parham, die in zijn officiële hoedanigheid van ‘Lord Governor of Surinam in Guyana’ beschouwd mag worden als eerste van de lange reeks landvoogden die daar, meestendeels op minder pittoreske wijze dan hij, het bewind voerden, besloot zijn leven in stijl. Hij verdronk op zee, tijdens een orkaan. Terecht werd hij door zijn erfgenaam ‘honest and careless’ genoemd, immers hij had het grootste deel van zijn fortuin aan zijn weldoordachte kolonisatieplannen besteed: 50 000 pond, - een zeer groot bedrag voor die tijd. | |
[pagina 128]
| |
Zijn manier van optreden, evenals die van zijn handlanger Byam, is typerend gebleken voor de verhoudingen in de kolonies aan de Wilde Kust. Als ‘eigenaar’ hadden de patent-houders allerlei verplichtingen tegenover de min of meer als leenheer optredende Soeverein, - in dit geval de koning van Engeland. Hij had zelf te zorgen voor de handhaving van orde en rust, de landsverdediging en vooral de rechtzinnige beoefening van het geloof, al was een zekere vrijheid van godsdienst (zoals ten aanzien van de Joden) onvermijdelijk. Op zijn beurt kon hij echter de planters als ‘toegelatenen’ allerlei verplichtingen opleggen, waaronder niet alleen financiële bijdragen, zowel te eigen bate als voor het algemeen belang, maar ook bijdragen in persona, wanneer het nodig was de kolonie om haarzelfswil te verdedigen tegen binnenlandse ordeverstoring, of haar ‘omwille van de Soeverein’ te verdedigen tegen usurpatie door vreemdelingen. Willoughby's plaatsvervanger Byam was bij al zijn serviliteit een aasje naar zijn baasje; hij lette goed op de belangen van zijn opdrachtgever, zonder daarbij één seconde zijn eigen voordeel uit het oog te verliezen. Maar hoewel van huis uit een militair en bovendien een meer dan nauwgezet administrateur, faalde hij toch op het meest beslissende ogenblik van zijn loopbaan, toen hij de kolonie te verdedigen had tegen een paar forse aanvallen van buitenaf.Ga naar voetnoot* Want kort na Willoughby's bezoek raakten de Engelsen in een tweejarige oorlog met de Nederlanders, en nog in februari van het laatste oorlogsjaar (1667) viel een klein eskader van Zeeland, onder bevel van Abraham Crijnssen, de Surinaamse kolonie aan, uit weerwraak voor de verwoesting van de Zeeuwse vestigingen aan de Essequibo en de Pomeroon, op instigatie van Lord Willoughby uitgevoerd. Zijn fort aan de Surinamerivier, dat in slechte staat verkeerde, werd zonder veel moeite, met slechts één man verlies, door de Zeeuwen veroverd, die daarbij een buit van f 400 000. - in de wacht sleepten. De commandeur Byam capituleerde op korte termijn, hoewel eervol en, naar zijn zeggen, onder meer vanwege een tekort aan wapens en een uitgebroken epidemie. Na zijn aftocht van lafheid beschuldigd en voor de krijgsraad gebracht, werd hij vrijgesproken, omdat men ook rekening wilde houden met het feit dat het fort nog onvoltooid was, er zich ‘insolent disorders of our own Negroes’ hadden voorgedaan en ‘genadeloze Fransen’ als helpers van de Nederlanders te verwachten waren. Dit laatste liep nogal los, want de Engelse Admiraal die in de buurt de Fransen ter zee bevocht, veroverde zonder veel moeite hun kolonie in Cayenne, en verdween weer snel, met medeneming van veel slaven en andere oorlogsbuit. Vervolgens viel hij (in oktober) de thans in handen van Zeeland geraakte kolonie in Suriname aan, stiet daar wel op flinke tegenstand, maar slaagde er toch in de plaats te hernemen en er een garnizoen achter te laten.Ga naar voetnoot** Daar evenwel bij de Vrede van Breda, die een einde maakte aan deze oorlog, bepaald werd dat veroveringen die nà 10 mei gebeurd waren, niet zouden gelden, kregen de Nederlanders Suriname weer toegewezen, terwijl de Engelsen op dezelfde grond de Noordamerikaanse kolonie van de Nederlanders aan de Hudson | |
[pagina 129]
| |
en op het Staten-eiland (het latere New York) mochten behouden, - een slechte ruil... ook tot grote ergernis van Willoughby's erfgenamen. Ondanks de vredesbepalingen toog Willoughby's broer dan ook ijlings naar Suriname om er allerlei herrie te maken, alsof er al geen moeilijkheden genoeg waren. Immers Abraham Crijnssen, de Zeeuwse vlootvoogd die het eerst de kolonie al na een korte schermutseling op Byam veroverde, had toen van de ingezetenen een bijzonder grote oorlogsschatting geëist, in suiker te voldoen, en zij zouden verder ongemoeid gelaten worden, indien zij trouw zwoeren aan de Staten-Generaal. Zes maanden later was de kolonie evenwel weer Engels, en nu, na een nog kortere tijd opnieuw Nederlands... Zo was dit het begin van de telkens wisselende loyaliteit die van de kolonisten aan de Wilde Kust gevergd werd. Trouw was de laatste deugd die zij zich konden veroorloven, en ontrouw - tenslotte jegens allen en iedereen, met inbegrip van de Indianen - werd een levensvoorwaarde, een existentiële noodzaak waaruit slechts kreupele karakters en een verminkt ‘ingezetenschap’ kon ontstaan, waarvan de fatale gevolgen tot op de huidige dag in al de vijf Guyana's merkbaar zijn. Om de haverklap moest onder een andere vlag gediend worden, op straffe van persoonlijke ondergang, en telkens opnieuw trouw gezworen aan de avonturiers die zich als vertegenwoordigers van twistende Europese mogendheden kwamen opdringen. Dit gedeelte van de Wilde Kust was als een van drie zijden door boekaniers geënterd schip zonder veel lading; wat kon de bemanning anders doen dan zich op genade of ongenade aan Zwartbaard of Houtebeen overgeven? Of ze door de Engelse bulldog, de Franse kat of het Nederlandse leeuwtje gebeten werden, maakte weinig verschil uit. Alvorens te vertrekken na zijn eerste ‘bezoek’, stelde Crijnssen een van de voormannen van de Joodse kolonisten tot Commandeur aan, met de natuurlijk welkome toezegging ‘dat de Joden gerekend werden alsof zij geboren Hollanders waren’, en de man kreeg een klein garnizoen tot zijn beschikking. Toen dus het inmiddels tot ‘Zeelandia’ herdoopte fort weer in Britse handen kwam, moesten in de eerste plaats de Joden het ontgelden. De Engelsen die niet veel tijd te verliezen hadden omdat de ‘Europese’ oorlog al op zijn eind liep, plunderden en verwoestten wat zij maar konden, daar Crijnssen reeds alle buit had weggevoerd. En nu Crijnssen daar na het sluiten van de vrede voor de tweede keer kwam, vond hij er niet alleen een berooide boel, maar ook Willoughby's zoon, die er veel ongeregeldheden veroorzaakte en bovendien nieuwe schade aanrichtte onder degenen die niet van zins waren zijn partij te kiezen. Tenslotte speelde de gefrustreerde erfgenaam het klaar, dat met hem honderden van zijn landslieden, waaronder ook de vroeger uit Engeland overgekomen Joden, het land verlieten met medeneming van al hun slaven, Indiaanse bedienden en verdere bezittingen, - hetgeen de | |
[pagina 130]
| |
toestand in de kolonie in niet geringe mate verergerde. Te meer daar zij vóór hun vertrek uit wrok nog een aantal suikerfabrieken verwoestten. Voor de Staten van Zeeland bedroegen de totale veroveringskosten weliswaar niet meer dan f 281 000. -, maar de kolonie zou van weinig waarde zijn als er geen nieuwe kolonisten kwamen. Immers na de Engelse exodus bestond zij nog maar uit 800 blanken, 2500 negerslaven en 500 Indiaanse krijgsgevangen gemaakte of ingeruilde slaven. Tezelfdertijd maakte men zich in Nederland dik over de vraag, van wie nu eigenlijk dit stukje Guyana was: van Zeeland, dat in de persoon van Crijnssen de kolonie veroverd had, of van de Generaliteit (de Staten-Generaal) die de hele onderneming bekostigd had. Met andere woorden, was dit de bruiloft van de dansers of van degenen die de muziek betaalden? - een typisch verkeerd gestelde vraag, als zo vaak, maar wel met de nodige nare gevolgen voor de kolonie. Want in het laatste geval zou het elke Nederlander vrij staan er zijn negotie te komen drijven, in het eerste geval evenwel zouden de Zeeuwen het voor 't zeggen hebben, al mochten de Staten-Generaal wel een zeker oppergezag uitoefenen. | |
Bij de Nederlanders‘J'y suis, j'y reste,’ redeneerde Zeeland, dat achtereenvolgens verschillende Commandeurs er heen zond, terwijl het krakeel in de losse boezem van de Republiek der Zeven Provinciën bleef voortduren. De Zeeuwen die reeds koloniën aan de Pomeroon, Essequibo, Demerara en Berbice bezaten en nu net die in Cayenne waren kwijtgeraakt, wilden ook aan de Surinaamse rivieren trachten ‘een goede aenqueeck van suykeren ende andere Gewassen te maken; ende vervolgens voor de Ingesetenen deser Provincie allenxkens wat meerder Vaert ende Commercie derwaerts te queecken’. Ze waren al wat laat met hun goede voornemens, want Byam had niet stilgezeten en de snel groeiende kolonie stelde al heel wat voor toen Crijnssen haar veroverde. Zij vertoonde volgens een kaart uit die tijd niet minder dan 178 in bedrijf zijnde plantages, waarvan de meesten suikerriet verbouwden en in het hoger oplopende zuiden van het kustgebied lagen, daar pas later, onder de Hollanders, aan inpoldering van het Guyanese laagland in en buiten Suriname werd gedacht. Bij het vertrek der volgelingen van Willoughby's zoon werd bijna de helft van deze plantages geabandonneerd, - wel een bewijs hoe ijverig de Engelsen tevoren in de weer geweest waren en reeds hun stempel op de kolonie hadden gedrukt. In drie jaren tijds waren er echter alweer 111 plantages in bedrijf, waaronder 60 suikerplantages en 60 tabaksondernemingen, meest in Nederlandse handen. Het was aan de middenloop van de Suriname-rivier dat de Engelsen de eerste hoofdplaats, Torarica, hadden gesticht, een dorp bestaande uit een honderdtal huizen, een kapel en een gouvernementsgebouw dat ‘Parham House’ genoemd werd en op een hoogte stond, met uitzicht over de rivier, en waar nu Crijnssen in vredestijd zijn verblijf hield, - niet meer dan ‘een kleine vlek’, ver van het fort, maar dientengevolge niet zo gemakkelijk te verrassen. In 1672 werd de plaats die toen ‘Sand Poynt’ genoemd werd, door de Joden nog wat uitgebreid met meer woningen, een kleine synagoge en begraafplaats. Het stadje of dorp moet echter snel achteruitgegaan zijn, want Adriaan van Berkel, die in de tachtiger jaren een | |
[pagina 131]
| |
plantage in Suriname beheerde, vertelt in zijn ‘Voyagiën in America’ dat het ‘een dorp van christenen’ (lees: Blanken) was, bestaande uit 25 à 30 huizen en een kerk. De Joden woonden iets boven dit dorp, in een Jodenkwartier, en hier in de omgeving lagen de beste plantages van de hele kolonie. De Joodse voorkeur voor Thorarica was begrijpelijk, omdat het juist hun plantages waren, die het meest landinwaarts waren aangelegd, - even veilig voor buitenlandse invallers overigens, als onveilig voor binnenlandse overvallers: de Indianen en - toen reeds - de enkele horden ontvluchte negerslaven, die in de omgeving van de plantages door de bossen ronddoolden om de planters het leven zuur, en voor zichzelf het een en ander buit te maken. Ook brachten de Joden deze oude naam in verband met hun Thora. Aanvankelijk waren de betrekkingen met de inboorlingen redelijk geweest. Er hadden zelfs wat Nederlandse houthandelaars aan de Commewijne factorijen gebouwd, waar zij hun exportprodukten rechtstreeks van de Indianen betrokken en er zelf geen slaven op na hielden. Van hun kant hadden de Indianen zich blijkbaar neergelegd bij de niet ongelegen aanwezigheid van zulke vreemdelingen, evenmin als in het begin van die der Engelse landbouwers. Maar door het aanleggen van steeds meer plantages, ook langs andere rivieren dan de Suriname, werden de inboorlingen van de kustvlakte en het overgangsgebied steeds meer teruggedrongen, de barre wildernis in, die hun vaak zelf te machtig was en waaruit zij juist hierom waren weggetrokken. Erger nog, de planters die voor hun nieuwe plantage nooit over genoeg negerslaven konden beschikken - en deze waren nogal duur - trachtten nog altijd de Indianen tot ‘rode slaven’ te maken, zoals zij genoemd werden, want dat bleek veel goedkoper dan de aanschaf van negers. De Indianen hadden er zelf ten dele ook aanleiding toe gegeven, omdat zij in den beginne soms best ertoe geneigd waren hun krijgsgevangenen, welke dan ook, en soms zelfs ongewenste stamgenoten aan de Blanken te ‘verkopen’ in ruil voor wat snuisterijen, gereedschap of sterke drank. Totdat zij spoedig genoeg inzagen dat zij zelf gevaar liepen en waar het maar mogelijk was óók werden gekaapt door de mannen met sabels en musketten, tegen wie zij slecht op konden. En zij lieten zich als vrije mensen nu eenmaal op geen enkele wijze forceren om aan het in hun ogen dwaze en onmenselijke productieproces van de Europeanen deel te nemen. Het is dan ook niet zozeer de expansiedrang geweest, als wel de onstelpbare behoefte van de Blanken om zich - liefst zo snel mogelijk - te verrijken, die de conflicten heeft veroorzaakt welke al deze koloniën voortdurend hebben verontrust. Ook de vele conflicten met niet ten onrechte opstandige negerslaven, over wie straks nog allerlei gezegd moet worden. Officieel werd wel gepoogd de Indianen zoveel mogelijk ongemoeid te laten, ook al werd het land meer en meer door de planters bezet, zodat in de meeste tussen 1669 en 1803 uitgegeven Grondbrieven die mij onder ogen kwamen, als een der voorwaarden telkens stond opgenomen: ‘mits niets doende tot nadeel van de Indiaenen, ofte eenige voorige Concessie’, of een stipulatie van gelijke strekking. Maar juist de laatste toevoeging wekt de verdenking dat wij hier slechts met een lege formule te doen hebben. De werkelijkheid was dan ook totaal anders. Na 1803 werden de ‘Vrije Indianen’ in de Grondbrieven zelfs niet meer genoemd; de | |
[pagina 132]
| |
aanspraken die zij al zo lang niet meer konden doen gelden, achtte men in de Bataafse Republiek blijkbaar volledig verjaard. In toenemende mate begonnen de Indianen de plantages aan te vallen en de kolonisten te doden; menigmaal tezamen en in vereniging met ontvluchte slaven. De verst afgelegen vestigingen waren begrijpelijkerwijze het meest blootgesteld, maar ook op de overige plantages begonnen de Blanken zich zo onveilig te voelen, dat sommigen, gezien de slechte verdediging van de kolonie door de Nederlandse autoriteiten, bij de Fransen en Engelsen om hulp wilden aankloppen, - wat ze erg kwalijk genomen werd. Even kwalijk als het aanmunten van eigen geld (met een papegaaitje als beeldenaar) waartoe zij gemakshalve waren overgegaan, omdat verder suiker als het enige gangbare geld diende. Andere planters zonden bij herhaling een smeekschrift naar de Staten-Generaal, met het verzoek om meer militaire bescherming, daar de vijftig (!) soldaten die in en om het fort Zeelandia gelegerd waren, hun nauwelijks enige hulp konden bieden, terwijl zijzelf er weinig voor voelden hun krachten aan militaire expedities te besteden. Wat zij bepleitten was eenvoudigweg: ‘dempingh en ruïne van de Indianen’, en van de meeste gevangenen werden meteen gehangenen gemaakt, zonder verdere vorm van proces. Mede als gevolg hiervan lieten de Carib en Arawak zich lang niet altijd tegen elkaar uitspelen, maar trokken zij vaak één lijn tegen de Blanken. Een farce begon, die zich nog menigmaal gedurende vele decennia zou herhalen. Zeeland als ‘patroon’ schreeuwde met de planters mee, dat deze vanzelfsprekend beschermd moesten worden, al konden de weerloze kolonisten ook onder de Statenvlag niet nalaten de Indianen, met name de Carib, het leven te verbitteren, noch ertoe komen zich zachtzinnige meesters te betonen jegens hun negerslaven. Zodat er ‘natuurlijk’ enige honderden soldaten naar Suriname gedetacheerd moesten worden. De Prins van Oranje, als opperbevelhebber, zag er geen been in, want hoe meer soldaten hij onder zich kreeg, hoe liever het hem was. Maar de Staten-Generaal, nog wat bibberig van het Rampjaar, stelden de typisch-Nederlandse hamvraag: wie dat allemaal betalen zou. En toen noch Zeeland, noch zij, noch de kolonisten daarvoor wilden of konden opdraaien, toen liep het lange gezanik weer eens uit op het bekende compromis - de halve maatregel - en werden 150 soldaten op kosten van Zeeland uitgezonden. Deze huurlingen bleven maar twee jaar (tot 1682) in Suriname. Onder dergelijke omstandigheden gingen veel ingezetenen uit veiligheidsoverwegingen liever wonen in de nabijheid van het fort Zeelandia - in 1667 nog ‘de Citadelle van Permeriba op de Wilde Kust’ genoemd - waardoor van lieverlede een stadje ontstond op de plek die van oudsher als ‘Paramuru-bo’ (plaats van een zekere soort bloesems) aangeduid werd. En ofschoon de Hollanders en Zeeuwen liever spraken van ‘Surinaamsburgh’ of ‘Nieuw-Middelburg’, won de inheemse benaming - niet aan het toevallig wapperen van de een of andere vlag gebonden - het al spoedig van de willekeurig opgelegde, en is de nieuwe hoofdplaats ‘Paramaribo’ blijven heten. Naar de mate dat dit stadje groeide, ging Torarica achteruit en raakte zozeer in verval, dat het tenslotte, nauwelijks een eeuw later, geheel door de tijdeloze wildernis werd opgeslokt. Al omstreeks 1700 was er niet veel meer van over. | |
[pagina 133]
| |
Begin 1679 was de toestand zodanig, dat een Joodse planter berichtte: ‘Tegenwoordigh sijn alle de Plantagies geabandonneerdt maer de Negros blijven met groot gevaer nogh op de Plantagies (...) maer soo geen Menschen uijt het Vaderlandt werden gesonden En de Indianen van de Custe onsen vijanden sijn, soo sullen wij 't lande moeten verlaten, dat Godt verhoede.’ In datzelfde jaar was het aantal Blanken dat in 1667 nog ongeveer 1500 bedroeg, tot slechts een vijfhonderdtal geslonken. Er was flink wat kapitaal nodig om de thans ‘eigen’ volksplanting weer goed op poten te krijgen. Al het geharrewar om de centen moe, wilde Zeeland de kolonie nu liever kwijt, en wendde zich daarvoor weer tot de West-Indische Compagnie die negen jaren tevoren ‘vernieuwd’ was, maar in feite er even slecht voor stond als vóór afloop van haar octrooi. Niettemin ‘kocht’ de w.i.c. in 1683 de ‘Vrye en Onbelaste Colonie van Suriname’ voor een habbekrats (f 260 000, -), maar had al gauw rouwkoop toen zij zag dat de exploitatie van deze aanschaf teveel van haar zwakke krachten en karig kapitaal zou vergen. Een tussenweg werd gevonden door van het zaakje een eerder raar dan slim in elkaar gedraaide kongsi van drie deelnemers te maken: één aandeel te verkopen aan de rijke stad Amsterdam, en één aandeel aan de heer Cornelis van Aerssen, heer van Sommelsdijk en vele andere plaatsen, o.a. Châtillon, zoon van een regent die voor de meest gefortuneerde man in de Zeven Provinciën gold. Eén aandeel bleef de w.i.c. voor zichzelf behouden. Van Sommelsdijk als eenling en particulier, bedong voor zijn deelname het erfelijk gouverneurschap van de kolonie, dus niet alleen voor zichzelf, maar ook voor zijn nakomelingen. Zijn centen, meende hij, gaven hem in zijn eentje daar het recht toe. Zo vormden de drie vennoten op 21 mei 1683 samen de ‘Sociëteit van Suriname’, onder octrooi van de Staten-Generaal en de soevereiniteit van de Prins van Oranje (jeugdvriend van Van Sommelsdijk) over het land en zijn bevolking, terwijl de Zeeuwen schijnbaar waren uitgerangeerd, maar binnen de w.i.c. zich nog behoorlijk deden gelden. Dit was goed merkbaar, omdat krachtens allerlei bepalingen de w.i.c. wel de directie voerde over de koloniale investering van de Sociëteit, maar de Zeeuwen de meeste invloed hadden, ook via Van Sommelsdijk. De nieuwe Gouverneur zou in naam van de Staten-Generaal èn van de w.i.c. ‘op de gantsche Colonie van Zuriname, soo te water als te Lande het hoochste gesach hebben in alle Saacken soo polliticq als militair,’ - daarin bijgestaan door een ‘Raad van Policie’ (lees: lokale bestuurszaken) van tenminste tien personen, door de Gouverneur voor het leven te benoemen uit een dubbeltallige voordracht van de invloedrijkste planters. De bestuursbesluiten van de Gouverneur, wiens grondwet het octrooi, en wiens ‘regeringsreglement’ de instructies van de w.i.c. waren, moesten aan deze Raad worden voorgelegd en bij meerderheid worden goedgekeurd. Een speciale commissie uit de Raad, voorgezeten door de Gouverneur, was tevens met de civiele justitie belast. Een Commandeur, van Nederland uit met goedkeuring van de Prins benoemd, voerde het bevel over de militaire bezetting. Wat de planters betreft, deze kregen de grond om niet - in ‘allodiale eigendom en erfelijk bezit’, zoals dat heel mooi heette - en hadden dan wel een bouwplicht, die echter nogal losjes werd opgevat of nageleefd. Zij behoefden de eerste vijf jaren | |
[pagina 134]
| |
na aankomst ook geen belastingen te betalen, en voor zover deze geheven werden, golden zij voor lager dan die in de Franse en Engelse koloniën. Maar wie was ooit tevreden met zijn belastingen? De planters in geen geval. Het is nodig de politieke constructie van zo'n kolonie voor ogen te hebben en er straks zelfs wat nader op in te gaan, omdat deze regelingen bepalend zijn geweest voor de lokale ‘plantocratie’ die, in voortdurende wrijving met de statale ‘bureaucratie’ in het kapitalistische Europa, samen heel het koloniale leven gedurende bijna drie eeuwen hebben beheerst. De plantocratie en de bureaucratie van het staats- en geldwezen vormden met elkaar een speciale uitwas van de westerse plutocratie, die al te lang met wisselend fortuin getracht heeft de Wilde Kust voor de meest uiteenlopende kwasi-doeleinden uit te buiten. Het ware hoofddoel was en bleef echter: goud, - niet altijd even gemakkelijk grijpbaar, zo min als de Indiaanse ziel of de ‘kenaima’ van het belaagde Guyana. | |
Bij de westerburenMiddelerwijl hadden ten westen van de Corantijn de imperialistische avonturen een enigszins ander verloop dan in Suriname. Er waren, zoal wij reeds zagen, allerlei Nederlandse factorijen en nederzettingen aan de Essequibo, de Berbice en de Demerara. Omstreeks 1655 kwamen nog een aantal uit Tobago verdreven Zeeuwen zich vestigen aan de Wakapau, die zich bij de zee met de Pomeroon verenigt en, westelijker nog, aan de Moruca. Sommigen gingen zelfs naar de Barima, dicht bij Spaans gebied, om er hun heil te zoeken. Ook hier in deze koloniën kwamen Hollandse en Joodse vluchtelingen uit Brazilië het potentieel versterken, en het waren eveneens particulieren die daarop de factorij van de w.i.c. aan de Essequibo overnamen, die de Compagnie uit pure armoede had opgegeven. Daarheen, evenals naar de Pomeroon, kwamen nog meer Joden uit Nederland omdat zij onder gemakkelijke voorwaarden land en slaven van de w.i.c. kregen, zodat men toen met de aanleg van echte plantages kon beginnen. Aan de Pomeroon zorgde een fort, ‘Nieuw Zeelandia’, voor enige bescherming, en aan de Moruca ontstond een plaatsje ‘Nieuw Middelburg’. De Zeeuwse fantasie bij het geven van namen bleek uitermate beperkt; of lag dit aan een zeker heimwee? Reeds werd aangeduid hoe op aanstichten van Lord Willoughby, die het met de grenzen van zijn grant niet zo nauw nam of misschien de concurrentie van naburige kolonies duchtte, de Engelsen met hun schepen verschillende aanvallen op de Nederlandse vestigingen aan de Pomeroon verrichtten, die zij plunderden en verwoestten. Zij voeren vervolgens naar de Essequibo, waar zij het fort ‘Kijk-overal’ bezetten en een klein garnizoen achterlieten, alweer onder medeneming van een aanzienlijke hoeveelheid suiker, het enige ‘geld’ dat er te vinden was. Hun aanval op fort Nassau aan de Berbice werd evenwel afgeslagen en de Commandeur Bergenaar, die zich daarop naar de Essequibo spoedde, slaagde er in ‘Kijk-over-al’ te heroveren. Het was dit optreden van de Britten, dat voor Zeeland de hoofdaanleiding werd om Crijnssen naar de West te dirigeren, en zodra deze voor de eerste maal zijn werk in Suriname gedaan had, voer hij inderdaad naar de Berbice en de Essequibo. Maar hij behoefde er slechts nadere orde op zaken te stellen, - de Engelsen waren | |
[pagina 135]
| |
er niet meer. Toch trokken na het sluiten van de vrede veel planters wier ondernemingen aan de Pomeroon verwoest waren, liever naar Suriname om daar ‘in de suiker’ te gaan. Want de handel door de factorijen -; hoofdzakelijk in hout, verfstof en ‘maraan-olie’ (copaivabalsem) - leverde niet zoveel op, al werden die goederen rechtstreeks van de Indianen, en dus voor een krats betrokken. Suiker echter bracht heel veel op; het riet werd steeds meer verbouwd en de ‘suikerbrooden’ vormden weldra het voornaamste uitvoerprodukt. De grootste moeilijkheid bij uitbreiding van het plantagebestand was het tekort aan slaven. Hoewel men bij de capitulatie in deze westelijke kolonies al over meer dan 12 000 negers beschikte, voelden de planters zich erg tekort gedaan door de w.i.c. die deze menselijke koopwaar het meest naar Suriname verscheepte. Dus trokken zij het liefst dáár naar toe. In 1670 deed de Zeeuwse Kamer van de w.i.c. dan ook haar hele zaak in deze streek aan de Compagnie over, zonder dat hierdoor veel verbetering in de toestand optrad. Zeeland behield voor zichzelf alleen het monopolie voor ‘orlianeverf’Ga naar voetnoot*. Omgekeerd hadden Berbice en Essequibo minder nadeel van de Engelsen ondervonden dan Suriname, en er kwamen zich nu steeds meer particulieren vestigen, die tòch nieuwe suikerplantages aan de Berbice aanlegden of handelsposten inrichtten, tot zelfs aan de Rupununi en een eindweegs stroomopwaarts aan de Cuyuni, bij de Gran Sabana waar men paarden van de Spanjaarden opkocht. Ook aan de Canje-rivier en elders landinwaarts beproefde men zijn geluk, en zodoende werd het land gelijkmatiger bezet dan in Suriname, waar de plantages over het algemeen dichter bij elkaar werden aangelegd. Weliswaar plunderden en brandden de Indianen de Canje-post uit, maar ze werden weer verdreven. En weliswaar begonnen ook hier in het westen de plantages last te krijgen van ontvluchte slaven, maar over het geheel liepen de zaken zo goed, dat de w.i.c. op haar beurt in Berbice probeerde de Van Pere's uit te kopen, - tevergeefs overigens. Niemand had veel sympathie voor de grote, armzalige en schriele monopoliste, die hier door haar Compagnies winkels de loontrekkers in de hand hield, een straf regiem voerde, en er zelfs toe overging een censuur op alle correspondentie in te stellen, uit vrees voor handelsspionnage! De ‘vernieuwde’ w.i.c., nu dictatoriaal bestuurd door de ‘Heren Tien’, deed niets dan bezuinigen. Haar prachtig bijgehouden archieven geven meestendeels blijk van voortdurend getwist over bevoegdheden, koopmansinhaligheden, onenigheid over het verlenen van meer of minder vrije vaart, ‘en vooral de ongelukkige quaestie van de slavernij’, zoals een latere kroniekschrijver (Netscher) heel trouwhartig - in een onbewaakt ogenblik - verklaart. En bovenal wilde de w.i.c. zelf de soevereiniteit uitoefenen, - op een koopje natuurlijk. Pas in 1673 drong het akelige nieuws van de oorlog die de Verenigde Provinciën te voeren kregen met Engeland en Frankrijk, tot deze koloniën door. Wijl het ergste viel te vrezen, stelde de Commandeur van Berbice - hier ‘Opperhoofd’ genoemd - het garnizoen meteen op kort rantsoen. Dit namen de soldaten hem zo kwalijk, dat zij aan het muiten sloegen, de Commandeur afzetten en in het gevang | |
[pagina 136]
| |
opsloten. De bijeengekomen Raden van Policie die tot taak hadden hem terzijde te staan, wisten niets beters te doen dan de man te laten waar hij zat en iemand uit hun midden tot vervanger van het Opperhoofd te benoemen. Niet voordat een half jaar later twee schepen met een nieuwe Commandeur arriveerden, werd het gevangen Opperhoofd vrijgelaten en op transport gesteld. Vermeldenswaardig is dit vrij onnozele voorval alleen, omdat het een prototype was van nog een hele reeks van zulke militaire coups. Evenzeer was het twaalfjarig bewind van Essequibo's gouverneur Abraham Beekman (1678-1690) kenmerkend voor het wedervaren van enkele andere koloniale bewindvoerders die nog over een greintje persoonlijkheid beschikten. Door de ervaring geleerd, was Beekman ervan overtuigd, dat zijn kolonie slechts kon bloeien door het openstellen van de handel voor iedereen, en dat het onwrikbare monopolie van de w.i.c. (zijn bazen!) funest was. Hij liet niet na voortdurend op dit en allerlei andere euvelen te wijzen, maar werd telkens weer op de vingers getikt vanwege zijn geavanceerde ideeën. De ‘Heren Tien’ gaven hem kort en goed te verstaan, ‘dat ons al die manieren van doen seer vreemt voorcomen ende dat wij daeruit klaer konnen bemercken dat ue. daer t'eenemael speeldt de rolle van Souvereijn’. Beekman wilde ook een nieuw fort bouwen, op een eilandje dichter bij de monding van de Essequibo, maar daar men vond dat hij toch al te veel geld uitgaf, werd ook dit niet toegestaan, terwijl zijn ruzies met ondergeschikten - de zogenaamde ‘treinspersonen’ - en vooral met de Gouverneur van een nieuwe Compagnie-vestiging aan de Pomeroon (waar Beekman niets in zag) hem ook al geen goed deden. Alles medeoorzaken dat er om hem heen een ‘cabale’ ontstond om zijn ontslag, of anders dat van de Gouverneur van Pomeroon, te bewerkstelligen. Tenslotte gaf Beekman er de brui aan, maar bleef toch tot aan zijn dood in Essequibo, om daar als ‘meester-planter’ zijn plantage te beheren. Het was weliswaar alle Gouverneurs, zo goed als hun minderen, ten strengste verboden om voor eigen rekening of die van hun vrienden, of in compagnonschap met anderen zaken te doen en er plantages op na te houden, maar deze lieden werden zo armzalig door de w.i.c. betaald, dat menigeen onder hen, en zeker niet de minst actieven, hier telkens de hand mee lichtten en soms zelf grote landbouwondernemers waren, - precies als in Suriname. Dat hierdoor echter tal van misstanden ontstonden, behoeft geen nader betoog. Het is opmerkelijk dat tijdens de periode van 1675 tot 1716 de aanplantingen in de kolonies van westelijk centraal-Guyana steeds bovenstrooms, op het hogere land werden aangelegd. Dat was wel het eenvoudigst, maar vooral door erosie raakte de grond er zo gauw uitgeput, dat de planters zich hoe langer hoe meer benedenstrooms verplaatsten, in het laagland waar bedijking en inpoldering noodzakelijk waren. Daar konden zij dan blijvend hun suikerondernemingen en ‘broodtuinen’ (cassavevelden) inrichten. En nadat Engelse kolonisten, uit Barbados en Antigua uitgeweken, zich bij hen hadden gevoegd, begonnen zij met behulp van dammen en sluizen ook de eilanden in de brede beneden-Essequibo te bevloeien. Wat later wisten zij eveneens de vruchtbare moerasgronden van Demerara aan de invloed van het getij te onttrekken, net als langs de benedenloop van de Suriname-rivier gebeurde. Dit was dan tenminste de positieve zijde van het Nederlandse ‘gemodder’. | |
[pagina 137]
| |
Bij de FransenIn oostelijk centraal-Guyana, voorbij de rechteroever van de Marowijne, had de Frans-Hollandse kolonie aan de Cayenne een flinke versterking gekregen door de zestig Joden en hun tachtigtal slaven die in 1656 daar na een vreselijke zwerftocht uit Brazilië aankwamen en hun aantal spoedig zagen aangegroeid, zodat zelfs zowat honderd kolonisten zich aan de Approuague gingen vestigen, waar zij met het oog op de onzekere tijden meteen maar een fort bouwden. In Frankrijk zag men wel iets in deze kolonies, en Colbert, die na de dood van Mazarin de financiële expert van de onverzadigbare Zonnekoning geworden was, gaf al gauw zijn zegen en een patent aan een nieuwe exploitatie-maatschappij, de Compagnie de la France Equinoxiale (let wel: la France!). Deze Compagnie zond onverwijld (in 1664) schepen met 1200 kolonisten plus een aantal paters naar Cayenne, met last om er iedereen, inclusief de Indianen, opzij te schuiven en alle terreinen te bezetten. Het Franse absolutisme loog er niet om! Bij aankomst van de troep werd dus aan de daar aanwezige Hollanders meegedeeld, dat zij zich hadden over te geven, en dan met al hun hebben en houden mochten vertrekken; wat ze dan ook bijna allen deden. Aan de Joden echter werd (toen nog) toegestaan in alle vrijheid te blijven, tenzij ze verkozen met de rest mee te gaan. En nu werd in de kolonie waar eerst de protestanten en Joden het voor 't zeggen hadden, de katholieke godsdienst ingevoerd. De versterking werd omgedoopt tot fort Saint Louis. De Indianen op hun beurt kregen te horen, dat geen enkele omgang tussen hen en de Hollanders, Engelsen of Portugezen wou worden getolereerd, en dat zij voortaan de Fransen moesten dienen en alleen voor hen hadden te jagen en te vissen. Jonge Fransen, die broederlijk onder hen leefden en dus tweetalig waren, hadden zich onverwijld te melden, want er mocht geen vermenging plaatsvinden en tolken waren goed te gebruiken. Weldra ontstond ter plaatse een stadje van 200 woningen plus een kerk, en op enige afstand nòg een dorp. Er kwamen steeds meer Fransen en ook missionarissen aan, die verder bezit namen van de streek rondom de Kourou en de Sinnamary, en er alvast grote kruisen plantten, op zijn Spaans. Colbert was ondertussen alweer op de gedachte gekomen, dat het toch beter zou zijn om al de verschillende koloniale ondernemingen die er in Frankrijk bestonden, tot één groot, officieel lichaam te verenigen, zoals elders al veel eerder gebeurd was. Voor ‘l'Amérique’ stichtte hij derhalve een Compagnie des Indes Occidentales, die het alleen voor het zeggen (dat is: een patent) kreeg en ondanks haar minder ambitieuze naam, alle landen van het nieuwe werelddeel als werkterrein omvatte. Maar de kolonies in Guyana waren er niet gelukkig mee, en hun verder voortbestaan was ook niet bijster rooskleurig. Immers al enkele jaren later voer het door Willoughby naar Essequibo gedirigeerde eskader vervolgens door naar Cayenne, alvorens het Suriname ging heroveren, en het had weinig moeite met het nemen van ‘Saint Louis’ en zijn beschermelingen, omdat officiers en manschappen van het fort, ‘monsieur le Gouverneur’ incluis, lafhartig op de vlucht sloegen. De Engelsen pasten ook hier hun tactiek van plundering en ‘verschroeide aarde’ toe. Ze lieten niets heel. De ‘paapse’ kerken gingen in vlammen op en het was een | |
[pagina 138]
| |
enorme buit die werd weggesleept. Het meest tragische van het geval (evenals in Suriname) was, dat dit alles een maand nadat de vijandelijkheden met Frankrijk officieel waren beëindigd, nog gebeurde. De mensen in Cayenne hoorden het pas vijf maanden later; overzeese verbindingen functioneerden in die dagen meestal nog erg langzaam. Maar daar het de Engelsen alleen om een plunder-avontuur te doen geweest was, konden de gevluchte Fransen weer rustig terugkeren naar hun gehavende ondernemingen. Die van de slim over de Marowijne uitgeweken Joden, die nu een beter heenkomen gevonden hadden, werden aan de Franse paters (Jezuïeten) gegeven, ten dele tegen vrijwillige contante betaling aan de vroegere eigenaars in Suriname. Het zou zich lonen. Het stadje aan de Cayenne werd herbouwd en het monopolie van ‘la Compagnie’ strenger dan ooit gehandhaafd, - niet bepaald tot voordeel van de kolonie zelve. Ongedurig achter de centen aan voor zijn spilzieke koning Louis xiv, veranderde Colbert nogmaals de hele koloniale opzet van Frankrijk en kocht hij de Compagnie des Indes Occidentales uit, om al haar bezittingen en rechten voor de Kroon te naasten. Het oude Franse centralisme dat in onze tijd tot de omvorming van koloniën in overzeese departementen van het grote Frankrijk zou leiden, maakte zich toen al kenbaar aan de Wilde Kust. En al werd de handel nu vrijgegeven, de ingevoerde bezuinigingen leidden snel genoeg tot verval. Dat de Nederlanders uit deze streek verdreven waren, zat hun nog altijd hoog, Colbert of geen Colbert. Toen zij dan ook na het Rampjaar van de eerste schrik bekomen waren en de oorlog tegen Frankrijk al maar bleef voortduren, zagen zij hun kans schoon om het zwak verdedigde Cayenne weer in handen te krijgen. Ditmaal kostte het hun wel een paar honderd doden, maar het lukte. Ze lieten de Fransen kalmpjes vertrekken en waren tevreden met alle suiker die daar in voorraad lag. De paters Jezuïeten, als prompte betalers aan de Joden, werden evenwel ongemoeid gelaten door de zeevarende calvinisten. Nu werden de Staten van Holland echter plotseling overmoedig, en met een van die bekende schokken van bruuske voortvarendheid na veel leuterig getreuzel, welke soms bij bewindvoerende bureaucraten optreden, zetten de anders op de West niet zo happige en meer in ‘Oostinje’ geïnteresseerde Staten een regelrechte kolonisatie van het heroverde gebied op touw. Snel werden er nieuwe versterkingen gebouwd en bemand, waarna 300 mannen en vrouwen zich bij de Approuague, en 150 zich bij de Oayapoc gingen vestigen (1677). Aan laatstgenoemde riviermond bouwde men zelfs een stadje en een fort, dat alweer ‘Oranje’ tot naam kreeg. Van het geheel hoopten de Staten van Holland een nieuw klein Brazilië te maken, al waren de onenigheden, onder leiding van de meegenomen predikant, er niet van de lucht. Het geheel bleek een hoogst voorbarige activiteit, want de Fransen lieten het er ook niet bij zitten. Hun vloot werd gewaarschuwd, zette 800 man aan wal en hernam Cayenne; volgens sommigen: tijdens een zware regenbui zonder de minste tegenstand of enig bloedvergieten, omdat de verdedigers zaten te schuilen tegen het stromende hemelwater. Volgens anderen echter capituleerden de Hollanders pas na een regelrechte belegering, met wederzijdse verliezen. Hoe dan ook, de Fransen waren zo trots op deze zege, dat er meteen een herdenkingsmedaille voor geslagen werd, met ‘Cayana recuperata’ als deel van het opschrift. | |
[pagina 139]
| |
De Hollanders van de Oayapoc en de Approuague werden nu ook verjaagd, hun woningen geplunderd en verbrand, de forten geslecht en de kanonnen vernageld. Verder moesten de overwonnenen maar een goed heenkomen zoeken, voor zover zij niet als krijgsgevangenen werden meegevoerd. Hierna, bij de Vrede van Nijmegen, bestond de hele kolonie beoosten de Marowijne nog maar uit 50 soldaten en 75 Hollandse en Franse kolonisten, die er vrij spel hadden, - een groot contrast met Suriname. Daar speelden zich in de laatste twee decennia van de 17e eeuw wel enkele gebeurtenissen af, die vanwege hun typisch karakter nog even speciale aandacht vragen. | |
Muiterij in SurinameZoals wij zagen, vertrok Van Sommelsdijk, mede-aandeelhouder in de ‘Sociëteit van Suriname’ aanstonds in 1683 daarheen, om er het gouverneurschap uit te oefenen zo lang als het hem zou behagen. Behalve door zijn grote rijkdom was hij ook om velerlei andere redenen niet de eerste de beste, en zo voelde hij zich ook. Telg van een streng-calvinistische en nogal heftige vader van zestien kinderen, huwde deze regentenzoon met een oud-adellijke Française, waardoor hij, evenals vier van zijn zusters, in nauwe aanraking kwam met de Franse Hugenoten die, ondanks het Edict van Nantes, in het begin van de tachtiger jaren steeds meer last ondervonden van de ketterjagerij in hun eigen land. Na een weinig succesvolle militaire loopbaan had Sommelsdijk zich, mede door zijn moeilijk karakter, vrijwel onmogelijk gemaakt in de Republiek; het kwam hem dan ook goed uit dat hij zich op 45-jarige leeftijd - dus nog geenszins ‘oud en der dagen zat’ - metterwoon als ‘hoogste’ in Suriname kon gaan vestigen. Zijn vrouw volgde hem echter niet daarheen, ofschoon zij beiden als goede calvinisten wel beseft moeten hebben dat bepaalde ‘zonden’ overal mogelijk zijn, en dat Satan ook overzee niet zou aflaten met op de loer te liggen om zelfs de vroomste zielen ten verderve, zoal niet ten val te brengen. In de heroïeke brave-hendrikken-literatuur waartoe de meeste klassieke werken over de koloniale geschiedenis van Nederland in de West gerekend moeten worden, vindt men een totaal scheefgetrokken beeld van de mens Sommelsdijk. Hij had stellig zijn verdiensten - soms zelfs grappige - maar achtte zich een hele piet, boven iedereen verheven, en liet dit teveel merken. Bovendien was hij driftig, eigenwijs, van een echte regenteske koppigheid en een lichtelijk huichelachtige rechtzinnigheid, - eigenlijk nòg eigengereider dan zijn oudere collega Beekman, die wij aan de Essequibo aantroffen. Uit zijn correspondentie leren wij hem kennen als een ironisch, soms zelfs cynisch en onbarmhartig beoordeler van menselijke karakters en plaatselijke toestanden; als iemand met sterk uitgesproken sympathieën en vooral antipathieën. Het viel hem - als zovele bewindhebbers na hem in Suriname - heel moeilijk vrienden te maken, terwijl hij van zichzelf moest verklaren dat ‘ick met elck overhoop legge’. Maar Sommelsdijk had het ook niet gemakkelijk als nieuwe man die met oude wetten een nieuwe koers dacht in te slaan, om een oude, al ietwat vastgeroeste toestand naar zijn eigenlijk toch niet zo erg nieuwe opvattingen te veranderen. Voeg bij dit alles zijn persoonlijke heerszucht (misschien ontsproten aan zijn | |
[pagina 140]
| |
positie als ‘macho senior’ tussen zes zusters, waarvan de helft erg vroom was en ongetrouwd bleef) en ook nog zijn afkeer en vervreemding van het Hollandse milieu, zijn avontuurlijkheid enerzijds en zijn aristocratisch-vriendelijke neerbuigendheid tegenover het omringende plebs van kleine koloniale lieden en ‘wilden’ (wat dan door de argelozen voor vaderlijkheid werd aangezien) plus nog een flinke dosis querulantisme bij zijn contacten met meer-ontwikkelden, - en wij hebben het beeld van iemand die als het ware de moeilijkheden naar zich toe riep. Zijn daden, die niet bijster ‘groot bennen’, maar wel typerend en vaak pittoresk waren, spreken voor zichzelf. Na zijn overname van het oppergezag uit handen van de Commandeur Verboom, begon Sommelsdijk meteen met de Indianen aan te pakken om ze goedschiks of kwaadschiks tot een akkoord te bewegen, want zowel de Carib als de Arawak en Warau werden met de dag agressiever. Zij lieten zich zelden meer paaien, maar bleven liever ‘puyajen’ voor hun kleine guerilla's. Vergeefs liet de nieuwe Gouverneur verschillende tochten, zelfs tot aan de Coppename, tegen hen ondernemen en hun vredesvoorstellen doen. Hij begon met alle handel met de Indianen te verbieden, in de hoop zo de meest flagrante misbruiken te voorkomen. Dit was echter een maatregel die door de ‘Ruylders’ gemakkelijk ontdoken werd. Ook trachtte hij al snel - evenals zijn voorganger Heinsius gebruik makend van de bekende koloniale verdeel-en-heers-politiek - de Carib tegen de Arawak uit te spelen, door telkens de ene groep boven de andere te begunstigen. De meeste Indianen stelden maar matig vertrouwen in zijn pogingen, hoewel het indruk maakte dat hij op de oude feodale wijze een Indiaanse (al of niet in bed) tot zich nam ‘als vrouw’. Toch was dit lang met afdoende. De ‘naturellen’ waren immers zelf polygaam, en een vrouw was maar een vrouw, één enkele. In de vrede die Sommelsdijk zo dacht te sluiten, erkende hij verder officieel de Indianen van het land als ‘vrije lieden’, wat dit dan ook mocht betekenen voor mensen die van hut uit al vrij waren. In ieder geval bleef zijn Indiaanse ‘bijwijf’ ondanks alle neusoptrekkerij door de fatsoenlijke dames in de kolonie, nog lang als een geziene weduwe in Suriname leven, waar zij meer dan tachtig jaar oud werd. Met sommige groepen weggelopen negerslaven werd toen eveneens vrede gesloten, maar niet voor lang. Aanstonds ook liet Van Sommelsdijk, zonder ‘Zeelandia’ te verwaarlozen, een fort aan de samenvloeiing van de Commewijne en de Cottica bouwen (het is later naar hem genoemd) ter bescherming van de planters in het oosten, alsmede een kleine versterking aan de Para, ten behoeve van de zich dieper in het binnenland ontwikkelende plantages. Tevens kreeg hij een garnizoen van 300 man erbij, wat hem nog zou berouwen. Want op zijn eigen voorstel stuurde men hem hoofdzakelijk geboefte dat men in Nederland liever kwijt dan rijk was: meestendeels misdadigers uit de ‘rasphuysen’ van Amsterdam en Holland (de gevangenissen waar brazielhout geraspt werd tot verfstof) en dit tuig verheelde zijn woede niet, zodra het merkte dat het in plaats van een lekker leventje ‘onder de nikkers’ te krijgen, een hoop zwaar werk onder de tropenzon moest doen. Sommelsdijk liet ze forten bouwen, kanalen graven - de Sommelsdijkse kreek onder andere -en met zware stenen sjouwen om ‘Zeelandia’ te versterken en de stevige schoeiing daar, langs de oever van de Suriname te | |
[pagina 141]
| |
maken. Tussen de bedrijven door mochten ze dan wel soldaatje spelen, zodat menigeen onder hen het niet langer nam en deserteerde, de bossen in. Ze werden merendeels weer teruggevangen door Sommelsdijks zoon, François de Châtillon, en zijn manschappen, maar aan de deserties kwam geen einde. Deze ondernemende jongeman, die wat later tot naar de Orinoco op verkenning uit trok, nam van daar onder meer cacaoplantjes mee en introduceerde zodoende een naderhand gedurende vele decennia belangrijke cultuur in Suriname. De Gouverneur (ook hij!) zond vervolgens nog een officier en vijf manschappen naar het zuiden, met de opdracht om - je kon nooit weten - het meer van Parima en daarmee Eldorado te bereiken. De oude gouddroom was nog springlevend, maar Sommelsdijk was een paar jaar later al dood toen de kleine expeditie, vanzelfsprekend ‘onverrichterzake’, terugkeerde. Zijn verhouding met de burgerij liet heel veel te wensen over. De ‘Raad van Politie en Criminele Justitie’ die hij instelde, bezorgde hem bij gebrek aan eerlijke en onafhankelijke leden veel hoofdbrekens, en als brave calvinist voerde hij een Zondagswet in, die hem meteen in conflict bracht met de slavenhouders, vooral de Joodse, omdat deze van mening waren dat de negers ruimschoots genoeg hadden aan hun vrije zaterdagavond met ‘baljaarpartijen’ (dansfeesten) en de plantages kwalijk een volle dag per week hun arbeid konden missen. De sabbath of wat daarvoor in de plaats werd gesteld, was alleen dienstig voor Blanken. Er kwam in de praktijk dan ook weinig terecht van de mooie wet. In dit tijdsbestek waren vier met een Roomse Amsterdamse koopman bevriende katholieke missionarissen als soldaten de protestants-joodse kolonie binnengekomen, waar drie van hen binnen de kortst mogelijke tijd stierven, zodat de vierde ontmoedigd naar zijn land terugkeerde. Sommelsdijk had twee van hen oogluikend toegelaten en moet zeker de lengte van Gods vinger geprezen hebben, die hem zo moeiteloos van hen afhielp. Maar de Heren in Zeeland, die wel iets hiervan, maar niet het fijne vernomen hadden en Sommelsdijk toch al verdachten van enige paapse tegemoetkomendheid, maakten hierover zoveel kabaal, dat de Staten hun Gouverneur sommeerden onverwijld bedoelde priesters naar Nederland terug te zenden. Gekrenkt liet Sommelsdijk hun beenderen opgraven, die hij met een sarcastisch begeleidend briefje aan de Groot Achtbaren deed toekomen, opmerkend dat de Staten stellig liever een kist dukaten dan een kist botten van hem gekregen zouden hebben. De Zeeuwse heren, op hun beurt furieus, zonden de knekels terug naar Suriname en gelastten de Gouverneur ze weer te begraven waar hij ze gevonden had. Waarop Sommelsdijk nóg niet kon nalaten zijn opdrachtgevers te honen met de schampere opmerking, dat zij de botten beter aan de Paus van Rome hadden kunnen sturen, ‘die daer sonder twijffel goede reliquien van soude maken, waerdoor sijne cassa soude connen werden gebeneficeert om den Turxsen oorlogh te helpen voortsetten’. Kleinzielig gedoe allemaal, maar wel tekenend voor de soevereine bureaucratie. Tekenend, mede voor zijn tijd, was ook Sommelsdijks uitdrukkelijk verbod van huwelijken of andere ‘gemeenschap’ met negers; en kleinzielig, zijn ingaan op de gebruikelijke roddelpraatjes, kwaadsprekerij, laffe laster en klaagpartijen bij de hogere instanties in Nederland, die bij zulke geïsoleerde en onsamenhangende samenlevingen onvermijdelijk schijnen te behoren. | |
[pagina 142]
| |
De Gouverneur liet omroepen dat wie iets tegen hem in te brengen had, dat maar hemzelf moest komen vertellen. En toen dit na een poos nog door niemand gedaan was, maakte hij wederom officieel bekend, dat aangezien geen van de klagers was komen opdagen, hij verder alle anti-Sommelsdijkse roddelaars van wie hem iets ter ore mocht komen, gerechtelijk zou vervolgen. Veel verstandiger en royaler trad hij op tegenover zijn vervolgde geloofsgenoten, de naar Nederland uitgeweken Hugenoten en de kleine sekte van Labadisten, waarbij zijn ongetrouwde zusters zich hadden aangesloten. Louis xiv trok in 1685 het Edict van Nantes, dat de protestanten vrijheid van godsdienst in Frankrijk toestond, geheel in, zodat zich nu een grote golf van refugiés over de officieel anti-katholieke landen verspreidde. Onder hen waren veel rijke, bekwame en idealistische lieden waarvan sommigen, Europa beu, liefst ver van alle geloofsvervolgingen vandaan, een betere en exclusieve samenleving wilden beginnen. Hetzelfde wenste ook een groep volgelingen van Jean de Labadie, een protestant geworden ex-Jezuïet, die na in Genève werkzaam te zijn geweest, in Nederland een ietwat katholiekerige en kloosterlijk-evangelische gemeente vormde, waartoe ook enkele vooraanstaande vrouwen, zoals de bekende Anna Maria Schurman, behoorden. Zij hadden hun hoofdkwartier in het Friese Wieuwerd, op een state door Sommelsdijk ter beschikking van zijn zusters gesteld. Geen betere mensen om er ‘zijn’ kolonie door te laten bevolken, meende hij. Van de genoemde Franse vluchtelingen vestigde inderdaad een aantal zich in Suriname, - anders dan de Puriteinen die omstreeks 1617 ook eerst vanuit Engeland naar Nederland uitweken en daar ernstig overwogen om naar de Wilde Kust te trekken, maar tenslotte toch besloten met de Pilgrim Fathers naar Noord-Amerika te gaan, waar zij samen de grondleggers van de Verenigde Staten werden. Maar ook de refugiés die, aangetrokken door Sommelsdijk, Suriname verkozen, ging het niet alleen naar den vleze, doch uit hun families zijn zelfs verschillende redelijk goede Gouverneurs en andere bestuurders in de 18e eeuw voortgekomen. Sedert hun vestiging heeft het nooit meer aan Franse persoons- en plantagenamen in de kolonie, noch aan enkele andere eigennamen van Franse herkomst ontbroken. Met de eigenwijze Labadisten en hun godzalige dames, die zich ondanks alle goede raadgevingen veel te ver landinwaarts gingen vestigen, zelfs voorbij de plaats waar de Joden hun nieuwe nederzetting, de Jodensavanna, met weldra ruim 70 huizen en een grote stenen synagoge in 1685 bouwden, met deze zelfgenoegzame vromen die zich zo ver mogelijk van de boze wereld in de ongerepte wildernis wilden terugtrekken om het ware christendom te beleven, liep het slecht af. Hun geweten had het moeilijk met het onontkoombaar emplooi van negerslaven, die desondanks wegliepen en evenals de Indianen en de blanke deserteurs hun nederzetting voortdurend belaagden en teisterden. Zij waren bovendien betere bidders dan planters. Eigen onenigheden en ziekte deden de rest voor ‘La Providence’, en binnen luttele jaren was de Labadistische onderneming een ‘stille plantage’ geworden, weer opgeslokt door het eeuwige oerbos. Tot de Wieuwerdse Labadisten behoorde sedert 1685 ook de bekende Zwitserse entomologe en tekenares Maria Sibylla Merian, die echter pas in 1699 zich met een dochter bij de kolonisten in Suriname aansloot en er maar kort verbleef, al heeft zij | |
[pagina 143]
| |
er in die tijd bepaald niet stilgezeten. Het zou vandaag van eminent belang geweest zijn als iemand toentertijd even zorgvuldige observaties van de verschillende mensenrassen en hun ecologie gemaakt had, als Maria Merian het deed van de inheemse insectenwereld. Anderen met zakelijker instelling ging het beter. Onder Sommelsdijk die de Zeeuwse manier van inpolderen invoerde, zodat ook het lagere kustgebied in cultuur kon worden gebracht, breidde zich het aantal plantages tot ongeveer 200 uit. Paramaribo, waar hij zich gevestigd had, groeide zienderogen. Was het vóór zijn komst nog maar een vlek van nog geen dertig wanordelijk verstrooide houten huizen, hoofdzakelijk smerige kroegen en herbergen voor het scheepsvolk, niet ver van de plaats waar hun vaartuigen lagen afgemeerd, het werd al gauw een lieflijk, welbeplant stadje met enige honderden, soms al wat welvarender uitziende woningen en een ‘Waalse’ kerk. De Gouverneur liet zijn soldaten veel zwaar werk doen om het land, en met name Paramaribo, in een wat minder primitieve toestand te brengen. Deze civiele taak zinde de bijeengeraapte manschappen echter weinig, en toen in het zesde jaar van Sommelsdijk's regiem er ook nog wat op hun onderhoud bezuinigd werd, ging het garnizoen, ontevreden over de al te slechte rantsoenen bij te zware en serviele arbeid, in staking. Hetgeen in militaire termen muiterij betekende, ook al betrof het goeddeels huurlingen. Hun Adjudant vond blijkbaar de ontevredenheid van zijn troepen in het fort Zeelandia niet zo onredelijk, en beloofde hun dadelijk naar de Gouverneur te gaan om hun grieven te bespreken. Sommelsdijk ontving de Adjudant, maar met een scheldtirade, en joeg hem daarop met een stok de deur uit. Zijn onbeheerst en koppig karakter zou zijn ondergang worden. De muiters konden niet geloven dat hun afgezant en meerdere zó slecht ontvangen was en togen nu zelf ‘en masse’ naar het Gouverneurshuis (op ongeveer de plaats waar thans het Presidentiële Paleis in Paramaribo staat). Zij ontmoetten onderweg de Commandeur Verboom, een oudgediende, die bij hen even geliefd was als Sommelsdijk gehaat. Verboom hield hen terug, trachtte hen tot bedaren te brengen, beloofde te bemiddelen, en vroeg ze naar hun barakken terug te keren, wat inderdaad gebeurde. Toen echter de dag daarop nóg geen resultaat bereikt was, besloten de soldaten tot geweld over te gaan. Met hun musketten gewapend en al vloekend snelden zij als één man naar het Gouverneurshuis, waar Van Sommelsdijk nog steeds door Verboom werd aangespoord om op de eisen van de soldaten in te gaan. In plaats daarvan stormde hij bij het horen van het lawaai buiten, met zijn gevelde klewang in de hand de deur uit, op de rebellen af, met het doel hun de kop te klieven. Maar de muiter op wie hij het eerst af stoof, schoot zijn musket af en raakte Sommelsdijk in zijn dij, zodat de sabeltrekker meteen op de grond viel. Daar werd hij ‘collectief’, met 47 wonden afgemaakt, zonder nog een kik te geven. Hoewel de soldaten Commandeur Verboom toeschreeuwden om uit de weg te blijven, kreeg deze in het tumult toch een schot in de buik, waaraan hij negen dagen later overleed. Na hun gewelddaad rukten de muiters op naar het fort, waar zich de overige soldaten bij hen aansloten tot een totaal van 140 à 150 man. Zij kozen hun eigen ‘Keuroversten’ (kolonels) in plaats van de officieren van het fort, die niets meer | |
[pagina 144]
| |
van zich lieten merken voorzover zij niet achter slot en grendel gezet werden. De soldaten overmeesterden daarop de twee schepen die op de rivier lagen, namen al het gewenste uit de magazijnvoorraden en eisten 3500 gulden van de burgerij na deze - overigens niet erg nauwkeurig - ontwapend te hebben. De rebellen wilden vervolgens met de schepen het land verlaten, hetgeen onder meer door hun onderlinge onenigheid niet zo dadelijk gebeurde. De plaatselijke ‘Raden Politicq’ trachtten eerst de zaak te sussen en maakten bekend dat aan de soldaten die wilden blijven, hun muiterij zou worden kwijtgescholden. De reden voor deze ongewone zachtaardigheid was volgens Hartsinck ‘om de Ingezetenen en Kooplieden, mitsgaders de Schepen en Goederen niet in de waagschaal te stellen’. Zolang het maar om de centen ging, was men bereid de ergste misdaden en muiterij ‘vergeeflijk’ te achten, - destijds precies als nu. Veertig à vijftig muiters gingen hierop in; de rest trachtte nog weg te komen, maar kreeg geen kans meer en moest zich aan de inmiddels uit het fort ontsnapte officieren en herbewapende burgers overgeven, op voorwaarde dat alleen ‘schuldigen’ zouden worden gestraft. Inderdaad werden binnen de maand na hun misgreep acht gangmakers opgehangen, drie geradbraakt, en de rest vrijgesproken.Ga naar voetnoot* Omineuze historie! François de Châtillon, de zoon van Van Sommelsdijk, keerde weliswaar naar Suriname terug om de nalatenschap (waaronder plantages!) van zijn vader te beredderen, maar voelde er niets voor om hem als Gouverneur op te volgen. En ook de wettige weduwe, die nooit door de kolonie aangetrokken was, had er nu schoon genoeg van. Zij bood het Sommelsdijkse aandeel in de Sociëteit aan de twee andere vennoten te koop aan, maar vond geen gegadigde. De familie heeft nog tijden lang opgescheept gezeten met deze witte olifant uit haar erfenis. Nog bleef het onrustig in de kolonie. Niet alleen door het gebeurde en door nieuwe slavenopstanden, die voortaan aan de orde van de dag zouden komen, maar ook omdat al meteen (in 1689) er wéér een Franse vloot, als gevolg van een nieuwe oorlog van Frankrijk tegen Engeland en het Holland van Willem iii, de Suriname-rivier op kwam varen en een belegering van Zeelandia begon. Tien Franse schepen namen het fort onder schot, dat één schip tot zinken bracht. De burgermilitie werd in het geweer geroepen, onder meer een tachtigtal Joden onder eigen kapitein. De fortificaties verkeerden gelukkig in goede staat, en hoewel Zeelandia bijna een week lang met honderdponders bestookt werd, moest het flottielje van Du Casse tenslotte bakzeil halen en de rivier verlaten. In de strijd liep Francois de Châtillon die een batterij had gecommandeerd, nog ernstige verwondingen op, maar de Fransen verdwenen zonder al te veel schade te | |
[pagina 145]
| |
hebben aangericht. En dat niet alleen; een van hun oorlogsschepen aan de Wilde Kust raakte tussen de Coppename en de Corantijn in de modder vast en in zó hoge nood, dat het zich onvoorwaardelijk aan de Nederlanders moest overgeven. De ‘wildheid’ van Guyana's zee-oever was toch wel ergens goed voor, al had zij de twistende blanke avonturiers niet geheel kunnen weren. Want de rest van de Franse vloot richtte wél nog heel wat ravage aan in Berbice, waar de plunderaars pas met hun bedrijf ophielden, na betaling van een geldsom en afgifte van de in Suriname krijgsgevangen gemaakte Franse zeesoldaten. De kolonie aan de Pomeroon werd eveneens geplunderd en uitgebrand - Beekman had er voor gewaarschuwd - echter niet door de vijandelijke vloot, maar door een ‘losse’ Franse zeerover, wat zeker niet minder erg was.Ga naar voetnoot* Nog steeds gold de oude leus: ‘Geen vrede beneden de Linie’, en verwoestten de mogendheden elkaars vestigingen naar hartelust. Waar zij niet konden heersen, trachtten zij te verdelen, om na de verdeling des te feller te kunnen heersen. Zo liep de 17e eeuw ten einde. Voor Groot-Guyana was het in geen enkel opzicht een gouden eeuw geweest, en voor zijn veroveraars slechts een eeuw van wapenijzer en kanonnenbrons. |
|